[p. 390]
Vier gedichten
Josefien H.M. Rooymans
Dorpen ruiken niet meer
Als toen ik acht was,
En wij, de vroege voorjaarsavond
Fietsen langs het zandpad,
Voorbij de laatste boerderij.
In de melk van de koeien was
Er een zurige geur van jong gras.
De schoolklas ruikt niet meer
Als toen ik acht was;
Kapotte boeken in nieuw kaft
Krijt en droog stof
En een metalen geur
Sloeg van de inktpothouders af.
[p. 391]
De lente levert lindegroen:
Op het plein bij het klein kasteel
Drie lindebomen-hoge kronen.
Ik ga van vroeger-koele-schaduw dromen
En van verstrengeld en modelgeknipt
Linden in platgeslagen lange rij
Voor een langgevelboerderij.
[p. 392]
En achter de huizen
De tuinen,
Die we hof noemden
Of boomgaard.
Daarachter paadjes
Tussen meikeverhagen.
Mulders
Heetten deze meikevers.
En jongens
Bewaarden hun gevangene
In lucifersdoosjes,
Plaagden daarmee
Bangelijke meisjes.
Dit toen de zomeravond
Buiten spelen
Bij de mulderhagen
Nog lang was.
[p. 393]
Mijn vader maakte een boomgaard:
Plantte appelbomen en perebomen
En bomen met perziken en pruimen,
Mijn eerste lente.
De zevende lente
Leerde mijn moeder mij:
Wit-elegant is de bloesem van peren,
Appelbloesem daarentegen
Heeft dat kraakhelder wit met fris-roze-rood
Als boerse, hardrode appelwangen.
De dertigste lente
Had de Betuwe
Nog boomgaarden in bloei.
Bezoekers brachten een bloeiende tak
– Gekocht, gebroken van een boom? –
In mijn kamer vol veelkleurige bloemen.
Ik heb driemaal gekeken, nagedacht:
Een tere geelwitte perebloesemtak
In een vaas
In mijn veertigste lente.