Vervolg van pag. 308
trent mag zeggen, dat jonge meisje met haar ronde wangen, dat mij zo onbevangen aankeek op de hoek, waar de kleine steeg op de strandweg uitkomt, en waarvan ik meende, dat ik misschien haar liefde kon winnen, dat jonge meisje heb ik in de ware zin van het woord nooit ‘teruggezien’.
Dat zegt hij over Albertine, met wie hij vervolgens jarenlang samen leefde, aan wie hij honderden en nog eens honderden bladzijden van zijn boek wijdt.
‘Elk levend wezen is aan verval onderhevig, wanneer wij het niet meer zien. Vertoont het zich de volgende keer weer, dan voltrekt zich a.h.w. een herschepping. Als we ons een energieke blik, een moedige gezichtsuitdrukking herinneren, dan worden we onherroepelijk de volgende keer verrast door een bijna smachtend, week profiel, een vleug dromerige beminnelijkheid, door dingen, waarop we in onze voorafgaande herinnering niet gelet hadden, ja het zijn bijna de enige trekken, die wij ditmaal zien. Van de tegenstelling tussen onze herinnering en deze nieuwe werkelijkheid hangt onze ontgoocheling of onze verrassing af, zij treedt t.a.v. de werkelijkheid corrigerend op en doet ons beseffen, dat ons herinneringsvermogen zeer ontoereikend is. Aan de andere kant wordt nu dat aspect van het gezicht, dat wij de vorige keer over het hoofd hadden gezien, en dat om deze reden voor ons nu juist het meest op de voorgrond treedt, een bijzonder reëel aspect, dat alle fouten verbetert, en het voorwerp van onze mijmeringen en herinneringen.’
Het spreekt vanzelf, dat de analyse van de veranderlijkheid daarmee nog lang niet voltooid is, maar reeds de weergave van dit fragment uit het nooit verslappende streven naar inzicht in de wetmatigheid der veranderlijkheid bewijst, dat de figuren van Proust nooit definitief gekarakteriseerd kunnen worden, – wanneer is een schrijver ooit zo exact met zijn figuren omgegaan! En al kan men de personen in het werk van Proust niet gewoon als een paar woordbeeldfoto’s in het geheugen opnemen, al kan men hen nooit tot een formule herleiden, want ze hebben immers, omdat er van een handeling eigenlijk geen sprake is, ook geen representatieve functie, als men ieder van deze personen slechts als een bijna eindeloze reeks van verschijningsvormen in de herinnering kan vasthouden, dan maakt toch juist deze ontzaggelijk exacte werkwijze van Proust hen zo levend en indringend: men heeft meer het gevoel, romanfiguren in de herinnering mee te dragen, want de schrijver bekent immers steeds weer, dat hij volstrekt niet instaat is zich deze figuren eigen te maken, dat zij, evenals hijzelf aan de zich in de tijd af spelende werkelijkheid onderworpen, nooit volledig te grijpen zijn.
Nu zouden we eigenlijk moeten toe geven, dat Proust duidelijk overdrijft. Wij gaan toch allen van dag tot dag met duidelijk omlijnde mensen om, wij geven hun de hand, begroeten hen met een naam, die wij, als wij eraan denken, als iets vertrouwds ervaren. Mijnheer X Y, ja dat is die man met een monocle, en dan noemen we zes eigenschappen op en een paar gegevens, en dan kunnen we het gevoel hebben, dat wij mijnheer X.Y. kennen. Waar zouden we blijven, als we rekening hielden met de veranderlijkheid? Is dus de sensibiliteit van Proust misschien maar een kunstproduct en niet een instrument, waarmee hij ons behulpzaam is in ons zelf en in de werkelijkheid te lezen?
‘Ik beweer niet, dat er niet een dag zal komen, waarop wij zelfs aan deze stralende jonge meisjes duidelijk omlijnde typeringen zullen toekennen, maar dat betekent dan, dat zij ons niet meer interesseren, – dat hun optreden voor ons hart niet meer die plotselinge openbaring zal zijn, die wij telkens weer anders verwacht hebben… Een onveranderlijk beeld van hen wordt uit onze onverschilligheid geboren, die hen ter beoordeling aan het verstand overlaat.’
