Vestdijk en de vrouw
door Josine W.L. Meyer
Een door De Bezige Bij uitgegeven boekje: ‘Schrijvers blootshoofds’, waarin een aantal nederlandse auteurs hun mening ten beste geven over de roman en eigen werk, bevat een bijdrage van Vestdijk, getiteld ‘Het lyrisch beginsel van de roman’. Volgens Vestdijk moet de lyrische poëzie de oudste vorm van litteratuur zijn. Ze is individualistisch en bevredigt een simpele behoefte: men wil dat wat men eens gevoeld heeft nogmaals voelen en het eventueel anderen laten meevoelen. Lyriek is zelf-expressie, zelfspiegeling. ‘De zuiverste lyricus was Narcissus over het water gebogen’. Zodra de lyricus gaat schrijven doet hij een concessie aan het episch beginsel, want wie de geliefde bezingt, moet haar ook beschrijven. Maar het epos is niet alleen beschrijvend, ‘het verhaalt in een door het collectief gesanctioneerde vorm de lotgevallen van helden, goden en goddelijken. Het heeft een duidelijk religieus-liturgische inslag’… Epiek en lyriek zijn de beide polen waartussen de oorspronkelijke litteratuur zich beweegt. Vat men de begrippen ruimer op, als episch en lyrisch beginsel, dan kan men de tegenstelling, via historische verhandeling en wijsgerig betoog (‘de niet-literaire tegenhangers van epiek en lyriek’), doortrekken naar drama en roman. Deze dragen, als late verschijningen in de culturele ontwikkeling, een samengesteld karakter, maar het drama, dat gebeurtenissen verhaalt, ligt, volgens Vestdijk, op de epische lijn, terwijl de roman overwegend lyrisch is. ‘In de roman zoekt de ziel zich in vrijheid uit te drukken, zich te herkennen, zich te bevestigen. Alles wat daarbuiten ligt is minder essentieel’. Het drama is gemeenschapskunst, zegt Vestdijk. Hij acht het niet onmogelijk dat de roman om zijn individualistisch karakter een tijd lang door het drama is onderdrukt. ‘Iedere tragedieschrijver moet op een zekere trap van bewustwording met de drang te kampen hebben gehad, om niet meer voor een gemeenschap te schrijven, maar voor “zichzelf”, – of zelfs over “zichzelf”, – en niet in de geijkte dichtvormen, maar in proza’. De roman is de litteraire vorm die de persoonlijkste uitingen mogelijk maakt. ‘Psychologie, het uitbeelden van het menschelijk innerlijk, kan alleen in de roman geschieden’.
Tegen deze theorie is veel in te brengen. Vestdijk kan haar zelfs niet staande houden voor het oude Griekenland, waar ze voor het epos door Homerus en voor de tragedie door Euripides wordt gelogenstraft. Kijken wij naar West-Europa, waar voor het eerst de roman tot volle ontwikkeling is gekomen, dan zien we dat deze, via de frankische en de Arthur-romans, in rechte lijn van het epos afstamt. Aanvankelijk gaat de belangstelling vooral naar gebeurtenissen uit, later naar de uitbeelding van gevoelens en nòg veel later naar gevoelsanalyses. Lyrische bijmengsels heeft de roman dus wel gekregen, inderdaad kan men er bijna alles in uitdrukken, maar overwegend lyrisch is hij niet en het monopolie van de psychologie heeft hij zeker niet. Shakespeare en Molière gaan eeuwen aan de grote romankunst vooraf; Ibsen, Oscar Wilde, Bernard Shaw waren baanbrekende psychologische vernieuwers. Het drama is in wezen nog individualistischer dan de roman, omdat het van psychologische botsingen leeft.
