[Vervolg Van Roddelpraat tot literatuur]
dat ze wortelt in een in onze persoonlijkheid verwerkte objectiviteit, dus als het erop aankomt, in normen, in zij het misschien wat minder vastliggende normen – omdat we weigeren onze voorkeuren te onderdrukken – maar niettemin in normen.
Voor de Indische belletrie moeten wij ons wel verlaten op onze persoonlijke verhouding tot de stof en op ons zelf rekenen, omdat hier nog geen gegroeid waardeoordeel bestaat, geen traditie. De studie van de Indische belletrie wordt er niet minder aantrekkelijk door, integendeel. Ze is het terrein voor de zelfstandige onderzoeker en de beoordelaar die rekent op zijn relatie tot de literatuur.
Over de Indische belletrie is bitter weinig geschreven. Er bestaat een samenvattend boek, het eerste en enige dat de hele stof tracht te overzien en te ordenen; het is het boek van Brom dat ik u in het voorbijgaan al noemde, Java in onze kunst. Al wat andere schrijvers in boekjes of in artikelvorm over hetzelfde onderwerp hebben geschreven, of liever hebben gebabbeld, is eenvoudig het lezen niet waard. Dat van Brom is zeer leesbaar – hoe men er verder ook over denken mag. Maar op grond van dit ene boek kan men toch moeilijk van een traditie spreken, van een ‘historisch gegroeid waardeoordeel’. Bovendien komt het mijne weleens in botsing met dat van Brom. Daar komt nog bij, dat het boek van 1931 is. Het is bijna dertig jaren geleden verschenen zonder dat het ooit herdrukt is of bijgewerkt. Het bevat dus geen beschrijving van de literatuur van na 1931. En juist kort hierna, na laten we zeggen, 1935 – de grens ligt voor mij bij Het land van
herkomst – is er in Indonesië een literaire bedrijvigheid gekomen en zelfs een literaire groepsvorming in tijdschriften als Kritiek en Opbouw, De Fakkel en na de oorlog Oriëntatie, zoals er eerder nooit geweest is. En bloei die Brom niet heeft kunnen voorzien; zijn boek eindigt in mineur. Voor een beschrijving van de periode hierna (na 1935) bestaat, om een mooie Indische ambtenarenuitdrukking te gebruiken, geen precedent.
Hoe kwam Brom er toe over deze Indische belletrie te schrijven, zonder dat hij er later ooit meer op teruggekomen is? Welnu, in 1930 maakte hij onder auspiciën van de Bond van Nederlands-Indische kunstkringen zijn ‘kunstreis naar de tropen’, na Poortenaar, na Isaäc Israëls, na Berlage en andere kunstenaars. Brom moet in de paar maanden dat hij door Indonesië reisde veel gezien en gehoord hebben en het pleit voor hem dat hij desondanks niet vervallen is in het oppervlakkige gejubel van zoveel tropenjournalisten met literaire allures. De aanraking met Indië verwerkte hij op de enige voor hem te verantwoorden wijze, overeenkomstig zijn mogelijkheden, zijn aard en zijn aanleg: door het schrijven van een boek waarin hij een beeld trachtte op te roepen van het toenmalige Indië ‘zoals dat door schrijvers en schilders geleidelijk gevormd was.’
Het is wel kurieus om te zien hoe Brom toen al – dertig jaar geleden – voor dezelfde moeilijkheden en problemen kwam te staan als wij nu. Hij kwam in aanraking met een land dat hem vreemd was en een stof die hij bijeen moest zoeken en tegelijk moest ordenen. Hij kon geen steun vinden bij de beproefde rangschikking en periodisering van de vaderlandse geschiedenis en letterkunde. Ook hij heeft zich door de geaardheid van het materiaal, niet kunnen beperken tot de belletrie in engere zin. Ook hij is buiten de literaire genres moeten treden; ook hij heeft met de moeilijkheid gezeten van de aanduiding en de terminologie. Maar Brom had een uitweg, omdat hij ook de beeldende kunst in zijn studie betrok en dus telkens spreken kon van ‘kunst’ in het algemeen, of van schilders en schrijvers. Hoofdzaak is, dat ook hij niet literaire categorieën in zijn onderzoek heeft betrokken, omdat hij met het ene het andere verklaren moest; ook Brom ging uit van een komplex van ‘personal documents’.
