[Vervolg van In een stad]
We kwamen nu in een buurt die nog maar pas bewoond was. Het was er stil en de weinige wandelaars leken niet nieuw genoeg in die zindelijke wereld van baksteen, rood en hardgebakken of ze zo uit de oven kwamen, glas en frisse vitrages daarachter. De hoge blokken herhaalden zich zonder mankeren na elk perkje van dun gras en ijle heesters daarin: aankomende groenstroken.
Er waren in die blokken, horizontaal en vertikaal, zoveel ramen als vakken op een kruiswoordpuzzle. Het was niet goed voor te stellen dat men achter een van die ramen – zijn huis – zou uitkomen als men zo’n lage deur onderaan een blok zou inlopen.
Het was nog minder voor te stellen dat deze blokken er over vijftig of honderd jaar nog zouden staan. Niet dat zij niet voldoende solide leken, in tegendeel. Het was meer dat ik mij in die zindelijke rode blokken niet voldoende genuanceerde menselijke verwikkelingen kon voorstellen om een zo lang bestaan te rechtvaardigen. Ik kon er niet veel anders bij bedenken dan geheel doorzichtige gebeurtenissen, voor ieder raam onderling inwisselbaar, en de burgerlijke stand. Maar tenslotte, de grauwere huizenzeeën van voor de oorlogen staan er ook nog.
De bus reed verder en verder. Er scheen geen eind te komen aan de nieuwe wijken. De straten bleven stil hoewel er toch tienduizenden achter al die ramen moesten wonen. Waarschijnlijk waren ze in de stad of ze zaten, van beneden onzichtbaar, achter hun ramen.
Wel was hier en daar iemand bezig zijn auto te wassen. Ik zag een autobezitter poetsen, het hoofd scheef van concentratie, met aandachtige strijkbewegingen. Hij poetste zijn nieuwe auto, die toch al mooi glom, met de overgave van een violist voor zijn viool.
Wij waren de laatsten om er bij het eindpunt uit te gaan. De bus stopte bij een gloednieuwe telefooncel, maar waar nog geen telefoon in zat om erin te praten.
‘Hier is het dus,’ zei ik. ‘Ik ben benieuwd. Spannend hè.’
Ik zei het eigenlijk meer om de stemming op te houden. Spannend kon het in ieder geval niet zijn. De straat waar wij in stonden onderscheidde zich in niets van de andere, behalve dat het laatste stuk nog niet was afgebouwd en dat er nog maar een paar huizen bewoond waren. De straat rook naar cement en kalk. Een hond deed een plas tegen een stapel klinkers en rende toen wild blaffend achter een lege cementzak aan die ritselend werd voortgeblazen door de wind. Verder was het stil in de straat. Als het er niet zo nieuw geroken had en de gaten in de huizen die in aanbouw waren, niet zo planmatig waren, had het ook een gebombardeerde straat kunnen zijn. Het was om niet aan te denken, weer een bombardement. De nieuwe steen en de verse kalk zo weer op straat en het jonge hout in splinters of weer verbrand. Maar gelukkig scheen er de eerste tijd niet veel kans op een oorlog te zijn.
Wij waren bij ons flat, no. 26c.
‘Nou, daar gaan we dan. Het jonge paar voor z’n nieuwe nestje.’
Nora bleef plotseling staan en keek mij recht in het gezicht. Haar ogen waren grijs van boosheid. ‘Kom, doe alsjeblieft niet zo misselijk. Ik weet drommels goed dat je het allemaal niets vindt. Maar wat wil je dan wel.’
Ze stampte boos op de grond.
‘Waar zal je wel tevreden zijn. In plaats dat je goed nadenkt over wat we nu moeten doen, klets je maar wat over uitgaan naar de Hoge Veluwe en herten zien. Ik geloof dat je alleen maar aan je zelf denkt.’
Die laatste woorden kwamen er gebroken uit en ik dacht dat ze zou gaan huilen. Maar ze vermande zich en liep naar de voordeur van het blok.
Ik keek om mij heen of iemand het gehoord had. Maar er was niemand.
De stalen voordeur sloeg dof en galmend de grote lege kubus van beton dicht.