Nu is Vestdijk’s essay in ‘Schrijvers Blootshoofds’ geen verhandeling over litteratuurgeschiedenis, maar een poging om duidelijk te maken waarom hij zelf bij voorkeur romans schrijft. Het belangrijkste is dus niet wat hij over epos en drama, maar wat hij over lyriek en roman te zeggen heeft. Dat is samen te vatten in de volgende punten: 1) de roman is in beginsel lyrisch; 2) lyriek is narcistisch; 3) de roman is de tegenpool van het drama; 4) in de roman tracht de individualistische kunstenaar zich door te zetten tegenover de normatieve dwang van de gemeenschap. Of, persoonlijker uitgedrukt: Vestdijk schrijft romans omdat hij zijn eigen gevoelens wil uitbeelden. Hij is narcistisch. Hij is een
geboren romanschrijver, maar heeft geen aanleg voor het drama. Hij voelt zich min of meer in conflict met de maatschappij.
Laten we die vier punten eens nader bekijken.
Is Vestdijk narcistisch? ‘Narcissus op vrijersvoeten’ is de titel van een van zijn novellenbundels. Dat is natuurlijk ironisch bedoeld, want een echte Narcissus gaat niet uit vrijen. Maar als hij in zijn essay Narcissus in één adem noemt met het bezingen van de geliefde, merkt hij er het ongerijmde niet eens meer van op. Hij is immers zelf een Narcissus die de geliefde bezingt! De echte Narcissus heeft geen geliefde en is ook niet lyrisch, hij is verzonken in contemplatie. De lyricus deelt zich aan anderen mee, niet ‘eventueel’, zoals Vestdijk zegt, maar krachtens het wezen van de lyriek, die zich onmiddellijk tot een al of niet denkbeeldig publiek richt. De aandacht van de narcistische mens daarentegen is naar binnen gekeerd, als hij zijn gemijmer op schrift stelt doet hij het voor zichzelf, om zijn beschouwingen vast te leggen en tot klaarheid te brengen. Laat hij zijn geschriften aan anderen lezen, dan is dat een gunst, een blijk van vertrouwen, geen innerlijke noodzaak. Een fijnbesnaarde Narcissus zal misschien filosoof worden en zijn gevoelens gaan analyseren, maar verliefd op zichzelf is hij dan al niet meer. Hij is veeleer verliefd op het wonder van de ziel en het is hem hetzelfde of hij mooie of lelijke eigenschappen in zichzelf ontdekt. Vestdijk is niet narcistisch in de gewone zin van het woord. Hij is niet verliefd op zijn eigen persoon, object van zijn liefde is altijd de vrouw. Wel is hij narcistisch in zijn zelfspiegeling. Hij is gefascineerd door zijn eigen gevoelens, die hij met koele objectiviteit gadeslaat en tegelijk met intense emotie beleeft.
Zijn werk is autobiografisch, daar legt hij zelf de nadruk op. Zijn psychologische analyse is zelfanalyse. Er is in zijn romans altijd maar één persoon wiens zieleleven uitgerafeld wordt. Alle anderen worden van buiten af gezien. Hoe groot de rol ook is die vrouwen in zijn boeken spelen, zij worden alleen van de verschijning uit benaderd, bijna nooit doet hij een poging om in haar innerlijk door te dringen. Hij identificeert zich met de hoofdpersoon. Om dit subjectieve karakter van zijn werk noemt hij het waarschijnlijk lyrisch. Natuurlijk is er wel een sterke epische inslag, vooral in de historische romans, maar de gebeurtenissen zijn in zijn ogen ‘minder essentieel’ dan de psychologie. Toch is de behandeling van de bijfiguren objectief, dus onmiskenbaar episch. En in sommige van zijn boeken, ‘Puriteinen en piraten’ bijvoorbeeld, worden alle personen episch behandeld.
