Victor D. La Valle
Wie we wel aanbaden
Vertaling Inge van Balgooij, Hilda Kruithof, Marleen Masselink en Astrid Huisman
Olisa zei dat ze verliefd op me was en dat ze wel lijm wilde eten om het te bewijzen. In groep acht zei ze tegen iedereen dat ze een jongen wilde die op haar leek en dus bleven alleen ik en die ene Afrikaanse jongen over, we noemden hem Ojigatoo maar zo heette hij niet. Dus ja, op onze school bleef ik eigenlijk als enige over, want het enige wat je met Ojigatoo deed was hem achterna zitten, stenen naar hem gooien of hem een Afrikaanse Kontkrabber noemen. En met ‘je’ bedoel ik ook echt iedereen.
Zij en ik gingen niet met elkaar om. Niet op school, niet daarbuiten. Ze kwam naar me toe op het schoolplein, ze had net zo’n korte afro als ik en vertelde mij en de rest van de wereld wat ze voor me voelde. Ze hoorden het allemaal, van de muur waar de jongens aan het ballen waren tot aan het hek waar de meisjes touwtje sprongen.
‘Wat?’ vroeg ik weer, verbaasd.
Ze herhaalde het. ‘Ik ben verliefd op je, zei ik.’
‘Ik ken je verdomme niet eens!’ schreeuwde ik, om maar te zorgen dat iedereen het kon horen. Niemand mocht weten dat ik wist wie ze was en hoe ze heette.
Een paar kinderen moesten lachen. Iemand riep: ‘Wat is dat een lelijk wijf’ en ik dacht: hij heeft gelijk. En niet een beetje lelijk, nee, zo lelijk dat je haar ouders een mep wilt verkopen omdat ze ooit geneukt hebben. Met haar glimlach leek ze te zeggen dat ik ook blij moest zijn. Ik dacht dat als een lelijk meisje me leuk vond, ik wel net zo lelijk moest zijn als zij, dat lelijke mensen bij elkaar klitten als de middenstand.
‘Laat me met rust,’ zei ik. Het klonk vast alsof ik smeekte.
‘Nee.’ Onze school was omringd door eengezinswoningen. Ze hadden veranda’s met gammele ijzeren leuningen die wit, zwart of groen waren geverfd. Ik verwachtte half dat er mensen naar buiten zouden komen om naar ons te kijken, alsof we een circusact waren. Dus deed ik wat een jongen van elf doet: ik rende weg.
Ze kwam me achterna. Ze was langzamer, dus hoe groter de afstand werd, hoe harder ze mijn naam gilde. Anthony! Anthony!
Zelfs de oudere vrouwen die ons tijdens de lunch en ‘s morgens in de gaten hielden, kwamen kijken naar het reizende roetmoppencircus dat door hun straten snelde. Ojigatoo zat in zijn gebruikelijke eenzame hoekje te lachen. Ik wilde even stoppen om een steen naar zijn kop te gooien en hem te herinneren aan de heersende hiërarchie en zijn niet al te beste plaats daarin. Eindelijk kon ze niet meer. Ik liep langs het trottoir naast het hek van ons schoolplein en zag mijn spiegelbeeld in een autoruit. De blik in mijn ogen.
Door een jochie moet ik aan Olisa denken. De herinnering welt in me op als water uit een bron. Ik, staand in het toilet van een pizzeria en zijn zevenof achtjarige handje dat de deurklink aan de andere kant omlaag duwt. Ik schudde mijn lul af, riep ‘ben zo klaar’. Stapte naar buiten, veegde mijn handen af aan mijn spijkerbroek omdat er geen papieren handdoekjes waren. Ik bekeek het gezicht van de jongen: mooi, bruin als het mijne. Hij zette grote ogen op en liep achteruit, had het elk moment op een lopen kunnen zetten richting zijn vader, die een groen jasje over de rugleuning van een stoel hing. Uit de mouwen hing een paar rode wanten, die met elkaar verbonden waren door een rood touwtje dat langs de armen en over de rug liep zodat hij ze nooit kwijt zou raken. ‘Ik hoef niet meer naar die wc, papa.’
