vervolg van Villons vrouw
jongen op zonder vader, omdat mijn man drie of vier nachten en soms wel een hele maand achter elkaar er vandoor gaat. Waar hij naar toe gaat en wat hij uitvoert, weet ik niet. Als hij thuis komt is hij altijd dronken en dan zit hij daar, doodsbleek, zwaar ademend mij aan te staren. Soms huilt hij en de tranen stromen dan langs zijn gezicht of zonder enige waarschuwing kruipt hij in bed en omklemt mij. ‘O, zo kan het niet langer. Ik ben bang. Ik ben bang. Help mij!’
Soms beeft hij van top tot teen en ook nadat hij in slaap gevallen is, ijlt en kreunt hij. De volgende morgen is hij dan verstrooid als een man, die men zijn ziel heeft ontnomen. Daarna verdwijnt hij en keert pas na drie of vier nachten terug.
Enkele van mijn man’s vrienden onder de uitgevers hebben zich het lot van mij en mijn jongen aangetrokken, nu en dan brengen zij wat geld, genoeg om niet van de honger te sterven.
Ik dommelde in en voor ik het wist opende ik mijn; ogen en zag het daglicht door de reten van de blinden binnen stromen. Ik stond op, kleedde mij aan, bond de jongen op mijn rug en ging uit. Ik had het gevoel of ik het geen ogenblik langer meer in het stille huis zou kunnen uithouden. Ik liep doelloos rond tot ik ontdekte dat ik in de riching van het station liep. Ik kocht een broodje in een stalletje en gaf het de jongen te eten. Uit een plotselinge opwelling kocht ik een kaartje voor Kichijogi en stapte in de tram. Terwijl ik aan een van de lussen hing zag ik een aankondiging met mijn man’s naam er op. Het was een advertentie voor een tijdschrift waarin hij een verhaal gepubliceerd had dat ‘François Villon’ heette. Terwijl ik naar de titel Francois Villon en naar mijn man’s naam staarde, rolden hete tranen uit mijn ogen, waarom kan ik niet zeggen en de aankondiging werd zo schemerig dat ik hem niet meer kon zien.
In Kichijogi stapte ik uit en voor het eerst. sinds ik weet niet hoeveel jaar, wandelde ik in het park. Alle cypressen rond de vijver waren geveld en het zag er net uit als een bouwterrein. Het was raar kaal en koud en helemaal niet meer als vroeger.
Ik nam de jongen van mijn rug en samen zaten wij op een kapotte bank bij de vijver. Ik voerde de jongen een zoete aardappel, die ik van huis had meegenomen.
‘Wat een mooie vijver, vind je niet? Vroeger waren er een heleboel karpers en goudvissen, maar daar is niets meer van over. Dat is toch te erg, hè!’
Ik weet niet wat hij er van dacht. Hij lachte alleen eventjes met zijn mond vol aardappel. Hoewel hij mijn eigen kind is, leek hij mij net een idioot.
Met daar maar op die bank te zitten kon ik de zaak niet in orde krijgen, daarom zette ik de jongen weer op mijn rug en ging langzaam naar het station terug. Ik kocht een kaartje naar Nakano. Zonder enig plan stapte ik in de tram alsof ik in een verschrikkelijke draaikolk gezogen werd. Ik stapte uit in Nakano en liep in de richting van het restaurant.
Ik kon de voordeur niet open krijgen. Ik liep om naar de achterdeur en ging de keukendeur in. De eigenaar was er niet en zijn vrouw was bezig zelf het lokaal schoon te maken. Zo gauw als ik haar zag kwamen mij een aantal leugens in de mond, iets waar ik mijzelf nooit toe in staat had geacht.
‘Het lijkt er op of ik u alles terug zal kunnen betalen, morgen, misschien vanavond al. U hoeft zich nergens ongerust over te maken.’
‘O, wat heerlijk. Hartelijk bedankt.’ Ze zag er bijna gelukkig uit, maar toch bleef er een schaduw van onzekerheid op haar gezicht, alsof ze toch nog niet gerust was.