Maar er is wel iets tegen, Vestdijk’s psychologische analyses lyrisch te noemen. De oude drieledige indeling in episch, lyrisch en dramatisch voldoet niet meer voor de zoveel gecompliceerder moderne litteratuur. De analyse van gevoelens is heel iets anders dan de mededeling van gevoelens, die m.i. het wezen der lyriek uitmaakt. Lyriek in haar meest elementaire vorm is de exclamatie, waarmee aan een emotie uiting wordt gegeven. Het kind, de primitieve mens, de vrouw en de kunstenaar zijn lyrischer, d.i. spontaner, dan de volwassene, de cultuurmens, de man en de burger. Maar bij geciviliseerde volwassenen, ook als zij vrouwen of kunstenaars zijn, heeft de lyriek aan kracht ingeboet. Ze is min of meer het monopolie van een bepaald temperament geworden.Typisch lyrisch is het werk van Marsman, onverschillig of hij verzen schrijft of romans of essays. Marsman richt zich onmiddellijk tot een publiek waarmee hij in een gevoelsrelatie wil treden. Het contact moet dadelijk tot stand komen, het kan geen uitstel lijden. Zonder weerklank verliest zijn werk haar zin: ‘Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt; ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt.’ Schrijft hij essays, dan drukt hij zich uit in beelden en vergelijkingen. In ‘Penthesileia, in memoriam’ beklaagt hij zich over de noodzaak zich voor zijn modern publiek in abstracties uit te drukken: ‘Alsof niet het eindeloos schematisch en anorganisch bewustmaken, doordenken en verwoorden van voor het gevoel onmisvatbare realiteiten deze werkelijkheden grenzenloos vaag, valsch en onwezenlijk maakt.’ Maar zo voelt juist de meer analytisch aangelegde mens dikwijls de taal van de lyricus aan, wiens woorden als zinloos en gezwollen over hem heengaan.
Duidelijk komt de tegenstelling tussen het analytische en het lyrische temperament uit in de roman die Vestdijk samen met Jeanne van Schaik heeft geschreven, ‘De overnachting’. Jeanne van Schaik is door en door lyrisch; ook waar zij meent haar gevoelens te analyseren is van een echte analyse geen sprake. Zij herleidt het gevoel niet tot zijn wortels, maar geeft er een nieuwe, beeldende omschrijving van, waarin zij anderen wil betrekken met een beroep op hun sympathie. Zo is het althans gesteld met het dagboek van Line Brose, de door haar geschapen vrouwenfiguur uit ‘De overnachting’. Line zendt dit dagboek aan Justus Breevoort, haar door Vestdijk gecreëerde tegenspeler. Maar Vestdijk, de analyticus, laat zijn personage niet reageren met de bewonderende sympathie die van hem verwacht wordt. Hij laat Justus, bij alle waardering voor de descriptieve kwaliteiten van het dagboek, de daarin uitgedrukte ge-
voelens onbarmhartig analyseren, zoals trouwens bij zijn rol van cynicus past. Jeanne van Schaik vertelt in ‘Over Vestdijk’, een bundeltje, uitgegeven door De Bezige Bij, niet zonder humor hoe zij deze critiek opnam. ‘De Line in mij werd kwaad,’ schrijft ze, ‘heel doodgewoon kwaad en weigerde verder te gaan op die voet. Het uitblijven van antwoord in het boek van Line op diverse brieven van Justus is dan ook geen literaire stijltruc, maar het gevolg van een echte ruzie die Justus met Line had.’
Er is nog een andere reden waarom ‘De overnachting’ m.i. niet bizonder overtuigend is. De opzet is dramatisch en dat ligt Vestdijk niet. Om de waarheid te zeggen: hij wil niet dat de vrouw meespeelt. De door hemzelf geschapen vrouwenfiguren zijn onbereikbare idolen. Om hun gunst wordt wel geworven, maar de minnaar weet geen raad als ze hem wordt verleend. Anton Wachter vraagt Ina of ze wel wat om hem geeft, maar als ze ja zegt, doet hij niets met dat succes. Na z’n eindexamen (hij heeft haar in drie jaar niet gezien) gaat hij haar opzoeken en ze ontvangt hem heel vriendelijk, maar hij gaat heen zonder een poging om het contact te vernieuwen. Johan Roodenhuis bedenkt allerlei redenen (‘drogredenen?’ vraagt hij zelf) om Else Böhler lichamelijk te ‘respecteren’. Dokter Schiltkamp’s verhouding met Cor beperkt zich tot een zwijgende intimiteit, waarbij ‘(hun) geesten, (hun) werelden, de buitenkant, elkaar vreemd en deels vijandig gezind blijven.’ Het onmogelijke huwelijk van Nol Rieske met Trix Cuperus wordt door haar zelfmoord bijtijds voorkomen. – Maar terwijl de verhouding irreëel blijft, worden de vrouwen zelf tot levende gestalten, die een bijna lijfelijk speurbare charme uitstralen. In ‘De overnachting’ is het omgekeerde het geval. De verhouding is hier zeer reëel, maar de vrouw blijft onwerkelijk. Niet de Line Brose die Jeanne van Schaik heeft gecreëerd (deze Line is reëel genoeg), maar de Line Brose van Justus. Wat hij na hun samenzijn in het Leuvenumse Bos aan haar schrijft had hij aan iedere vrouw kunnen schrijven. Hij heeft het beeld dat zij van zichzelf gaf stuk gestoten en tracht nu in enkele volzinnen een ander op te bouwen (‘Trouwens, in werkelijkheid moet je altijd anders geaard zijn geweest…’), maar tot een sprekend portret wordt dit niet. Vestdijk’s eigen vrouwelijke creaties zijn veel simplistischer dan een Line Brose, en zij moeten het wel zijn, omdat voor een zo overmatig critisch man alleen het onherleidbaar vrouwelijke onaantastbaar is. Het is het enige wat hij met zijn critiek niet kan bereiken; zelfs als het zich in onnozele of bedriegelijke gedaante vertoont blijft het hem boeien als het eeuwig wezensvreemde en raadselachtige, een symbool van het ondoorgrondelijke leven zelf.