Dus onverschilligheid en gewenning doen ons de mensen als duidelijk omlijnde figuren kennen; datgene, wat Proust de terminologieën, de practische doeleinden’ noemde, die ons verhinderen te begrijpen, wat er onder het uiterlijk leeft, dat wij voor de werkelijkheid houden. Nu zou men inderdaad kunnen zeggen, dat Proust met zijn exactheid nu juist niet de
werkelijkheid is, zoals zij is. De werkelijkheid is nu eenmaal niets anders dan een vluchtige handdruk, een blik in het gezicht: ja zeker, het is die man met een monocle, dus mijnheer X Y. het masker, dat wij kennen, de vijf eigenschappen en die paar gegevens, meer hebben we helemaal niet nodig, wat gaat het ons aan, hoe die de vorige keer er uitgezien heeft, wat hij werkelijk denkt en hoeveel verschillende gezichten die in zijn leven al heeft gehad, voor ons is hij de klant, of de leverancier, de dokter, of de portier of de liftj ongen, voor ons heeft hij geen functie, wij hebben een bepaalde zakelijke relatie met hem, de rest interesseert ons niet.
In de wereld van handeling en doelgerichtheid is dit standpunt verstandig. Desondanks is Proust niet maar een fantast. Hij vervult de taak van een schrijver volledig. Wie dag in dag uit met een bepaalde taak bezig is, aan het loket zit en zestienduizend gezichten ziet, wie een paar honderd schroeven moet vastdraaien, kamers moet behangen, kiezen uitboren of leerlingen de tafels van vermenigvuldigen moet bij brengen, die komt er niet toe, de mogelijkheden van zijn bewustzijn uit te putten, – voor hem moet de mensheid, de werkelijkheid, een ingewikkelde machine zijn, waarbij het erom gaat dat deze goed functioneert. Zoals de dokter er voor moet zorgen, dat het lichaam van al deze handelende individuen niet wegkwijnt, niet uitsluitend een rechter hand wordt of een enkele schouderbeweging, zo zou de schrijver zijn aandacht op het bewustzijn moeten richten. Zijn taak is de mens, in al zijn relaties. De schrijver, die door geen enkele andere activiteit afgeleid wordt, is de waarnemer en als zodanig brengt hij ook verbeteringen aan. Dat zou tenminste één van zijn mogelijkheden kunnen zijn.
Wie Proust leest, zal het gevoel hebben dat hij maar een schamele vorm van menselijk leven leidt. Men heeft het gevoel, alsof men eigenlijk van de mogelijkheden van het eigen bewustzijn nog maar nauwelijks gebruik heeft gemaakt! Proust bevrijdt de werkelijkheid uit de verstikking door doeleinden en gewoonten. Ik kan mij niet voorstellen, dat men na het lezen van zijn roman in een treincoupé net zo halfblind tussen de mensen zit als voordien.
Desondanks zou men kunnen zeggen: wat hij beschrijft, is niet onze werkelijkheid, wij worden door de lectuur van hem nu niet allemaal hoogst gevoelige Prousts. Dat is helaas waar. Maar slechts ten dele. Want het is al voldoende, eens te zien, te lezen, te ervaren, hoe oneindig veelvormig de werkelijkheid is, hoe oneindig gedifferentieerd iedere mens, onverschillig hoe dom, slim, goed of kwaad hij ook is, het is voldoende om de rijkdom te ondergaan, die Proust zichtbaar maakt om zelf tenminste een beetje rijker te worden.
Nu heeft Proust zijn roman aanvankelijk geheel uit de herinnering willen schrijven. Maar hij moet vervolgens, toen hij genuanceerd moest gaan vertellen, waarschijnlijk zelf hebben gemerkt, dat de herinnering niet alles kan opleveren.
Hij heeft dan ook onmiddellijk waargenomen, aantekeningen gemaakt, ofschoon hij er altijd aan wilde vasthouden, dat slechts ‘het afwezige object van het voorstellingsvermogen kan zijn’, dat het ‘voorstellingsvermogen’, dat hij zijn ‘enige orgaan voor esthetische genietingen’ noemde, voor de actuele werkelijkheid niet is te gebruiken. Niettemin zag hij zich eenvoudig uit ervaring genoodzaakt, ook de gewaarwording bij actuele belevingen, de impressie, als een bron van het verhaal te aanvaarden. Maar de indruk, die iets op ons maakt, te beschrijven, wil voor Proust natuurlijk niet zeggen, slechts de buitenkant van de werkelijkheid door middel van de taal na te bootsen.