De vader was verbaasd, moe en boos. Hij keek op, ving mijn blik en besefte dat ik zijn zoon van streek had gemaakt. Het jochie wurmde zich tussen zijn vaders benen en als het had gekund was hij zo de reet van die ouwe ingekropen. Als hij maar zo ver mogelijk van me weg was.
‘Kinderen,’ mompelde de vader. Hij deed alsof er niets aan de hand was en ik waardeerde zijn poging. Hij had een snor en een baard die hier en daar grijze plekken vertoonden. Zijn dikke vingers grepen de stoel stevig vast en lieten toen los. Hij en zijn zoon hadden een blik in hun ogen die me bekend voorkwam.
Ik stelde me voor hoe deze man een brief schreef aan zijn familie in Puerto Rico of de Dominicaanse Republiek, waarin hij vertelde hoe koud het hier in New York in februari kan worden, zonder dat het in hem opkwam te vermelden hoe idioot de jongen op een middag reageerde toen hij in een pizzeria oog in oog kwam te staan met een of andere creool die zo een neef had kunnen zijn. Waarom moest hij ze uitleggen wat ze toch al wisten? De vader wiste de uitdrukking van zijn gezicht zoals je dat op die leeftijd kunt, maar zijn zoon kon zich niet verschuilen en ik dacht aan mij en Olisa. En aan Nancy natuurlijk.
Weet je wie mooi was?
Nancy Salvino, die was pas mooi. Ze was het mooiste meisje van de school. Alle jongens van groep drie tot groep acht waren verliefd op Nancy. Ik keek vaak in mijn eentje naar haar. En soms deden jongens dat in een groep.
‘Ik ga haar helemaal platneuken,’ zei Mark, en hij frunnikte aan zijn rotte tand, die ene die een beetje naar binnen stond en bruin was geworden. Die had hij overgehouden aan een nare val toen hij probeerde te ontkomen aan een pak slaag en zo hard wegrende dat hij vlakbij zijn huis op zijn muil was gegaan.
Sanjay, die er niet echt bij hoorde, keek gebiologeerd naar haar en zei: ‘Ze is zo mooi. Ik wou dat ze mijn vriendinnetje was.’
Ik bleef staan, wees naar hem en verkondigde vol overtuiging: ‘Jij bent een vieze homo.’
Ik noemde hem niet alleen zo om wat hij zei, hij deelde ook een keer per week de melk uit, dan stond hij aan het eind van het buffet bij het grote gekoelde metalen melkmausoleum. Hij nam het serieus. Hij droeg elke dag een mosterdgele trui over zijn overhemd. Hij droeg een pantalon. Als hij alle melk had uitgedeeld, moest hij de binnenkant van het apparaat met een doek schoonvegen; hij dook in de hoeken en schrobde nauwgezet. Dan renden we naar hem toe, duwden hem naar binnen, trokken het deksel naar beneden en schoven een pen in het gat waar het slot hoorde. Daar zat hij dan te krijsen en te bonzen terwijl we tegen de zijkant trapten en schreeuwden: ‘Sanjay, kuthindoe!’
Later, als we hem vrij hadden gelaten, kwam hij naar ons toe en legde uit: ‘Luister, ik ben geen hindoe. Hindoeïsme is een religie.’
Onze standaardreactie op elke intelligente opmerking was een spervuur aan stompen tegen schouder of borst.
Op school kregen we les over de Onaanraakbaren, de laagste kaste van India. Juf Bernstein liet ons dia’s zien: beelden van mensen die in een rivier baadden en prachtige landschappen, een hele familie blauwzwarte Onaanraakbaren voor een klein hutje. Sommige kinderen moesten erom lachen, maar ik keek strak naar de oude man die breeduit glimlachte en eruit zag als mijn opa.