Vestdijk’s samenwerking met Marsman en Henriëtte van Eyk is veel beter geslaagd. Met Marsman, omdat deze wel lyrisch, maar niet dramatisch is en de briefwisseling tussen de partners wordt gevoerd over een derde persoon, op wie zij een sterk uiteenlopende kijk hebben, hetgeen aanleiding geeft tot confrontatie van hun persoonlijke eigenaardigheden en tot ongezouten wederzijdse critiek. En met Henriëtte van Eyk omdat haar eigen aanleg meer humoristisch-episch is. Titia’s persoonlijkheid spreekt uit haar commentaar op de gebeurtenissen. Ze weidt niet over haar gevoelens uit, maar laat ze raden en daardoor kan zij de geheimzinnige figuur blijven die Vestdijk zo goed ligt.
Het is misschien waar dat roman en drama elkaar’s tegenpolen zijn. Zelden ziet men een groot dramaturg en romanschrijver in één persoon verenigd. Maar het is niet waar dat het drama op de epische lijn ligt. Het verhaalt geen gebeurtenissen, objectief, in de derde persoon, zoals het epos, – het maakt ze tot subjectieve belevingen, die zich afspelen in de eerste en tweede persoon in voortdurende wisselwerking. Bij de dramatische dialogen speelt de lyriek een belangrijke rol, maar er is ook actie vereist. Daarom moet de dramaturg iemandzijn van een bepaald temperament, hij moet dicht bij de man van de daad staan, al spelen zijn daden zich alleen maar in de verbeelding af. Dikwijls treedt hij op als verbreider van een nieuwe gedachte, een nieuwe moraal, of hij drukt een protest tegen bestaande misstanden of conventies uit. Maar Vestdijk heeft niets van een daadmens, daarom kan hij ook geen dramaturg zijn. Er gebeurt in zijn romans heel veel, er wordt zelfs in gevochten en gedood. Johan Roodenhuis (Else Böhler) schiet Steinmann neer, Dr. Schiltkamp vecht met ‘de krab’ (De Dokter en het lichte Meisje), Nol Rieske (De koperen tuin) wil Vellinga een pak slaag geven, Evert Hoeck (Het Bevrijdingsfeest) laat twee van zijn persoonlijke vijanden door zijn S.S.bediende uit de weg ruimen; het is alsof zij allen in hun vlotte agressiviteit revanche willen nemen voor de remmingen van Anton Wachter, die als schooljongen zo jammerlijk in vechtlust tekort schoot. Maar die gewelddaden gebeuren te gemakkelijk (of worden te gemakkelijk verhinderd) om tot dramatische spanningen te leiden. Ze gaan eigenlijk alleen maar de hoofdpersoon aan. Er zijn geen op elkaar botsende psychische krachten. De krab laat zijn dreigende houding varen als hij ziet dat de dokter rechten heeft op Cor, Vellinga weet een vechtpartij met tact te voorkomen, de S.S.man schiet zichzelf dood, zodat Evert Hoeck vrij uit gaat. Het is waar dat Johan Roodenhuis ter dood wordt veroordeeld, maar de tragiek van de geschiedenis ligt niet in zijn conflict met het
Nazi-apparaat, maar in zijn liefde voor Else Böhler, aan wie hij, wetende dat zij een laag bij de gronds, geraffineerd, dom Nazi-meisje is, door het dolle heen gefixeerd blijft.