De trap was hard en koud. Bij iedere hoek konden we van een hoger plan door het glas van het trappenhuis kijken. We waren nu op de derde etage van het blok tegenover ons in de straat. De deur van ons flat stond op een kier. Op de punt van de trapleuning ervoor stond een slappe vilten hoed met witte spetten erop. De deur sloeg licht achter ons dicht. Het leek meer een kamerdeur dan een huisdeur.
Wij stonden stil in ons huis en wij konden onze adem horen. Er viel niets te zeggen. Het was zoals we ons dat hadden kunnen voorstellen. Het rook er naar verf en er waren drie lege kamertjes, een douchecel en een keukentje, alles in een oogopslag. Smal, recht en leeg. Dat waar men recht op heeft. Natuurlijk kunt U ervan af zien, dat kan niemand schelen, zei de stilte van die kamertjes. U moet zelf weten wat U wilt. Tegen U zijn er duizend anderen die het heel goed weten.
Ik ging in de vensterbank zitten en Nora ging de maat opnemen voor de gordijnen, met een frons van inspanning of misschien was ze nog wel boos. Hoe vaak had ik haar al de maat zien opnemen van huisjes waar we misschien recht op hadden. Nora gaat met een centimeterlat het onbehagen te lijf.
Ik trachtte na te denken over de inrichting van het flat. Waar zou ik mijn bureau zetten? Allereerst mijn bureau. Ik zou het aan de voorkant kunnen zetten of is het de achterkant? De voorkant zou wel zijn waar de deur naar de straat is. Verder was er aan alle kanten hetzelfde uitzicht, een straat met flats en daarboven een vak lucht, voor ieder even groot. Alle bewoners van de flats beneden ons, boven ons, naast ons en tegenover ons zouden precies hetzelfde zien als ik. Het bureau moest maar tegen een muur aan en de boekenkast daarnaast. In ieder geval zou hier de kleurige rij van mijn boeken zijn om het bestaan in dit betonnen kubusje tot werkelijker proporties te brengen.
Maar denkend aan mijn boeken schoot mij de reclame te binnen voor het bezit van een eigen huisje, die ik een paar dagen geleden had gezien. Het was een grote foto van een blok huizen en om de beurt sprongen achter de ramen ervan lichtjes aan. Alle ramen kwamen aan de beurt en achter ieder raam zaten mensen gezellig te lezen bij de eigen haard. En dan het hoesten en lachen door de vloer beneden en het plafond boven, het doffe galmen van de benedendeur, dertig keer per dag, en daarna voetstappen in de straat, om het kwartier de bus die van het eindpunt vertrekt en de hammond- en kerkorgels, dominee’s, humoristen en vakbonzen van de gecombineerde radio’s.
Nora kroop over de vloer van het achterkamertje en nam van alles de maten op.
‘We moeten dit maar als kinderkamer inrichten,’ zei ze. ‘Er komt hier nog het meeste zon en er is toch te weinig ruimte voor al onze zitkamerdingen.’
‘Ja, dat moeten we doen. Laten we dat maar als kinderkamer inrichten. Prachtig. Ik ga nu een eind wandelen. Tot straks.’
Ik liep snel de trappen af en het was of ik hier al jaren woonde. Op straat liep ik langzamer. De wind was vochtig en zilt, de flats waren tenminste niet ver van zee af. Na een paar minuten was ik al aan de duinrand.
De duinen waren afgerasterd door prikkeldraad en ik vroeg mij af waar ik er doorheen zou kunnen om naar het strand te komen. Het leek mij het beste om evenwijdig met het prikkeldraad langs de duinen te lopen en te zien of het ergens zou ophouden.
Aan de voet van een duin lag een bunker die door de ondermijning van de vredesjaren scheef naar beneden was gezakt. Bovenop het duin stonden twee gebochelde vliegdennen. Ik had het gevoel dat eens eerder te hebben gezien en toen herkende ik de plaats. Hier was ik tegen het eind van de oorlog eens geweest. De bunker stond toen nog strak en dreigend tussen de dennen en de stad was nog een grijze rand in de verte. Voor de bunker zat een Duitse soldaat in de uniform van de Luftwaffe. Het was een warme voorjaarsmiddag en hij had zijn tuniek losgeknoopt. Naast hem zat een slordig meisje van de straat; ze hielden elkaars hand vast en keken elkaar aan. Het was een bleke arbeidersjongen uit een grauwe Duitse fabrieksstad. Een vrijende Duitse schildwacht was het eerste verslappingsverschijnsel van de oorlog dat ik had gezien en wat nu een muisgrijs scènetje op een duin zou zijn, bracht mij toen in een staat van .opwinding. Het leek op dat moment of het werkelijke bestaan vlak om de hoek lag. Of het daar onmetelijk, onbegrensd, lag te wachten in de voorjaarszon, dezelfde zon die op deze plaats de lege weilanden voor het eerst na de lange winter verwarmde. Alles bleef in dat moment staan, de grijze stadsrand achter de weilanden, de bunker en de twee mensen onder de dennen. Toen krijsten de meeuwen weer op de wind en een raket rommelde ergens onzichtbaar in de hoge blauwe lucht over de zee naar een bestemming die niemand nog precies wist. Het kon de laatste wel zijn.