‘Het is echt waar. Iemand zal het geld hier zonder mankeren komen brengen. Ik zal hier als onderpand blijven tot hij komt. Is dat een voldoende garantie voor u? Ik zal u met alle plezier zo lang hier in de zaak helpen.’
Ik nam de jongen van mijn rug af en zette hem neer om te spelen. Hij is gewend om alleen te spelen en hindert niemand. Hij is niet bang voor vreemden, dat komt misschien omdat hij zo suffig is. Hij lachte vrolijk naar de eigenares. Terwijl ik weg was om de distributie voor haar af te halen, gaf zij hem enkele lege Amerikaanse blikjes om mee te spelen en toen ik terug kwam zat hij in een hoek van de kamer, terwijl hij de blikjes tegen elkaar sloeg en over de grond liet rollen.
Tegen twaalven kwam de baas thuis van de markt. Zo gauw ik hem zag barstte ik weer uit in dezelfde leugens als die ik zijn vrouw had verteld. Hij keek verbaasd. ‘Is het al zeker? In ieder geval, mevrouw Otani, u kunt niet zeker van het geld zijn voordat u het zelf in uw hand heeft.’ Hij sprak op een verbazingwekkend kalme, bijna op een vergoeielijkende toon.
‘Maar het is echt waar. Ach, stel toch vertrouwen in mij en wacht nog deze ene dag, voordat u er bekendheid aan geeft. In die tussentijd zal ik wel in het restaurant helpen.’
‘Als het geld maar terug komt, dat is alles wat ik vraag,’ zei de baas, bijna tot zich zelf. ‘We hebben nog vijf of zes dagen voor het einde van het jaar, is het niet?’
‘Ja, en daarom, weet ik, ik bedoel – O, er zijn klanten. Welkom!’
Ik glimlachte naar de klanten. Zij zagen er uit als werklieden – en fluisterden tegen de eigenares: ‘Leent u mij alstublieft een schort.’
Een van de gasten riep uit: ‘Nou zeg, jullie hebben een knap meisje aangenomen. Ze is geweldig.’
‘Breng haar maar niet op het verkeerde pad,’ zei de baas op een toon of hij het niet helemaal als een grapje bedoelde, ‘ze is een heleboel geld waard.’ ‘Een millioen dollarraspaardje,’ was het grove grapje van een andere klant.
‘Ze zeggen dat zelfs van raspaarden de merrie maar de helft van de prijs van de hengst waard is,’ antwoordde ik op dezelfde grove manier, terwijl ik de sake opwarmde.
‘Wees niet zo bescheiden. Japan kent tegenwoordig de gelijkheid der sexen, ook voor honden en paarden,’ brulde hij. ‘Lieveling, ik ben verliefd op je. Het is liefde op het eerste gezicht. Maar is dat daar je kind?’
‘Neen,’ zei de eigenares, terwijl ze de jongen in haar armen van de achterkamer bracht. ‘Dit kind kregen wij van familie. Eindelijk hebben wij nu een erfgenaam.’
‘Wat wilt u hem behalve uw geld nalaten?’ plaagde de gast. Met een sombere uitdrukking op zijn gezicht mompelde de baas: ‘een liefdesgeschiedenis en schulden,’ en daarna, terwijl hij van toon veranderde: ‘Wat zal het zijn? Geroosterde vis of vlees misschien?’
Het was Kerstavond. Daardoor kwam het zeker dat er zo’n onafgebroken stroom van gasten binnen kwam. Sinds die morgen had ik nauwelijks een hap gegeten, maar ik was zo overstuur dat ik weigerde, zelfs toen de eigenares aandrong om wat te nemen. Licht als een ballerina fladderde ik door het restaurant. Het was misschien maar verbeelding, maar de zaak leek mij die avond bijzonder levendig en er waren nogal wat gasten die wilden weten hoe ik heette en probeerden mijn hand te pakken. Maar ik had er niet het flauwste idee van hoe dit zou aflopen. Ik lachte maar en beantwoordde de schuine moppen van de klanten met nog schuinere van hetzelfde allooi, terwijl ik mij van gast naar gast bewoog om hen een borrel in te schenken. Het duurt niet lang meer, dacht ik en dan smelt mijn lichaam weg, net als ice cream.