Na die les zaten we achter Sanjay aan op de dagen dat we geen vrienden waren en riepen hem lachend na dat hij ook een Onaanraakbare was. Als we dit deden stelde ik me voor hoe Sanjay in de badkamer voor de spiegel zijn handen over zijn huid liet gaan en zich afvroeg waarom hij zo’n saaie bruine
kleur had en niet een lichtere tint. Waarom zou ik de enige zijn die zich dat afvraagt? dacht ik. Sanjay trok niet veel met ons op.
Na haar mededeling waren de dagen met Olisa vreselijk. Ze hield maar niet op, bleef me maar herinneren aan wat ik nog lang niet was vergeten. Ik verwachtte dat ik alleen tijdens gym even rust zou hebben, als we ons moesten omkleden en de jongens de kleedkamer in stroomden. Daar dacht ik even geen last van haar te hebben, maar toen vroeg Chuckie Eenoog: ‘Zo, Anthony? Heb je een vriendinnetje?’
‘Bek houden, kutcycloop,’ zei ik. Iedereen moest lachen; Chuckie Eenoog, bij wie dat gevoelig lag, ramde zijn kluisje dicht en liep weg.
‘Even serieus, Ant,’ zei Mark terwijl hij zijn korte broek aantrok. ‘Wil je wat met Olisa?’
Ik was geschokt, kwaad dat het überhaupt in hem opkwam. ‘Echt niet.’ Ik keek omlaag, mijn gezicht gloeide. ‘Ze is zo lelijk.’
‘Echt wel,’ zei iemand. ‘Heb je dat achterlijke haar gezien? Zou ze het kammen?’
Ik ging zitten en trok mijn gympen aan. Mark vroeg: ‘Hoe krijgt ze dat haar zo?’
‘Hoe moet ik dat nou weten?’ Ik sprong op, klaar om te vechten.
‘Oké. Rustig maar.’ Mark tikte me op de arm. ‘Ze is wel onwijs lelijk,’ zei hij alsof dat een excuus was. We liepen het schoolplein op. Ze waren teams aan het kiezen voor kickball. De bruine bal lag op de grijze kiezels te wachten tot iemand zijn energie erop zou richten. De zon stond ver boven het hek en de gloed drukte tegen mijn voorhoofd, geen warmte maar iets tastbaars. ‘Het waait best hard,’ zei ik.
‘Mm-hm,’ zei Mark.
‘Ik ga even mijn pet halen,’ zei ik en rende naar binnen.
Maar goed, Nancy dus.
Ik bekeek haar in m’n eentje terwijl ze met juf Bernstein een dictee stond door te nemen. Nancy kleedde zich toen graag als Madonna, voor zover ze het kon betalen – laagjes kapotgeknipte kleding. Ze kwam behoorlijk in de buurt, haar bruine haar omlijstte haar gezicht mooi; ze had een bos zogenaamd nonchalante krullen. Nancy mocht nog geen make-up op.
Wat ik vooral wilde, als ik naar haar keek, was seks. Wat nou als je haar mocht neuken? fluisterde een stem in mijn hoofd. Wat nou als ze ja zei en je haar kutje liet zien? Ik had op dat moment alleen nog maar tijdschriften
gezien, pornofilms kwamen pas een jaar later; op de foto’s die ik had gejat deed de manier waarop vrouwen zichzelf moesten openhouden me denken dat je eerst door een ingewikkeld systeem van flapjes moest voordat je binnenkwam. Ik was bang dat ik, als ik er eindelijk eentje van dichtbij zou zien, het even aan het meisje zou moeten overlaten en haar vragen of ze de boel voor me aan de praat kon krijgen.