Wij allen die ons met de Indische belletrie bezig hebben gehouden, hebben alle reden om Brom dankbaar te zijn en daarom is het dat ik met een beetje gewetenswroeging, een kritiek op zijn boek gebruik als uitgangspunt om zijn bedoelingen duidelijk te maken. Brom heeft pionierswerk verricht, een beetje nonchalant en gehaast, maar hij is toch de eerste geweest die de hele stof heeft overzien. Hij heeft soms wat vluchtig, maar alles bij elkaar zeer veel gelezen in betrekkelijk korte tijd. Bovendien weet Brom leesbaar te schrijven. Zijn boek is causerend geschreven, geestig (soms), wat overladen (nogal dikwijls), briljant (een enkele keer) maar altijd boeiend. En ik tel dit niet licht; ik zou deze eis van leesbaarheid – die altijd neerkomt op een gevoel voor het dramatische en ‘menselijke’ – liefst aan alle wetenschappelijke publicaties willen stellen, maar dat we daar niet genoeg aan zouden hebben, blijkt juist uit het boek van Brom. Het is te overwegend parafrazerend, beschrijvend, citerend en commentariërend. Brom gaat van schrijver tot schrijver, van boek tot boek en al doende komt hij tot een aantal sprekende citaten, die alle tezamen de suggestie moeten wekken van een maatschappijbeeld, dat hij niet kan nalaten aan zijn etisch-estetische normen te toetsen. Maar dit beeld mist iets. De delen zijn niet in onderling verband gebracht. Daarom is het beeld dat Brom met kleine lijntjes tekent, een tekening zonder structuur; ze vertoont geen eenheid. Brom behoort tot degenen, die wel personal documents gebruiken, maar die deze verkeerd gebruiken, onkritisch en onmethodisch. Als de literair-historicus Brom de grenzen van zijn terrein overschrijdt – en hij is door de stof daartoe gedwongen geweest – en dat van de maatschappij-wetenschappen betreedt, dan blijkt hij dàt te missen wat de bekende Amerikaanse socioloog en psycholoog Allport ‘methodical selfconsciousness’ noemt, een methodisch bewustzijn. Aangenomen dat bij elke beeldvorming slechts van een relatieve juistheid gesproken kan worden, is bij Brom meer dan eens van een relatieve onjuistheid sprake.
Zo ontwerpt hij aan de hand van een aantal citaten van naturalistische schrijvers èn van romantische schrijfsters een beeld van de Indische samenleving tussen 1870 en 1900. Ik zal dit beeld niet naschetsen, maar men krijgt de indruk van een weinig verheffende samenleving, bestaande uit kleinere en grotere schurken. Maar hierbij moeten we bedenken, dat Brom zijn materiaal ontleende aan naturalistische romans, die als reactie op de voorafgaande zoetsappigheden, graag de nadruk legden op de ‘donkere zijde des levens’; en wat de damesromantiek van dolk en geween betreft, wel, deze zag het leven ook graag naar Indische trant een beetje gekruider dan het zich zo alledag voordeed, zoals in de libretto’s van de toentertijd in Indië zeer populaire Italiaanse en Franse opera’s; maar dan natuurlijk naar ‘s lands gelegenheid ver-indischt: met veel tranen om de donkere voorkinderen en met eveneens veel tranen (van geluk) om het eigen blanke kind. Men kan aan uitingen uit zulke romans niet zo maar bewijskracht ontlenen zonder een correctief toe te passen, zonder doordrongen te zijn van de mogelijkheid
van vertekening. Hoe weinig is dit besef bij Brom aanwezig; het maatschappij-beeld dat hij voor ons ontworpen heeft, is noch voor de literair-historicus noch voor de socioloog bevredigend.
Brom liet zich op het terrein van de socioloog dringen, maar hij mist de speciale ‘knik’ in zijn geestelijke structuur, hij mist de instelling die hem in ieder geval een intuïtief inzicht in de sociologische problemen zou hebben kunnen verschaffen.
In zijn boek (om precies te zijn op blz. 119) noemt hij in één zin een aantal verschijnselen als het alcoholisme, het gemakkelijke sexuele verkeer, de côteriegeest, de bureaucratie, de sterke migratie enz. zonder dat hij ze uitwerkt en uit de structuur van de samenleving afleidt en dit juist had hij moeten doen. Verschijnselen als deze zijn karakteristiek voor het maatschappijbeeld, zoals dat zich in de literatuur reflecteert.
Ofschoon ik meen dat de studie van de Nederlandse literatuur door een zekere vertrouwdheid en gewendheid van de onderzoeker met maatschappelijke problemen er wel bij zou varen, wil ik het hier niet over hebben; maar voor een inzicht in de Indische belletrie, om te weten waarom ze is zoals ze is, dringt zich de sociologie als het ware op. Haar betekenis als hulpwetenschap voor de studie van de Indische letterkunde is evident.
