[p. 80]
Vier gedichten
Judith Herzberg
Boelhuis
Dat lijkt wel allemaal natuurlijk en spontaan –
varens die groeien waar sporen van de vorige
zijn neergekomen – maar om de dooie dood
niet zo toevallig.
Brieven
schieten tekort, binnen de perken. Ook
dit is een bestaan, slijtage waard, maar
niet om in te lijsten.
Denk eens aan kamers
met paars gebloemd behang, etsen van Rome
geschuurde pannen, gelezen boeken
vroeger bestaan, als gisteren op dit eiland
stuk voor versleten stuk bij opbod aan de man.
Wij de hebberigen, toekomstige achterlaters.
Denk er aan om weer te weten dat zelfs een zomer
zoals deze – licht en bloei zo op de spits gedreven
(jasmijn en robertskruid en jonge meeuwen)
dat zelfs een zomer zoals deze hevig heerst
maar ook heel even, voorbeeld van evenwicht:
niets is verstoorbaarder dan dit.
[p. 81]
Dinsdag
Nooit mij geboden je te helpen
gehoorzaam te zijn, je te omhelzen
nooit mij verzocht je te beloven
beterschap, spijt te betonen
nooit moe geweest, of onbenaderbaar
of zelfs maar ‘een beetje bedroefd’
zoals moeders zo aardig doen.
Compleet en volledig alleen
in een leven dat toch met koffie
en thee steeds werd uitgedeeld.
Gevaarlijk? welnee, zei je, bombardementen trotserend
ik zit net zo lief in de laatste coupé
als ze schieten, schieten ze toch op de locomotief.
o eigenlijkste moeder nu je gaat verhuizen
begint het oude schrijnen dat jou niet beangst
omdat je stap voor stap verzet
en niet verlangt naar welke vorm dan ook
van eeuwigheid – de priester lach je weg –
je werkelijkheid ligt in de winkels.
Maar je bent moe, ik hoor het aan het slepen
van je voeten, zie het aan je gezicht,
de muiltjes van je ogen uitgesleten.
[p. 82]
Farah
Niet dat ik geloof dat er een grondtoon is van somberte
maar neem de neushoorn; zelfs haar meest radeloze
panische stampij zag jij voor vrijheid-liefde aan.
Wij zijn toeschouwers, toeschouwend
om niet te hoeven vermoeden.
Want dit verwijt ik mij:
licht geeuwend langs de hokken lopen
bewonderen, vooral bewonderen
nooit in de dierlijke verbijstering
onheil gehurkt te zien maar
vrolijk te vinden opvrolijkend voor ons
die in zichzelf een hel vond. Nee
er moeten grondiger redenen tot vrolijkheid
gevonden worden dan alleen deze
van bedonderd onnauwkeurig kijken.
Gestorven in Artis 12 april 1967
[p. 83]
Afwasmachine
aan mijn bestek
Adieu messen en vorken, ik was jullie nooit meer af.
Het is uit tussen ons. Geen toegewijd leuteren meer
tussen zachte doeken, ik stop jullie als lastige kindertjes
in een crêche, ik ben blij dat ik jullie heb,
o, ik zou jullie niet willen missen! maar nooit
meer zullen jullie als bekenden door mijn handen gaan.
Handenbindertjes! voortaan zijn jullie vaat.
Hoor eens, we moeten redelijk zijn, het gaat niet aan
die conversaties na het ontbijt, hoe was de pap,
maakte het ei erg vlekkerig, is er niet al te hard
op je gebeten en was de rabarder verfrissend?
En het douwerideine lepeltje mijn deukje mijn
klein fijn mongooltje, moet jij ook door de molen?
O grote opscheplepel worden je kinderen nu voortaan
zonder aanziens des persoons door het water geslagen?
We moeten niet kinderachtig zijn. Warme sopjes
hebben hun tijd gehad. De wereld eist ons op
voor gewichtiger zaken. Mijn persoonlijkheid
bijvoorbeeld, moet nog ontplooid. Dat
kan natuurlijk niet met jullie, of met de kopjes.