Todd, flaporen en hazentanden, zag me staren, kwam naar me toe en zei: ‘Wedden dat je niet in haar kont durft te knijpen.’ Hij zei het niet zachtjes dus de rest van de jongens hield op met dingen slopen en zwermde om me heen alsof ik kwartjes weggaf voor de speelautomaten. ‘s Middags mochten we van juf Bernstein twintig minuten vrij spelen en de manier waarop Todd me zat uit te dagen gaf wel aan hoe goed we die tijd gebruikten.
‘Toe dan, moet je haar kont zien in die spijkerbroek.’
‘Je moet gewoon je tanden er inzetten, man.’
‘Loop er gewoon heen en neuk haar in haar kont!’ grapte Rich en iemand verkocht hem namens ons allemaal een klap; hier werden serieuze plannen gemaakt.
‘Oké, ik doe het.’
De jongens moesten lachen.
‘Ja, vast.’
‘Je doet het toch niet, homo.’
Ik stond op. Ik liep naar haar toe. De stoelen achter me schraapten over de groene vloer toen mijn vrienden in theateropstelling gingen zitten, rij na rij. Waarom ging juf Bernstein nou niet weg?
Bij hen aangekomen, zag ik juf Bernstein vriendelijk glimlachen. Ik was een goede leerling. Ze had mijn moeder tot twee keer toe omhelsd na een ouderavond. Nancy schonk geen aandacht aan me. Haar kont praatte wel degelijk tegen me: Toe dan, lonkte hij. Wat houdt je tegen? Mijn hand begon aan zijn reis en ik moedigde hem aan. Ik begon laag en had mijn zinnen gezet op een perfecte handvol van de linker- of rechterbil, maar ineens hadden mijn vijf vingers hun eigen plan, wilden ze iets anders. Langs haar rug omhoog, dichtbij maar zonder haar aan te raken, richting haar schouder, er overheen naar de andere kant en ten slotte streek die klootzak neer op Nancy Salvino’s linkerborst.
Ik durfde niet te bewegen of te knijpen. De ogen van juf Bernstein schoten van mijn hand naar mijn gezicht. Haar vullingen lichtten op als magnesiumvlammen. Ik grijnsde en toen, schijt eraan, kneep ik.
Juf Bernstein stamelde: ‘Waar ben jij verdomme mee bezig?’ Het gelach,
achter mij, kwam als een explosie – zo krachtig dat ik weggedoken was als ik niet in trance was geweest. Meisjes die de namen van vriendinnen op hun schriften schreven, hielden daar opeens mee op. Nancy draaide zich om, keek me aan, leek niet boos. We vroegen zoveel van dat meisje, alsof ze een godin was die in al onze behoeften voorzag. Ze keek me aan alsof ik achterlijk was, alsof ik er zeker van kon zijn dat ik nooit dichterbij zou komen dan dit.
Schreeuwend trok juf Bernstein me de klas uit. Ze was een lange vrouw en had lang, pluizig bruin haar dat ze vaak opgestoken droeg; ze was in de veertig en niemand van ons was ooit verliefd op haar geweest. Onder het lopen kneep ze mijn hand fijn; ik kreeg meteen een stijve. Zoals haar trouwring tegen mijn pols schuurde; ze probeerde me echt pijn te doen.
In zijn kantoor praatte de directeur, meneer Kurdick, zo traag en bedachtzaam tegen me dat ik er slaperig van werd. ‘Ik zie dat je er spijt van hebt,’ zei hij. Ik keek de kamer rond om te zien tegen wie hij het in godsnaam had. ‘Ga maar weer terug naar je les,’ zei hij. Juf Bernstein keek verwachtingsvol naar hem; toen er niets kwam gingen we samen terug, zij nu bozer op de directeur dan op mij. Ze vertelde me, voor het geval ik het nog niet begrepen had, wat ik verkeerd had gedaan. Onder het lopen klopte mijn hand, machtig, verhit, groots; je zou het opscheppen noemen als het mijn mond was geweest.