Ik kan misschien het beste beginnen met een merkwaardig citaat uit een onooglijk boekje dat ik eens uit een leesbibliotheek heb gestolen. Het werd in 1856 geschreven door de oud-officier W.L. Ritter en het heette De Europeaan in Nederlandsch-Indië. Ritter schrijft daarin o.m. dit: ‘… Een Europeaan, waar hij ook geboren moge zijn is in Indië een geheel ander wezen dan in het land waar hij het eerste levenslicht aanschouwde en ofschoon een vreemdeling in het land zijner keuze vereenzelvigt hij zich daar toch zodanig met alles wat hem omringt, dat hij wel niet meer als Europeaan beschouwd kan worden – hij wordt Indisch burger.’ Een heel merkwaardige en veelzeggende opmerking. U ziet hier direct het probleem van acculturatie en aanpassing en wie de Indische belletrie beschrijft, kan er niet aan ontkomen. Het is essentieel, ook al omdat de schrijver zelf aan dit proces onderhevig is. Elke Nederlander die uit Holland in Indië ‘aankwam’ – zoals de term luidt – belandde in een maatschappij die totaal verschilde van de moederlandse. Hij werd hierdoor onderworpen aan een omvormingsproces, dat na korter of langere tijd een ander mens van hem maakte. Ik citeer weer de ex-krijgsman W.L. Ritter: ‘… de Europeaan die zich naar Indië begeeft legt als het ware de oudere mens af om de nieuwe aan te nemen.’
Bepaalde eigenschappen kregen de mogelijkheid tot ontplooiing, andere moesten worden onderdrukt; hij deed afstand van vooroordelen, maar hij kreeg er ooit nieuwe bij; hij leerde andere opvattingen krijgen over kerk en huwelijk, over echtscheiding en concubinaat; hij begon na enige tijd andere morele maatstaven te hanteren. De ene verruwt in zijn doen en laten en vergeet wat in hem opgevoed is, de ander beschaaft zijn spraak en meet zich een houding van voornaamheid aan, de een voelt zich ‘afzakken’, de andere voelt zich ‘stijgen’, maar beiden groeien naar elkaar toe, naar het type van de Indischgast. Ze dragen allen na een tijd een onuitwisbaar Indisch merk, in woord en gebaar, in houding en uiterlijk; ze zijn onherroepelijk veranderd, ze zijn ‘Indischman’ geworden. ‘Het leven hier maakt een ander mens van je’; hoe dikwijls hoorde men dit de Europeanen tegen elkaar zeggen en hoe vaak kan men hetzelfde in alle toonaarden lezen in vergeelde brieven en in Indische romans. De Europese samenleving in Indië was inderdaad een totaal andere dan in het moederland. Hiervan moeten we uitgaan bij de studie van de Indische belletrie. Het in de loop der tijden wisselende maatschappijbeeld vormt de achtergrond zonder welke de Indische belletrie in wezen onbegrijpelijk blijft en vreemd, en de beschrijving ervan niet anders dan parafrazerend en commentariërend.
De positie van de Europeaan in de Indische maatschappij bepaalt zijn ‘outlook’, zijn opvattingen, zijn vooroordelen en zijn problemen voor zover hij zich daar rekenschap van geeft. Hij leefde als een soort marginale figuur, als een Janus met twee aangezichten, een burger met twee vaderlanden. Zelfs de koloniaal-staatkundige constellatie heeft daartoe geleid. De grote staatkundige veranderingen en hervormingen als de opheffing van de Compagnie, de invoering van het landelijk stelsel, later van het cultuurstelsel en nog later van de Agrarische wet zijn door een Nederlandse wetgeving tot stand gekomen, vaak in strijd met de Indische belangen, door de inzichten en ideologieën van regeerders en politici hier in Nederland. Zelfs de zogenaamde ‘Indische specialisten’ dachten in termen van moederlandse verhoudingen. Er zijn in Nederland beslissingen genomen die op evolutionaire of revolutionaire wijze de maatschappij-structuur, zowel van de Indonesische als van de Europese samenleving grondig hebben gewijzigd. Van dat alles moeten we ons bewust zijn, we moeten weten waar de spanningen zijn geweest die hierdoor ontstonden om te kunnen begrijpen wat de Europeanen tot denken, tot protesteren, tot klagen en mopperen bewoog, ook op schrift, in literaire en niet-literaire vormen.