Het schijnt dat er in deze wereld toch nog wel wonderen gebeuren. Even na negenen trad een man binnen, die een driekantige papieren Kerstmuts droeg en een zwart masker, dat de bovenste helft van zijn gezicht bedekte. Bij hem was een zeer aantrekkelijke vrouw, slank van bouw, van een jaar of vijfendertig. De man zat op een stoel in de hoek, met zijn rug naar mij toe, maar vanaf het moment dat hij binnen gekomen was had ik al geweten wie hij was. Het was die dief van een man van me.
Hij zat daar zonder enige notitie van mij te nemen. Ik deed ook maar of ik hem niet herkende en ging door met grapjes te maken met de andere klanten. De dame die tegenover mijn man zat riep mij aan. Mijn man staarde van achter zijn masker naar mij alsof hij ondanks zichzelf toch verrast was. Ik tikte hem even op de schouder en vroeg: ‘Wil je me niet een gelukkig Kerstfeest wensen? Wat zeg je? Je ziet er uit of je al een paar liter op hebt.’
De dame negeerde dit. Ze zeide: ‘Ik heb wat met de eigenaar te bespreken. Zoudt u hem willen vragen even hier te komen?’
Ik ging naar de keuken waar de baas aan het vis bakken was. ‘Otani is terug gekomen. Gaat u alstublieft naar hem toe, maar vertel niets over mij aan de vrouw met wie hij is. Ik wil hem niet in verlegenheid brengen.’
‘Als je het op die manier wilt, vind ik het best,’ antwoordde hij en ging naar voren. Na een snelle blik in het restaurant geworpen te hebben ging de baas recht op de tafel af waaraan mijn man zat. De knappe vrouw wisselde enkele woorden met hem en daarna verlieten zij met hun drieën het lokaal.
Het was voorbij. Alles was in orde. Op de een of andere manier had ik al die tijd geloofd dat dat zou gebeuren, en ik voelde mij opgevrolijkt. Ik pakte de pols van een jonge klant, die een donkerblauw pak aan had, een jongen niet ouder dan een jaar of twintig en riep:
‘Drink uit, drink uit! Het is Kerstmis.’ Binnen een half uur – neen, het was zelfs eerder, zo vlug dat ik er van schrok, kwam de baas alleen terug.
‘Mevrouw Otani, ik moet u bedanken. Ik heb het geld terug gekregen.’
‘Daar ben ik blij om. Heeft u alles terug?’
Hij antwoordde met een grappige glimlach: ‘Alles wat hij gisteren weg nam.’
‘En op hoeveel komen zijn gezamenlijke schulden? Ruw geschat – het werkelijke minimum.’
‘Twintigduizend yen.’
‘Is dat voldoende?’
‘Het is het minimum.’
‘Ik zal het in orde brengen. Wilt u mij vanaf morgen in uw dienst nemen? Ik zal u met mijn werk terug betalen.’
‘Wat? U maakt toch zeker maar een grapje?’.
We lachten beiden.
Vannacht heb ik het restaurant na tienen met de jongen verlaten en ben naar huis terug gekeerd. Mijn man was niet thuis, wat ik al verwachtte, maar wat mij niets kon schelen. Morgen, in het restaurant, zou ik hem wel weer zien. Waarom was ik niet eerder op zo’n uitstekend idee gekomen? Al die ellende, die ik meegemaakt heb, is door mijn eigen stommiteit gekomen. Ik heb er altijd nogal slag van gehad de klanten van mijn vaders stalletje te amuseren en zou in het restaurant wel de nodige oefening krijgen. Natuurlijk had ik deze
avond de nodige fooien ontvangen, vijfhonderd yen.
Vanaf de volgende dag veranderde mijn leven geheel. Ik werd luchthartig en vrolijk. Het eerste wat ik deed, was naar een schoonheidssalon gaan voor een nieuwe permanent. Ik kocht schoonheidsmiddelen en verstelde mijn jurken. Ik voelde mij of de zorgen, die zo zwaar op mij gedrukt hadden, geheel verjaagd waren.
‘s Morgens sta ik op en ontbijt met de jongen. Dan neem ik hem op mijn rug en ga naar mijn werk.