Na school liepen ik, Frankie, Jung en Mark naar huis. We stopten bij de ijssalon tegenover het Booth Memorial ziekenhuis, waar zich iets huiveringwekkends had afgespeeld, een waarschuwing voor alle kinderen die niet goed uitkeken. Hun ambulances waren traag.
‘Flikker op,’ zei Frankie tegen me terwijl hij het chocolade-ijs oplikte dat langs zijn hand naar beneden liep. De weg naar huis was fijn; bij de tankstations aan de overkant lekten zoveel giftige dampen weg dat je er wel wat van moest inademen.
‘Metallica is veel beter dan dat schijt-Iron Maiden,’ verzekerde ik hem. Ik had een ijswafel met aardbeiensmaak. Ik nam een hap.
Jung schudde zijn hoofd. ‘Judas Priest, man. Judas Priest.’
‘Wat weet jij er nou van?’ lachte ik. Hij gaf me een stomp tegen mijn schouder, het deed pijn, maar ik grijnsde. ‘Je slaat als een meisje.’
‘Homo,’ voegde Mark afwezig toe.
We liepen met z’n vieren al debatterend verder en kwamen langs de zwarte poort van de Botanische Tuinen. We kwamen bij Tony’s flat aan,
die van hem was zoals de meeste: halfdonkere gangen en pis op de trappen. Mark woonde met zijn moeder en twee broers in een huurhuis, ik mocht een keer een weekend komen logeren en toen namen ze me mee naar hun synagoge. Frankie woonde bij zijn pa ergens verderop. Ik zag zijn vader wel eens lopen in zijn oude kleren, een vaal spijkerjack; hij leek uitgerangeerd en daar gefrustreerd over, de wereld stond al klaar om hem en zijn harde werk te vergeten.
Pas na vijf keer aanbellen kwam Tony bezweet de deur open doen. Hij was buiten adem, stond voorovergebogen met zijn ellebogen op zijn knieen. Jung vroeg: ‘Heb je zo lang zitten rukken dat je er moe van bent?’
‘Mijn moeders vogels zijn ontsnapt,’ zei Tony. Jung leunde met zijn rug tegen een muur toen we allemaal binnen waren en zei iets in het Koreaans; Tony knikte, zijn gezicht treurig. Ik knikte met hem mee. ‘Je moeder vermoordt je,’ verstond ik in het Koreaans, Urdu, Pakistaans, Spaans en Italiaans.
‘Doe je schoenen uit,’ commandeerde Tony.
Mark lachte. ‘We zijn hier niet in Japan.’ Frankie en ik liepen naar de bank in de woonkamer en mijn gympen en zijn laarzen sneden als messen door de vloerbedekking. Tony keek nog steeds bezorgd.
‘Zullen wij ze vangen?’ vroeg ik.
Frankie ging naar de keuken en kwam terug met vijf vuilniszakken. ‘We nemen er allemaal een en grijpen die kutbeesten.’
Eenmaal bewapend, rukten we samen op door de woonkamer. We kwamen langs de televisie (aan), de boekenplank, de banken, het tafeltje waarop de post werd neergelegd. Er lag vogelzaad, in kleine hoopjes, op allerlei oppervlakken. Tony legde uit dat hij geprobeerd had ze ermee te lokken, ze lang genoeg te laten stilzitten en eten om ze te kunnen vangen, maar ze waren best wel snel.
Het waren parkietjes. Ze zaten op een gordijnroede. Ze waren net niet groen, leken maar half rijp. De rest van hun lijfje was heel lichtgrijs. Een paartje. Ik schrok alleen van hun getjilp en gefluit omdat ik gewend was aan het lagere, eentonigere geluid dat duiven maken. ‘Wat zijn ze klein,’ fluisterde ik.
‘Je hoeft niet zo zacht te praten,’ zei Tony. ‘Ze zien toch dat we recht voor ze staan.’