Willen wij de Indische tijd van Huet (van 1868-1875) leren kennen, dan kunnen wij er niet aan ont-
komen de journalistieke verhoudingen in Indië bij ons onderzoek te betrekken. Het conservatieve ministerie Hasselman heeft, zoals men weet, Huets overtochtskosten naar Indië betaald in de verwachting dat Huet de liberale pers in Indië zou bestrijden. Als men zijn handelwijze wil beoordelen of veroordelen, moeten wij eerst weten hoe deze liberale pers was en wie haar vertegenwoordigden. Huet schrijft hierover aan Potgieter: ‘De man die de moed heeft het despotisme der Indische journalistiek te breken, is in zijn soort een held. Hij verdient de Militaire Willemsorde. Gij begrijpt dat niet, omdat gij Indië en de Indische dagbladen niet kent, maar zo is het niettemin. Wanneer ik U in volle ernst hoor verzekeren, dat het artikel Rust er een fatum op ons Indië? in Holland “sensatie” gemaakt heeft, glimlach ik en glimlacht de steller (Lion, van het Bat. Handelsbl.) met mij mede. Want die Lion is een venale hansworst, die wanneer gij hem een goede som geld aanbiedt, U morgen in de tegenovergestelde geest precies zulk een artikel flikken zal. Neen, waarde vriend, de vraag is niet wat zulke kerels van mij vertellen, maar alleen hoe veel of hoe weinig abonné’s de Java-Bode met 1 januari verliezen of behouden, of in de plaats zal krijgen.’
Het is zelfs van belang te weten dat men in de Bataviase sociëteit De Harmonie in een uitgelaten of balorige stemming wel eens het volgende spotliedje zong op de redacteuren van de drie grote dagbladen:
Zelfs een der meest opvallende kenmerken van de Indische belletrie, het ontbreken van een literaire traditie kunnen we afleiden uit de maatschappelijke structuur en de samenstelling van de Europese samenleving. Men moet zich voor ogen houden dat deze nooit literatoren heeft voortgebracht, wèl ambtenaren, planters, onderwijzers, avonturiers, huisvrouwen, gouvernantes, zonderlingen, kooplieden of officieren – die ook wel eens tot schrijven of dichten kwamen. Voor al deze mensen was de letterkundige bezigheid, die zij altijd min of meer heimelijk bedreven, iets zo onmaatschappelijke en ongewoons, dat ze zelf wel het meest verrast waren als ze voor literatoren werden aangezien. Typerend in dit verband is het groot aantal pseudoniemen in de Indische belletrie en even opvallend zijn de late en zeer late debuten geweest. Niet alleen Multatuli – die immers al veertig was toen de Havelaar uitkwam – debuteerde laat, maar ook talrijke anderen. Alberts, Friedericy, Breton de Nijs en Tjalie Robinson, ze zijn pas na hun veertigste jaar met hun eerste werk uitgekomen en Maria Dermoût debuteerde zelfs op 63-parige leeftijd met Nog pas gisteren. Dit is voor u, vermoed ik, een merkwaardig verschijnsel, maar voor ons heel begrijpelijk en vanzelfsprekend.
Aan een leven buiten de literaire traditie zijn voor- en nadelen verbonden. De nadelen (het gemis van een literair klimaat bijvoorbeeld) springen in het oog, de voordelen minder. En toch zijn er ook voordelen. Wie in Indonesië heeft geleefd, draagt als schrijver niet de verplichting Literatuur met een hoofdletter te schrijven. Letterkundige stromingen hebben weleens hun invloed doen gelden (niet zo vaak overigens), haar eisen zijn voortdurend doorkruist door de eisen van het verhaal. Want het vertellen is in Indonesië, zowel bij Indonesiërs als bij Hollanders, altijd in hoog aanzien geweest. Een goed verteller of voordrager genoot in de dorpsgemeenschap een groot gezag, soms groter dan dat van het dorpshoofd. Een goede verteller onder de Europeanen was overal reçu. Wie ‘een mooi verhaal’ kon doen – de vaste uitdrukking ervoor – kon er zelfs promotie door maken. Het vertellen werd tot een soort cultus verheven. De hele wijze van leven in Indië werkte er toe mee.
