[Vervolg van Haar laatse lichaam]
tussen de tanden had willen steken. Later zette zij nog wel eens een bord voor hem klaar, maar het was niet meer uit zuivere verstrooidheid. Zij ontdekte er zelf de geveinsdheid van. De grote ontroering keerde niet terug. Haar tenen bleven kwaadaardig.
Geregeld kwamen haar kleinkinderen op bezoek. Het was soms een drukte van belang, vooral op de feestdagen, met Oud en Nieuw Jaar, zodat zij mopperend van de tafel naar de kast en van de kast naar de keuken schuifelde. Een dochter hielp haar met koffiezetten, met het onthalen van de gasten. Er waren kinderen, snotapen die niet stil konden staan en aan het tafelkleed trokken, maar ook grote uitdagende meisjes met lompe verloofden. Hier en daar zag zij gelijkenis, een hoofd, een glimlach die op het hoofd en de glimlach van een moeder of een vader leken, een blootgewoelde afkomst, maar het geheel was toch een rommeltje, een gedrang van vreemdelingen. Zij moest overal op letten, iedereen in de gaten houden, alles goedkeuren. Zij zag hoe jonge rode lippen werden getuit en op de rand van haar koffiekoppen de koffie naar binnen slurpten. Zij keek verwonderd naar de koppen, wanneer zij leeg op haar tafel stonden, naar de aangeklede lichamen waarin alles verdween. Zij verzette zich ertegen wanneer haar dochter de zilveren lepeltjes uit het doosje wilde nemen, omdat alle andere lepeltjes vuil of in gebruik waren. Er waren enkele dingen waaraan zij geen vreemde vingers duldde.
Haar kinderen hadden haar voorgesteld haar huishouden op te breken en bij de oudste dochter te gaan inwonen. Er was niets waar zij zo bang voor was. Zij kon niet meer tegen de geur van vreemde woningen. Zij zou dagenlang naar het praten van anderen moeten luisteren, terwijl zij alleen met haar man wilde spreken, met haar vader en moeder, met mensen die allang dood waren. Levenden waren niet waard dat zij een woord met ze wisselde. Zij wilde naar het zilveren ringetje zoeken, haar verleden omwoelen. Vroeger was het veel stiller op de wereld. Het leven was vol roerloze ochtenden geweest, schuivende zonsondergangen, nachten waarin het zachtjes regende voor het open raam. Bij haar dochter zou zij in een vreemd bed moeten slapen, tegen een muur die zij niet kende, met geluiden in het huis en de straat waarvoor zij gespaard wilde blijven. Zij haatte haar schoonzoon, die zij in gedachten de verkrachter noemde. Hij had de gewoonte zijn hand op haar schouder te leggen, wanneer hij met haar sprak en haar zijn opgewektheid als een lepel wonderolie in de keel wilde drukken. Zij rukte dan met haar schouder om die hand kwijt te raken. Hij merkte het heel goed, voelde zich er zelfs door aangemoedigd en soms leek het alsof hij haar in zijn onbeschoftheid wilde kussen. Zij kon dromen van zijn kus die haar met adders zou bevruchten. Wanneer haar kinderen op bezoek kwamen, de mannen stijf en luidruchtig, de vrouwen onderdanig en geniepig, verwachtte zij een gewelddadige beslissing.
Zij snikte. Voor het eerst sinds zij op de grond was gevallen. Zij hield er onmiddellijk mee op. Zij hoorde de geluiden van de straat. Door de grond kwamen zij naar haar toe, een trilling van straatstenen, hout en aarde. Het was helemaal donker geworden. Zij lag als een ding tussen de andere dingen, een machteloos laatste lichaam, dat op eigen kracht niet meer overeind kon komen, dat moest worden geschoven en vertild als een leunstoel, een tafel die aan de kant wordt gezet voor het opruimen van de kamer. Zij begon te bidden: Onze Vader die in de hemelen zijt… Hoe vaak had zij het gebeden! Het gebed was er door versleten, als een mouw die over een tafel wordt gewreven. Biddend begon je een leven, maar als je zo oud was geworden als zij, dan waren ook de woorden vermoeid geworden. Met haar voet gaf zij een trap tegen de taal.
Plotseling werd er gebeld. Het gerinkel kwam uit een verre hoogte, een rooms altaarbelletje. Zij schrok ontzettend. Zij voelde zich een heks worden, eindelijk gevangen in een net van mensenhaar. Zij had allerlei dingen willen verbergen. Haar oren vlogen door de kamer. Haar ogen sprongen over de grond. Haar tong begon het plafond te likken. Zij probeerde haar lichaam bij elkaar te rapen, haar hersenen met een bevel tot leven te brengen. Zij maakte gebruik van haar pijn om haat organen op hun plaats te houden.
Er heerste een stilte als in haar vorige leven, een stilte van de overkant. Zij hoorde stappen door de poort gaan. De deur in de schutting werd opengedaan en dichtgeklapt. De keukendeur ging open en dicht. Voetstappen waren in het kleine gangetje. De kamerdeur werd piepend geopend.
– Ben je daar, moeder? hoorde zij haar oudste dochter vragen. Het licht flitste aan. Zij had nog juist de tegenwoordigheid van geest om haar ogen te sluiten.
– Lig je op de grond? Wat is er gebeurd?
Haar dochter bukte zich over haar heen. De oude vrouw strekte haar arm uit en tastte met haar hand over de vloer. Zij greep een poot van de leunstoel beet.
– Nu is het welletjes, zei haar dochter. Nu kom je bij ons wonen. Vanavond nog.
De dochter greep haar moeder onder de armen om haar op te tillen. De oude vrouw hield zich slap, haar hand om de stoelpoot. Zij wilde haar laatste lichaam niet afstaan. Zij schreeuwde om hulp aan de meubelen, maar er kwam geen geluid uit haar mond. Achter haar dochter rees in haar verbeelding de boerse gestalte van de verkrachter omhoog, die zijn hand op haar schouder legde en op haar rimpelige wang een plaats zocht voor zijn adderachtige kus. Zij begon te bidden en optelsommen te maken. Zij bedacht dat zij het zilveren ringetje aan haar jongste dochter had gegeven. Zij had het aan de hand van ‘n kleinkind gezien. Zij verloor het bewustzijn.