‘We moeten bedenken wat we nu gaan doen,’ zei Mark. Hij liet zijn zak vallen omdat hij zijn handen vrij moest hebben om na te denken, aan zijn oren te krabben, in zijn nek te wrijven – zijn lichaam had dat soort prikkels
nodig om te kunnen werken, zelfs tijdens toetsen. Leraren dachten vaak dat hij aan het afkijken was.
Frankie vroeg: ‘Kunnen we niet gewoon boeken naar ze gooien? Ik kan goed mikken. Anthony ook.’
Jung zei: ‘Zijn moeder wil geen dode vogels, eikel.’
Frankie wees naar beneden. ‘Zijn moeder wil wat die van jou al heeft gehad: mijn lul.’
‘Als we ze nou eens laten schrikken,’ zei ik, ‘en de andere drie of vier staan klaar met hun zak open, dan krijgen we ze vast te pakken.’
Jung bood aan om eng te doen omdat hij de kortste armen had, het minste bereik. Terwijl hij ineengedoken naar voren sloop, hielden wij vieren onze zakken in de aanslag. De vogels hadden niets in de gaten, hupten een halve meter naar rechts met een gemak dat alleen op pure domheid kon duiden. Ze barstten weer in blijdschap uit en het geluid was irritant. Jung dook op hen af en zij vlogen weg. Alsof er brand was, zo snel waren ze. Ik wist dat ik er geen zou vangen, wist zeker dat we allemaal mis hadden gegrepen, maar Mark hield zijn zak stevig dicht aan de bovenkant, van binnen klonk een gedempt getjilp. Tony bewoog behoedzaam en zei: ‘Oké, oké. Geef die maar aan mij, dan stop ik hem terug.’
Mark was het daar niet mee eens en dus gingen hij, Tony en Jung samen naar de kamer van de moeder.
Frankie keek me aan, zei uiteindelijk: ‘Laat me die hand eens zien.’
Ik hield hem voor zijn gezicht, hij raakte de handpalm en de vingertoppen aan. Na een nadere inspectie liep hij naar de keuken, kwam terug met twee Koreaanse biertjes, bruine flesjes met een gouden etiket, rode letters. We dronken ze op, ook al vond ik het vies. Ik kon toch geen toast weigeren. Toen liep Frankie naar de boekenplank en begon met paperbacks te smijten.
De vogel raakte geïrriteerd. Hij vloog langs mijn gezicht en Frankie raakte me bijna. Ik ging meedoen. Hij fladderde de kamer rond, hij treuzelde een beetje bij Tony’s gympen die keurig bij de deur stonden, de zolen versleten door zijn eeuwige geren. Als hij landde, richtte hij zijn snavel naar beneden alsof hij dook. Hij vloog naar de drie opgestapelde lege pizzadozen in de woonkamer, ging daar zitten alsof hij alle tijd had om herinneringen op te halen, door de open badkamerdeur, streek neer op de spiegel, totdat ik een oud strandexemplaar van Animal Farm die kant op mikte. Op de houten kapstok aan de muur waaraan een hele rits petten en mutsen hing, hupte hij naar de Mets-pet, ging één haakje naar links toen wij allemaal iets in zijn
richting mikten. Op de eettafel stond een blauwe plastic wasmand, er was net een was gedraaid – de parkiet hield daar halt, sloeg zijn klauwen in de beha van Tony’s moeder, een zwarte, die bovenop lag. Vanaf een stapel rood karton maakte hij een veelbetekenend geluid, voor ons bedoeld. Een enkele ontredderde klank. De bewegingen van de parkiet leken willekeurig, voortgekomen uit verwarring, wanhopig en zonder duidelijke lijn, maar toen ik keek waar hij allemaal was geweest, zag ik dat er bij iedere halte een paar van die zaadjes lagen die Tony verspreid had, zo weinig dat je ze van veraf misschien niet eens zag. Hij had zitten eten; waar ik trots had gedacht dat hij voor ons op de vlucht was, leek de koers van het vogeltje nu gericht en precies. Mark kwam meedoen, Jung bonsde op de muren om nog meer lawaai te maken. We hadden geen paperbacks meer nadat ook de Bijbel de lucht in was gegaan; we gingen over op hardcovers.