Als er in Indonesië geen literaire traditie in de gewone betekenis van het woord geweest is, dan toch wel een andere – en een zeer sterke! – die ondenkbaar is zonder de Indische sociëteiten en hun befaamde kletstafel en zitjes, zonder de Indische huizen met hun wijde voor- en achtergalerijen, met hun terrasjes en platjes. Er bestond in het Indische leven – vooral in vroeger tijd, maar ook nog later – een onweerstaanbare behoefte tot praten en kletsen, tot eindeloos ‘bomen’. ‘Waarover wordt in Indië gesproken?’ vroeg in de jaren tachtig iemand zich af. ‘Over personen, waaruit veel kwaadsprekerij geboren wordt, of men praat over Indische toestanden, en dat alles met een openhartigheid die aan het ongelooflijke grenst.’ In alle Indische romans rond 1880 wordt over deze roddel gesproken. De romanschrijver Daum schreef dat ‘het veelhoofdig monster der kwaadsprekerij’ door de huizen en kantoren sloop en de journalist Brooshooft begon een van zijn satirieke stukjes met deze zin: ‘De Indische maatschappij verkeert in haar gewone doen. Ze is kwaadsprekend en vervelend.’ Alle voorwaarden waren trouwens voor de roddel aanwezig. De Europese samenleving in Indië was sterk heterogeen en daardoor atomistisch (‘ieder leeft hier op en voor zichzelf’). Het altijd slechts oppervlakkige contact door de korte carrières en de vele overplaatsingen, de behoefte tot zelfverheffing, de verdediging van een nieuw verworven houding en het ophouden van het prestige, ze hebben de vorming van hechte gemeen-
schappen verhinderd. Hier tegenover stond geen gemeenschappelijk cultuurfonds, geen of weinig geestelijke belangstelling, geen hechte familieband, geen ontwikkeld ‘esprit de corps’, krachten die regenererend en remmend hadden kunnen werken op de behoefte tot schandaal. Er schijnt in het oudere Indië, als men de Indische romans en andere geschriften geloven moet, met overgave geroddeld te zijn. Maar roddelen en ‘roddelen’ zijn twee dingen. Er is een domme en giftige roddel, maar er is ook een ‘roddel’ op niveau. En voor die tweede vorm is heel wat nodig: in de eerste plaats nieuwsgierigheid, een voortdurend levendige belangstelling die zich voor alle menselijke overwegingen interesseert, die door niets geremd wordt, door geen morele of fatsoensoverwegingen – om te kunnen toegeven aan die onoverwinlijke behoefte zich te bemoeien met andermans geheimste roerselen. Om goed te kunnen ‘roddelen’ is mensenkennis nodig, een intuïtieve intelligentie en vooral verbeeldingskracht. Een groot deel van de Indische belletrie is uit deze soort ‘roddel’ geboren. Natuurlijk zijn niet alle roddelaars romanschrijvers en niet alle romanschrijvers roddelaars, maar beide soorten kunnen samenvallen. Men kan zich in ieder geval geen goede ‘roddelaar’ indenken als een slecht verteller. De roddelende schrijver moet altijd een goed verteller zijn. Het roddeltalent is onverbrekelijk met het verteltalent verbonden. Zo’n typisch talent was bijvoorbeeld de beste Indische schrijver uit de jaren tachtig en negentig: P.A. Daum, die onder het pseudoniem Maurits een tiental Indische romans schreef en die zich daarin als een voortreffelijk mensenkenner en verteller ontpopt.
Met de structurele veranderingen in de Indische maatschappij, vooral na de eerste wereldoorlog, die een proces van europeanisering en nivellering met zich meebrachten, ook door een verandering in de omgangsnormen, raakten de laster en de roddel op de achtergrond, al verdwenen ze natuurlijk niet meteen. In de Indische dagbladpers, in de ‘ouwerwetse’, zeer persoonlijk gerichte scheldpolemieken van Wybrands, Zentgraaff, Thomas of Beretty, kan ze zich nog vrij uitleven. In de belletrie echter verdween ze. De verteltraditie is gebleven. Er loopt een ongebroken lijn vanaf de eerste scheepsjournalen en reisbeschrijvingen uit de 17de eeuw, over de Oost-Indische Spiegel van Nicolaus de Graaff (eind 17de eeuw), over de Causerieën van Multatuli en over de romans van Daum, naar Du Perron, Walraven, Maria Dermoût, Friedericy e.a., kortom naar de hele groep die na 1935 begon te schrijven en die na de oorlog daarmee doorging, die – zichzelf voortdurend aanvullend – een litteraire bedrijvigheid ontwikkelde, die door de Nederlandse kritiek herhaaldelijk gesignaleerd is. Het is opvallend dat al deze ‘Indische schrijvers’ vóór alles vertellers zijn gebleven.