Nu is Vestdijk een buitengewoon veelzijdig auteur en er zijn nauwelijks grenzen aan te geven die hij met zijn talent nooit overschrijden kan. Zo heeft hij dan ook wel enkele romans geschreven waar de emotionele spanningen een dramatische kracht bereiken, b.v. ‘Iersche nachten’, ‘Aktaion onder de sterren’. Maar dat is toch wel uitzondering bij hem.
In ‘Schrijvers blootshoofds’ zijn verscheidene auteurs die hun schrijverschap opvatten als een uiteenzetting met de problemen van hun tijd. Adriaan van der Veen noemt zijn bijdrage: ‘Het klimaat van de vrijheid’, hijspreekt van ‘onrust teweegbrengen, verontwaardiging wekken, de gebrekkigheid aantonen van de relaties van de mensen met elkaar.’ Pierre Dubois wil uitdrukken ‘wat iedereen beklemt’, hij zegt dat de moderne roman die is ‘welke beantwoordt of tegemoet komt aan het tragisch bewustzijn van deze tijd.’ Hella Haasse schrijft: ‘Aan persoonlijke conflictsituaties beleeft de schrijver als mens de problematiek van zijn tijd en zijn wereld.’ Dit wil natuurlijk niet zeggen dat zij van de romanschrijver een bepaalde politieke of maatschappelijke deelname eisen, maar wèl dat zij krachtig op de actuele situatie reageren, al is dit maar door haar te ontvluchten in de droom. De houding van Vestdijk is anders. Hij eist het recht voor de romanschrijver op om voor zichzelf en over zichzelf te schrijven. Het is niet zozeer zijn individualisme dat hij verdedigt als wel zijn narcisme, zijn onmacht om zich met hart en ziel voor de buitenwereld te interesseren. Hij heeft in verschillende romans historische, religieus-filosofische en zelfs tijdsproblemen behandeld, de laatste in ‘Else Böhler’, ‘Pastorale ’43’, ‘Het bevrijdingsfeest’. ‘Pastorale ’43’ is een verzetsroman. Natuurlijk is zijn standpunt ondubbelzinnig genoeg (hij heeft niet voor niets in Sint Michielsgestel gezeten) en dat hij het verzet zonder pathos beschrijft en de dwaasheden en onrechtvaardigheden van de mensen aan de ‘goede’ kant even duidelijk laat uitkomen als de kleine menselijke trekjes aan de kant van de vijand kan men hem alleen maar als verdienste aanrekenen. Anders is het met ‘Het bevrijdingsfeest’ gesteld. Daarin geeft hij uitdrukking aan het gevoel van malaise dat zich van zovele voormalige verzetslieden meester maakte bij de ontdekking dat de bevrijding geen verwezenlijking van hun dromen van een betere wereld bracht.
Mijmerend over de nederlandse God, die zijn bestaan tijdens de oorlog bewezen had, maar nu weer verdwenen was, nadat hij enkelen geladen had met zijn energie, denkt de voormalige verzetsman Evert Hoeck dat de grote kunst zou zijn deze God te verzoenen met die andere, ‘wiens wezen door Bach in zijn bovenaards geduldige Inventione was verklankt.’ ‘Maar voor hem was dit niet weggelegd. Menschen als hij moesten zich haasten, zéér haasten, dat de bezieling niet verloren ging.’ Dat laatste is stellig toepasselijk op Vestdijk zelf. Na ‘Het bevrijdingsfeest’ heeft hij, voor zover ik weet, niet meer over dergelijke actuele problemen geschreven. Op hem zelf is ook toepasselijk wat hij in ‘De overnachting’ Justus laat zeggen: ‘Mijn geesteswerkzaamheden zijn steeds “am Rande geschrieben” van wat ik in werkelijkheid bèn; en waar ik niets tegen het intellect heb, en ieder anti-intellectualisme met schimpscheuten pleeg te bedenken, daar is dat voornamelijk omdat het mij in de grond van de zaak onberoerd laat. Ik speel ermee. Als ik speel, doe ik dat zoo goed mogelijk, maar na afloop weet ik toch: het is maar spel geweest.’ Men heeft Vestdijk vaak verweten dat hij cerebraal is. Hij is het eigenlijk helemaal niet, maar er is een tamelijk duidelijke scheiding tussen de intellectuele problemen, die alleen maar spel voor hem zijn, al speelt hij dat spel met de nodige ernst, en de gevoelsproblemen, die de hoofdzaak voor hem uitmaken.