Toen kreeg Jung een rood kookboek met scherpe randen in zijn gezicht en begon te huilen. Dit was het verraderlijke aan hem, je zag tranen en dacht dat hij een enorm mietje was, maar als hij eenmaal zijn armen als sloophamers in de rondte begon te slingeren, wist je dat je maar beter kon maken dat je wegkwam omdat hij je zomaar in elkaar kon slaan. ‘En nou allemaal oprotten!’ riep Tony. Hij zette het geklets van de tv uit.
Mark, Frankie en ik waren boos dat we weg moesten zonder dat we een beetje kimchi gekregen hadden, jaloers dat Jung zoals gewoonlijk wel weer mocht blijven. Alsof we het van tevoren hadden afgesproken zetten we alle drie een konijnenbek op, trokken onze ogen tot spleetjes en zongen: ‘Pinda, pinda, poepchinees!’
Uit frustratie en een soort berusting riep Tony uit, namens hem en Jung: ‘We zijn niet Chinees!’
Ik lachte zo hard dat Jung zich tot mij wendde: ‘Ik ben bij jou thuis geweest, Anthony. Ik weet niet waar jij nou zo hard om staat te lachen. Ik heb je moeder horen praten, ze is gewoon een Afrikaanse Kontkrabber.’
Ik had geen idee waar hij het over had, maar ik begreep wel dat mijn moeder beledigd werd en dat daar iets aan gedaan moest worden. ‘Mijn moeder is niet een of andere Afrikaan, ze is zwart.’
Mark haalde zijn schouders op. ‘Is er een verschil dan?’
Toen we eenmaal in de hal stonden, besefte ik dat we onze tassen vergeten waren, bonsde op Tony’s deur, die met tegenzin een beetje openging; één voor één kwamen ze naar buiten, als zandzakken vlak voor een grote overstroming.
We stonden buiten kauwgom te kauwen; Frankie had het bij zich en
deelde het met mij en Mark. Ik kauwde erop om mijn bieradem te verdoezelen. We hadden nog een paar straten te gaan samen. Ik zag Olisa voordat zij haar zagen en probeerde ze de snoepwinkel in te lokken met de belofte Jawbreakers voor ze te kopen. Frankie zag haar en zei: ‘Ga dat wijf de waarheid vertellen.’ Ik liep op haar af, de anderen binnen gehoorafstand. Aan de overkant van de straat was een bushalte. Olisa gaf me iets felgekleurds, een bruin stuk papier dat gebruikt werd bij handenarbeid; de met oranje stift geschreven woorden anthony & olisa waren moeilijk te ontcijferen. ‘Wil je met me naar de film?’ vroeg ze.
Ze moest toch ergens op school gehoord hebben over mijn actie. Ik hield de bewuste handpalm voor haar gezicht, dichtbij, alsof er nog een geur op was achtergebleven die ze kon ruiken. Nancy Salvino had nog niks; in haar beha had ik de zakdoekjes voelen zitten. ‘Niemand houdt van je, lelijk zwart wijf,’ zei ik.
Ze staarde me na toen ik wegliep. Haar mond had geen woorden meer. Haar billen waren rond en mooi, maar dat zag niemand. Frankie en Mark zeiden dat ik haar cadeautje moest weggooien, maar ik wachtte tot ik thuis was, propte het in de vuilnisbak bij wat kippenvet en een oude pruik. Ik knoopte de zak dicht en bracht alles naar de vuilverbrander. Weer terug in het appartement ging ik op mijn bed liggen, keek de rest van de middag naar de hand die net die dag datgene had aangeraakt waarvan wij dachten dat we het meer wilden dan wat dan ook ter wereld.