Dames en heren, ik sta als neerlandicus voor u. Dat ben ik ook en dat voel ik me ook, maar toch minder dan u denkt. Ik begrijp heel goed, dat u de Indische belletrie niet anders ziet dan als Nederlandse letterkunde en dat is ze in zekere zin natuurlijk ook. U zou zich hiervoor op Du Perron kunnen beroepen die eens schreef: ‘Echte kunst, in de kolonie door Europeanen voortgebracht, is bovendien al zeer gauw weer ingedeeld bij de kunst van het moederland, en terecht.’ Men zou dus in een literatuurboek – tenminste als de Indische belletrie bij de samenstellers meer bekend zou zijn dan ze nu is – deze letterkunde eenvoudig als Nederlandse letterkunde kunnen beschouwen, zoals dat op het ogenblik met de Vlaamse gebeurt, maar men zal haar moeilijk kunnen inpassen om een reden die ik u eigenlijk al gaf. Ze past niet in de gebruikelijke literair-historische of genre-indeling. Natuurlijk kan men haar altijd nog een plaats geven onder het een of ander hoofdstuk of onderdeel ervan, maar haar integreren kan men niet.
Enkele figuren zoals Multatuli en Huet, die in het letterkundig leven in Nederland van betekenis zijn, hebben hun Indische tijd gehad, maar wat weet men van de invloed van Multatuli op de Indische schrijvers, op de Indische correspondentie (zelfs de ambtelijke) en op de daden van de bestuursambtenaren? Ik kan u voorlopig zeggen dat deze moeilijk te overschatten is. En wat Huet betreft, wat is meer van zijn Indische jaren bekend dan wat in de Nationale Vertoogen staat en in de briefwisseling met Potgieter? Wie heeft zich ooit de moeite genomen systematisch de Indische kranten te raadplegen? Deze bevinden zich in de Koninklijke Bibliotheek.
Maar naast Multatuli en Huet zijn er talrijke figuren, die geen enkel verband met de Nederlandse letterkunde hebben, van wie de wijze van schrijven en het optreden als schrijver alleen begrijpelijk en verklaarbaar wordt in het kader van de Indische geschiedenis. Ik zou wel eens willen weten hoe men Van der Tuuk*) zou moeten ‘plaatsen’. Hij past noch in de Nederlandse letterkunde, noch in de Nederlandse samenleving, waar hij zich ook helemaal niet in thuis voelde. Alles wat hij schreef heeft een andere achtergrond dan de Nederlandse. En wat voor Van der Tuuk geldt, geldt voor zovele anderen. Deze ‘Indische schrijvers’ zijn niet los te maken van hun achtergrond.
Ik heb u – misschien ongewild – met iets teveel nadruk – gewezen op de noodzaak de Indische maatschappij te leren kennen voor een goed begrip van haar letterkunde, welnu, deze Indische maatschappij verschilde hemelsbreed van de moederlandse, en dat maakt de bestudering van de Indische belletrie anders dan die van de Nederlandse letterkunde. Dit is niet om u af te schrikken; u kunt natuurlijk als neerlandicus zonder onoverkomenlijke bezwaren uit de Indische letterkunde een terrein afbakenen en dit als onderwerp kiezen; u kunt ook een figuur nemen, maar de bestudering van het totale verschijnsel Indische belletrie of welke andere term daarvoor in aanmerking komt, zal onmogelijk op bevredigende wijze kunnen geschieden zonder andere hulpwetenschappen – andere dan die, welke voor de Nederlandse letterkunde nodig zijn – en die ik gemakshalve zal aanduiden met de term ‘indologische wetenschappen’. Dat zijn voor mij, in verband met de Indische letterkunde, in de eerste plaats: de koloniale geschiedenis en de vaak zo genoemde ‘niet-westerse sociologie’, mits daaronder ook enige kennis van het Indisch staatsrecht en de bestuurszorg valt te rekenen.
Deze hulpwetenschappen maken de Indische belletrie – overigens met recht tot de Nederlandse letterkunde te rekenen – tot een afzonderlijk vak dat een afzonderlijke behandeling en bestudering vereist. Dit is wat ik u in hoofdzaak te zeggen had.
- *)
- In de loop van 1961 zal in de Stoa-reeks een bundeltje verschijnen in de trant van de Franse serie ?Ecrivains de toujours?, waarin Van der Tuuk hoofdzakelijk zelf aan het woord zal worden gelaten.