[p. 46]
Vier gedichten
Jan Aarts
(intrede)
de maan is ach wat een sikkeltje
maar een sikkeltje een zonder oren
alle honden ontdaan van bijgeloof
schaamte slaat hen de oren over de kop
nooit komen ze hun hok meer uit
in aantocht wij sneller dan ooit
het licht ons ogenloos denken
geen hond doet zijn standbeeld nog eer aan
het vervluchtigt zoals dit gebouw
zich inlaat met de mist
zo treden wij in om uit te treden
wanneer we willen
zelfs de onderaardse doolhof
voor dronken monniken zal nog geen
blinde mollen van ons maken straks
klooster rood grijns je nu
van al onze vlaggen en van martelaarschap
het rochelt als regen in je dakgoot
[p. 47]
(verkenning en aanpakken maar)
een cel licht en leven vergaat er
je stoot gauw je hoofd
zeker als je zo zelden horizontaal bestaat
als het gemonnikte dat hier tot stof vergaat
hoe is het mogelijk geen woord
van zwakheid op de muur
geen teken aan de wand
geen vingerwijzing gods
alleen maar niets en
soms een pispot
uitstekend zegt de duivel
eindelijk mens geworden
matras en dekens komen er aan te pas
nu nog een vrouw
godslasterlijk
ik hou van jou
hier
[p. 48]
lopen leren.
de vroege ochtend hangt spiegels aan de grashalmen.
vogels zingen van heinde en ver.
ik ben een kabouter aan je hand.
je bent reusachtig, denk ik.
ik zeg: wat ben je groot!
mijn woorden bereiken je niet.
voor je het goed en wel
in de gaten hebt,
loop ik al,
loop ik al
van je weg.
door het gras
met een puntmuts vol angst.
ik heb mijn ogen gesloten.
blindelings passeer ik duizend keer mezelf.
[p. 49]
terug.
vergeten in de stad.
het verkeer is mondig geworden
en vraatzuchtiger. de straat
waarin ik woonde betreed ik opnieuw
alsof me een stok in de keel
wordt geschoven. ik, een bezoeker
en zie,
de slager om de hoek is geen
ander, maar de jaren trokken niet
in zijn vlees zonder
een onnavolgbaar spoor.
hoe zal ik dit gedicht noemen? voor-
tijdige herinnering misschien.
ik zie me al: een foto
met een versleten rand. de tijd
is er als een mistbank op gaan liggen, maar
toch zie ik me nog: daar liep hij,
de dichter. reeds verzonken in
zijn jeugd. een landman van wal
verstoken. slecht van lach, maar
in zijn binnenzak borg hij nog
zijn teer beminde vogeltjes,
een nachtegaal en een wielewaal
en hun gezang klonk als een klok.