‘In de momenten, dat wij de onbaatzuchtige beschouwers van de natuur, van de samenleving, van de liefde of zelfs van de kunst zelf zijn, haasten wij ons, omdat iedere indruk tweedelig, voor de helft n.l. in het voorwerp verborgen is, maar met de andere helft, die alleen wij konden kennen, in ons zelf doordringt, juist deze laatst genoemde, dat wil zeggen de enige, waaraan wij ons zouden moeten houden, wij haasten ons deze over het hoofd te zien en ons slechts met de andere helft bezig te houden, die, omdat zij uiterlijk blijft en dus niet verdiept kan worden, ons generlei inspanning zal kosten.’
De zintuigen hebben in een fractie van tijd hun werk gedaan, maar dan begint pas het ware werk, het vormen van de indruk tot een beeld.
‘Om welke idee het ook gaat, die door het leven in ons gevormd is, haar materiële gestalte, de sporen van de ‘indruk’, die zij in ons achtergelaten heeft, zijn nog altijd de waarborg van haar noodzakelijke waarheid. De door het zuivere verstand voortgebrachte ideeën bevatten slechts een logische waarheid, een potentiële waarheid, wij zijn nog vrij in de keuze ervan. Het boek met de in ons gegraveerde, niet door ons zelf daarin getekende karakters is als boek ons uniek bezit. Niet, dat ideeën, die wij zelf vormen, niet logisch juist kunnen zijn, maar of zij waar zijn, weten wij nochtans niet. Slechts de indruk, hoe vliesdun de substantie ook lijkt, hoe ongrijpbaar zijn sporen, is een criterium voor de waarheid en verdient daarom als enige maatstaf intellectueel geaccepteerd te worden… De indruk is voor de schrijver, wat het experiment voor de natuuronderzoeker is, met dat verschil, dat bij de natuuronderzoeker het verstandswerk van te voren geschiedt, maar bij de schrijver achteraf.’
Nu zou eigenlijk duidelijk moeten worden, hoe Proust tot zijn exactheid komt: herinnering en indruk zijn zijn
middelen, maar beide als krachten van het onderbewustzijn; hij roept niet de hulp in van het intellectuele geheugen, hij gebruikt niet het bewust waarnemende en voortdurend oordelende verstand bij zijn waarneming, hij vertrouwt veeleer volstrekt op zijn poreus bewustzijn, hij wacht op de vanzelf ontwakende herinnering en op de in zekere zin buiten zijn wil achtergebleven indruk: en aan de kracht, de beweging en de juistheid van deze onwillekeurige, onvrijwillige stromingen geeft hij zich over, vult zijn bewustzijn ermee, om ze dan aan de taal toe te vertrouwen, die het verstand dan critisch kan onderzoeken. Nu zou men kunnen zeggen, dat immers ook expressionistische of surrealistische schrijvers zich eenvoudig aan hun emoties of uitbarstingen overleverden, in het soms zeer aanmatigende vertrouwen, dat datgene, wat uit hen opwelde, een betrouwbaar beeld van de mens opleverde. Het verschil met Proust is echter, dat Proust niet het onbewuste als zodanig eenvoudig de pen liet voeren, dat dit onbewuste niet zijn hand geleid heeft bij het schrijven, dat hij als verteller deze eruptieve monologen, deze zelfportrettering van de gevoelens niet toestond: hij heeft het onbewuste, het instinctmatige zo fijnzinnig en streng mogelijk gecultiveerd en heeft daarvan een instrument tot waarneming van de werkelijkheid gemaakt. De wereld wordt niet herleid tot een reeks gevoelsuitbarstingen, maar zij wordt met behulp van de instrumenten herinnering en indruk onderzocht op haar wetmatigheid. Steeds weer stoot men bij hem op de wil, het algemene, de wetten te ontdekken, de fijnstvertakte en duisterste verbanden tot klaarheid te brengen door middel van een volledig beheerste (niet wild woekerende) taal.