Meestal is het hoofdthema van zijn romans de liefde van de mannelijke hoofdpersoon voor een vrouw, ter wille van wie hij ‘alles op één kaart zet,’ zoals Anton Wachter in het geval van Ina Damman zegt; het is een liefde zonder inzinkingen en zonder conflicten, een geestelijke meer dan een lichamelijke passie, een magische betovering, het najagen van een droom. Boeiend is het spel van de illusie, die het beeld van de werkelijke vrouw benevelt, en telkens even wegtrekt zoals wasem wegtrekt van een spiegel, maar om het volgende ogen blik er weer beslag van te nemen. De man tracht dewerkelijkheid te bezweren door zo nauwkeurig mogelijk het uiterlijk van de vrouw te observeren, te zien dat ze eigenlijk lelijk en grof is (Else Böhler) of dat ze er ziek uitziet (Lady Jane Walker uit ‘Het Rumeiland’), maar dat alles helpt niet, want het is niet de vrouw die hij liefheeft, het is een projectie, het spiegelbeeld van zijn eigen ziel. In ‘Aktaion onder de sterren’ wordt er de symbolische zin van geopenbaard. Aktaion zoekt de godin, daarom kan hij geen aardse vrouw liefhebben, zelfs niet als zij zo schoon en liefelijk is als Timandra. Maar als hij Artemis eindelijk vindt temidden van haar badende nymfen, allen naakt en vertoornd als zij, zinkt de wellust uit hem weg en denkt hij vermoeid ‘dat dit niet
alles kon zijn, – dat hij zich steeds vergist had, – dat er niet één, maar tien godinnen waren, die elkaar het bedrog aan de hand deden waarin zij den mensch verstrikten…’
‘Aktaion onder de sterren’ is een hoogtepunt. Daarna kan Vestdijk niet op dezelfde wijze doorgaan. Er moet meer realiteit in zijn liefdes komen. Zo heeft hij het blijkbaar zelf ook gevoeld. In ‘De overnachting’, ‘De koperen tuin’, ‘De dokter en het lichte meisje’, stelt hij voor het eerst het huwelijk en het kind aan de orde. Cor Westkamp, het ‘lichte meisje’, dat door de dokter niet eens uit haar beroep wordt gehaald, verkeert in heel andere omstandigheden dan de koele, kinderlijke Ina Damman en toch heeft zij zoveel met haar gemeen. Cor is, evenals Ina, een kind met een zuiver instinct en een natuurlijk gevoel van eigenwaarde, maar met weinig woorden tot haar beschikking. Het is dit woordeloze instinct dat de dokter in haar aantrekt. Evenals Anton Wachter tegenover Ina Damman voelt dokter Schiltkamp zich de mindere tegenover het kleine hoertje, dat eigenlijk zo onbedorven is. Hij prent zich bijna puntsgewijs in wat hij moet doen om haar niet te verliezen. Maar hij verliest haar toch en wel juist omdat hij zich te stipt heeft gehouden aan één van zijn programpunten: haar nooit te zeggen dat hij van haar houdt. Cor loopt weg, zoals ze hem later toevoegt: ‘omdat hij toch niets om haar geeft.’ Na een klein jaar gaat hij haar zoeken. Ze is in betrekking gegaan bij een gepensioneerd postambtenaar, Multatuliaan en Dageraadsman. Als de dokter haar terugziet vindt hij haar veranderd. Ze heefteen vrijere oogopslag, haar gezicht heeft een echte uitdrukking gekregen. Als hij de wieg ziet staan denkt hij dat het het kind is dat haar zoveel zelfbewuster heeft gemaakt. Maar is het niet veeleer het leven bij die brave Dageraadsman, die haar als gelijke heeft behandeld veel meer dan Dr. Schiltkamp dat kon, om de eenvoudige reden dat hij werkelijk dichter bij haar staat? Ik stel me voor hoe hij tegen haar gepraat heeft