Nieuwjaar is het drukke seizoen voor het restaurant en ik heb zo veel te doen dat het mij duizelt voor de ogen. Eens in de zoveel dagen komt mijn man om wat te drinken. Hij laat mij de vertering betalen en smeert hem weer. Dikwijls komt hij ‘s avonds laat in de zaak en vraagt of het voor mij nog geen tijd is. Dan gaan wij samen gezellig naar huis.
‘Waarom heb ik dat niet van het begin af gedaan? Ik voel mij nu zo gelukkig.’
‘Vrouwen weten niets van geluk of ongeluk af.’
‘Misschien niet, maar jullie mannen?’
‘Mannen voelen zich alleen maar ongelukkig. Zij moeten altijd tegen hun angst vechten.’
‘Dit begrijp ik niet. Ik wens alleen maar dat dit leven altijd zo blijven kan. De baas en zijn vrouw zijn zulke aardige mensen.’
‘Wees niet zo dwaas, het zijn inhalige boerenkinkels. Zij zetten mij tot drinken aan, omdat ze denken dat zij er uiteindelijk toch wel aan verdienen zullen.’
‘Dat is hun zaak, dat kun je ze niet aanrekenen. Maar dat is toch niet alles. Je hebt een verhouding gehad met de vrouw, is het niet?’
‘Een hele tijd geleden. Heeft die oude knaap dat door?’
‘Daar ben ik zeker van. Ik hoorde hem met een zucht zeggen, dat jij hem een verleiding en schulden bezorgd had.’
‘Ik moet een verschrikkelijk individu in jouw ogen zijn, maar de werkelijkheid is, dat ik zo erg naar de dood verlang dat ik het niet uit kan houden. Sinds mijn geboorte heb ik aan niets anders dan aan sterven gedacht. Maar wat mij beangstigt is, dat er ergens in de wereld een God is. Hij is er, nietwaar?’
‘Ik heb er geen idee van.’
Nu ik al twintig dagen in het restaurantgewerkt heb, besef ik dat de klanten tot de laatste man toe misdadigers zijn. Ik ben tot de conclusie gekomen dat, bij hen vergeleken, mijn man nog lang de ergste niet is. En ik kan nu zien, dat niet alleen de klanten, maar iedereen die je op straat tegen komt, de een of andere misdaad verbergt.
Een goed geklede dame kwam aan de deur met sake van driehonderd yen de liter. Dat was goedkoop, de tegenwoordige prijzen in aanmerking genomen en mevrouw liep er in. Het bleek aangelengd te zijn. Ik bedacht dat in een wereld, waar zelfs zulk een aristocratisch uitziende dame gedwongen was haar toevlucht te nemen tot zulke streken, het voor iedere levende onmogelijk moest zijn een goed geweten te hebben.
God, als U bestaat, verschijn aan mij!
Tegen het einde van de Nieuwjaarstijd werd ik verkracht door een klant. Het regende die nacht en het leek er niet op dat mijn man zou komen. Ik maakte mij klaar om te gaan, hoewel er nog een klant zat. Ik pakte de jongen op, die in een hoek van de kamer sliep en zette hem op mijn rug. ‘Ik zou graag nog eens uw paraplu willen lenen,’ zei ik tegen mevrouw.
‘Ik heb een paraplu. Ik zal u wel thuis brengen,’ zei de laatste klant, terwijl hij opstond alsof hij het echt meende. Hij was een korte, magere man van ongeveer vijfentwintig, die er uit zag als een fabrieksarbeider. Het was voor het eerst sinds ik daar begonnen was te werken, dat hij in het restaurant was.
‘Het is erg vriendelijk van u, maar ik ben gewend alleen te gaan.’
‘Ik weet dat u een heel eind hier vandaan woont, ik kom zelf uit die buurt. Ik zal u thuis brengen. Kan ik afrekenen?’