Ik liep nog steeds langs het prikkeldraad, maar links was nu de stad die ik destijds als een rand in de verte had gezien. De straten waren in de jaren na de bevrijding ordelijk en regelmatig doorgedrongen tot hier. Het waren nette straten van een zekere welvaart, zonder herinneringen en zonder verlangen. Onder aan de blokken stonden nogal wat auto’s, voor alle ramen hingen solide gordijnen en voor de meeste stonden plantjes en bovenop de blokken troonden hier en daar de trotse televisieantennes. Het was een voorspoedige tijd geworden na die bevrijding.
Ik vroeg mij af waar de Duitse schildwacht gebleven zou zijn. Waarschijnlijk woonde hij in een van de nieuwe voorsteden daar en had hij een motorfiets en misschien ook wel een televisie.
Ik liep verder. Er kwamen nu sportvelden. Tussen prille populieren schemerde een zwart en zwijgend vierkant van mensen op een tribune. Het was niet te zien waar ze zo stil naar staarden, het moet voetbal geweest zijn of iets anders dat bewoog. Het zou wel voetbal zijn. Op een sintelbaan ernaast ging geheel alleen een snelwandelaar in het wit. Met een verbeten trek om de mond rukte hij zich ongemakkelijk voort over de lange sintelbaan, als een eenzaam martelaar.
Een opening in het draad om naar de zee te komen had ik nog steeds niet gevonden en omdat het al vrij laat was geworden, besloot ik terug te gaan. Ik had mij net omgedraaid toen een vreemde ijle stem uit die duizend kelen van de tribune, meer een zucht van ontroering dan stem, omhoog steeg boven de populieren. Er was een goal gezet.
De benedendeur stond nog op een kier en ik probeerde zo stil mogelijk de trap op te lopen als de betonnen treden in het holle trappenhuis dat toelieten. De deur van ons flat stond ook open en ik was een ogenblik bang dat Nora was weggegaan. Maar ze zat in de vensterbank met haar rug naar mij toe.
Het was buiten donkerder geworden. Ik ging naast haar zitten en keek uit het raam naar de blokken tegenover ons. De randen van haar ogen waren wat opgezet en ze beet op haar lippen.
‘Het spijt me dat ik je daarnet alleen heb gelaten. Maar ik moest wat wandelen. Ik wou de omgeving eens verkennen. Het zal hier misschien wel meevallen. Er schijnen hier duizenden mensen te wonen die er wel tevreden mee zijn. De duinen zijn vlakbij en er zal wel ergens een pad naar zee zijn, denk ik.’
Nora vouwde haar handen over haar buik en toen besefte ik ineens dat het kind er over een paar weken al zou zijn. Met verwondering bedacht ik dat, al had ik erover meegepraat, ik er nooit in werkelijkheid rekening
mee had gehouden. Ik was het eigenlijk vergeten na het eerste bericht dat het zou komen.
Het kind zou daar over een tijd in die achterkamer in een hoge stoel zitten en mij met grote ogen nakijken. Het zou hier mijn gebaren nadoen, het zou mij hier gaan napraten en het zou waarschijnlijk op mij gaan lijken.
‘En dan zal het kind hier zijn. Het zal hier gaan kruipen en gaan praten, het zal…’ Ik hoorde dat mijn stem wat hol klonk in de lege kamertjes die nu halfdonker waren.
Ik wist niet goed meer wat ik verder moest zeggen. Het had trouwens geen zin meer, want Nora was opgestaan en begon zwijgend haar jas aan te trekken.