over redelijkheid en menselijke waardigheid, terwijl hij met haar samen stelling nam tegen de kleingeestige roddelaars uit het provincieplaatsje, in de waan verkerend dat het kind van hem is, hoewel Cor het met haar diepste instinct aan de dokter toeschrijft. Dokter Schiltkamp laat Cor bij zich terug komen. Hij heeft een grote filosofische ontdekking gedaan. Als bewonderaar van Lao Tse en ‘de weg van het midden’ heeft hij plotseling begrepen dat het midden tussen de man en de vrouw het kind is. Hij wil een kamer voor Cor huren, hij wil meer kinderen met haar hebben en als alles goed blijft gaan, zal hij misschien met haar trouwen… Het is een oplossing die wel een beetje beneden het niveau blijft van de verheven filosofie van het midden. Als Cor een goede moeder is zal zij geen genoegen nemen met de positie van maintenee en misschien zal de dokter dan met haar trouwen, maar als hij een goede vader is, zal hij er toch ook weer geen vrede mee hebben dat zijn kinderen worden opgevoed door een moeder die maatschappelijk en geestelijk zo weinig van hen zal kunnen maken. De sociale realiteit van het huwelijk en het kind is in dit boek niet tot haar recht gekomen. Maar daar gaat het eigenlijk niet om. Het gaat om realisme in Vestdijk’s visie op de vrouw. Cor is meesterlijk getekend, evenals Ina Damman, Else Böhler en de anderen, maar toch neemt Vestdijk niet genoeg afstand tot haar. Ze blijft
anima-projectie, daardoor is de verhouding, hoe prachtig ook weergegeven, in de grond toch irreëel. We zouden vrouwen willen zien, die nu eens niet voor honderd procent bemind worden. En inderdaad, in zijn latere romans beginnen die gelukkig naar voren te komen. Interessant is in dit opzicht zijn nieuwste boek, ‘Het glinsterend pantser’, waar de niet zeer aantrekkelijke Alice van Voorde en de verleidelijke kleine Adri Duprez tot bizonder aanvaardbare figuren zijn geworden. Men zou graag meer van hen willen weten, want zij worden, als gewoonlijk, alleen maar van buiten af beschreven, in hun innerlijk dringt men niet door.
‘Het glinsterend pantser’ schijnt een nieuwe fase in Vestdijk’s romankunst in te luiden. De ik-persoon noemt zichzelf S…, wat wel heel ondubbelzinnig er op wijst dat wij met een alter ego van de auteur te doen hebben. Het middelste deel voert ons terug naar die jeugdperiode, die in zijn leven zo’n allesoverheersende plaats inneemt, maar het eerste en laatste deel spelen in het heden. Het verleden wordt in het licht van het heden getrokken, de droom getoetst aan de werkelijkheid. Een jeugdvriend die op S. een soort magisch overwicht heeft gehad en van wie hij later door toedoen van derden vervreemd is, komt onverwachts in zijn gezichtskring terug. Victor Slingeland is inmiddels een beroemd dirigent geworden. S. brengt de beide vrouwen Alice en Adri met zijn vriend in kennis, beiden keren zich gekwetst en gedesillusioneerd van hem af. Voor S. is dit echter de aanleiding om zijn vriend opnieuw te ontdekken en het geheim te vernemen dat de oorzaak van zijn vermeende wandaden is. Doordat de beide vrouwen zowel met S. als met Victor Slingeland in nader contact komen, zien we hen, meer dan we dat bij Vestdijk gewoon zijn, van verschillende kanten belicht (hetzelfde is met de figuur van Slingeland het geval), hetgeen een groter realiteitskarakter aan hun persoon geeft.