Hij had alleen maar drie glazen op en scheen niet erg dronken. Wij namen dezelfde tram en stapten aan mijn halte uit. Daar liepen we naast elkaar in de regen onder dezelfde paraplu door de pikdonkere straten. De jonge man die
tot nu toe geen woord had gezegd, begon levendig te praten. ‘Ik weet alles van u af. Ik ben een bewonderaar van mijnheer Otani en schrijf zelf ook poëzie. Ik hoop hem binnenkort mijn werk te laten zien, maar hij intimideert mij zo.’ We hadden mijn huis bereikt. ‘Hartelijk dank,’ zei ik. ‘Ik zie u wel weer eens in het restaurant.’
‘Goedennacht,’ zei de jonge man, terwijl hij in de regen weg ging.
Ik werd midden in de nacht wakker door het geluid van de voordeur, die geopend werd. Ik dacht dat het mijn man was, die als gewoonlijk dronken thuis kwam, daarom bleef ik liggen zonder iets te zeggen.
Een mannenstem riep: ‘Mevrouw Otani, neemt u het mij niet kwalijk dat ik u stoor.’
Ik stond op, deed het licht aan en ging naar de voordeur. De jonge man was daar, zo waggelend, dat hij nauwelijks op zijn benen kon staan.
‘Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw Otani. Op de terugweg heb ik nog ergens een borrel gepakt en, om de waarheid te zeggen, ik woon aan het andere eind van de stad en toen ik aan het station kwam was de laatste tram al weg. Mag ik alstublieft vannacht hier blijven, mevrouw Otani? Ik heb geen dekens of iets anders nodig. Ik zal blij zijn als u mij hier in de voorkamer laat slapen tot de eerste tram weer rijdt. Als het niet zo regende zou ik ergens in de buurt buiten slapen, maar het is hopeloos met de regen. Mag ik alstublieft blijven?’ ‘Mijn man is niet thuis, maar als u met de voorkamer genoegen wilt nemen, blijft u dan maar.’
Ik haalde de twee kussens en gaf ze hem.
‘Hartelijk dank. Ik heb te veel gedronken,’ zei hij met een kreun. Hij ging met alles aan in de voorkamer liggen en tegen de tijd dat ik in bed lag, kon ik hem al horen snurken.
De volgende morgen, toen het al schemerde, nam hij mij, zonder plichtplegingen.
Die dag ging ik als gewoonlijk met mijn jongen naar het restaurant en deed alsof er niets gebeurd was. Mijn man zat aan tafel een krant te lezen, een glas met sterke drank naast hem. Ik dacht hoe mooi de morgenzonneschijn was, glinsterend op het glas.
‘Is hier iemand?’ vroeg ik. Hij keek op van zijn krant. ‘De baas is nog niet terug van de markt. Mevrouw was daarnet nog in de keuken. Is ze daar niet meer.’
‘Je bent gisteravond niet gekomen, hè.’
‘Ik ben geweest. Het is zo met mij gesteld, dat ik niet meer kan inslapen zonder eerst een blik op mijn lievelings kelnerin geworpen te hebben. Ik kwam even na tienen binnen, maar ze vertelden me dat je net weg was.’
‘En toen?’
‘Ik bleef hier vannacht, het regende zo hard.’
‘Misschien blijf ik hier voortaan ook maar slapen.’
‘Dat lijkt mij een goed idee.’
‘Ja, dat doe ik dan maar. Het heeft geen zin om voor altijd dat huis te huren.’
Mijn man zei niets maar las opnieuw zijn krant.
‘Zeg, wat weet jij daar van af? Ze schrijven weer gemene dingen over mij. Ze noemen wij een namaak-aristocraat met epicurische neigingen. Dat is niet waar! Het zou juister zijn naar mij te verwijzen als een epicurist in angst voor God. Kijk, hier staat dat ik een monster ben. Dat is toch niet waar? Het is een beetje aan de late kant, maar ik wil je nu toch vertellen waarom ik die vijfduizend yen wegnam. Het was, dat ik jou en de jongen weer eens het eerste gelukkige Nieuwjaar sedert lang mocht geven. Bewijst dat niet dat ik geen monster ben?’
Zijn woorden maakten mij niet bijzonder blij. ‘Is er iets tegen om een monster te zijn? Zolang als wij maar in leven kunnen blijven.’
(Vertaald door Beb Vuyk uit de Engelse vertaling van Donald Keene.)