‘Want bewogen door het instinct, dat hij bezat, liet de schrijver het geregeld na, lang voordat hij op een dag een schrijver dacht te worden, de talloze dingen te registreren, die anderen gewoon waren waar te nemen, waarop hij door de laatsten van verstrooidheid, door zichzelf echter van de tekortkoming beschuldigd werd, noch te kunnen luisteren, noch te kunnen waarnemen; gedurende deze tijd echter beval hij zijn ogen en oren, dingen voorgoed vast te leggen, die anderen als kinderachtige beuzelarijen verwaarloosd hadden, de toon, waarop iemand een zin uitgesproken had, de gelaatsuitdrukking en de schouderbeweging… en dat alles alleen maar, omdat hij deze toon al eens gehoord had of omdat hij voelde, dat hij hem weer zou kunnen horen, dat hij iets uitbeeldde wat zou beklijven; het gevoel voor het algemeen geldige is de functie, die in de toekomstige schrijver zelf uitkiest, wat algemene geldigheid heeft…’
Het is natuurlijk niet heel eenvoudig onder woorden te brengen, hoe de schrijver dit,gevoel voor het algemeen geldige’ tot ontwikkeling brengt, hoe hij zich ervoor behoedt, een beschrijver. van uiterlijkheden te worden, en hoe hij zich er tevens voor behoedt, de schrijf slaaf van oncontroleerbare emoties te worden. Proust zelf heeft in één enkele zin deze samenwerking van alle krachten omschreven:
‘…het talent van een groot schrijver is niets anders, dan een – nadat al het andere tot zwijgen is gebracht – eerbiedig beluisterd instinct, een volmaakt en begrepen instinct…’
Ik kan me voorstellen, dat men nauwelijks geneigd is, dit artistieke credo met meer dan welwillende gereserveerdheid te laten gelden, als het iemand zo uit het verband gelicht voorgelegd wordt. Want het vertrou-wen kan alleen door het leven zelf ontstaan. Maar één ding kan misschien ook al in deze abstraherende verkorting begrijpelijk worden, het centrum, de kern van de werkmethode van Proust: dat hij natuurlijk uitsluitend aan het onwillekeurige, aan het onvrijwillig ervarene, aan datgene wat vanzelf weer in hem opwelt, aan het instinctieve het vermogen toekent de waarheid te ontdekken. Dat wil dus zeggen, dat hij bijv. de zee niet ziet als een vertrouwd en reeds vaak benoemd natuurverschijnsel, ten aanzien waarvan men nooit meer iets nieuws kan zeggen, maar dat hij alle indrukken van de zee aan zijn ‘volmaakte en begrepen instinct’ voorbij laat trekken en de wet probeert te begrijpen, die in deze indrukken werkzaam is, en dat is de wet der veranderlijkheid, het inzicht, dat een naamgeving altijd slechts eenmaal geldigheid heeft: daaruit ontstaat een groot verhaal, hij ziet zich, om zijn herinneringen en indrukken uit te drukken, gedwongen, alles en alles nog eens te vertellen, niets is voorgoed bekend; wie zich voor het leven openstelt, jaà men kan het niet anders zeggen, dan met dit enigszins grote woord, wie zich daarvoor openstelt, wie niet de gewoonte tot zijn tweede natuur laat worden, die iemand belet, de eerste te ontdekken (zoals Proust zegt), die zal het nooit of te nimmer klaarspelen, datgene, wat de gewoonte als altijd gelijkblijvend beschouwt, steeds weer opnieuw te benoemen, opnieuw te vertellen; want gelijkwaardigheid bestaat eigenlijk helemaal niet in het leven, dat zich in de tijd ontrolt, gelijkwaardigheid ontstaat slechts uit de overeenkomst, dat iets zich in deze wereld herhaalt; maar wie scherper toekijkt, die weet, dat geen enkele herhaling met dezelfde naam te benoemen, met dezelfde zin uit te drukken is. Misschien in de abstractie, in de logica is er gelijkwaardigheid, of in de wiskunde, in de werkelijkheid komt ze slechts voor als onvolledig verschijnsel, als het resultaat van een langzame ineenschrompeling van het bewustzijn, van een afnemende gevoeligheid.
Proust is door niets precieser te karakteriseren, dan door te zeggen, dat niets hem gelijkwaardig was; daarom gebeurt er in deze omvangrijke roman zo weinig, Proust beperkt zich tot een paar salons en twee, drie plaatsen; daarom komt er na het eerste deel al nauwelijks nog iets nieuws bij, omdat Proust nooit ophoudt, in de terugkerende situaties en mensen de verandering te bestuderen, waaraan zij onderworpen zijn.