Vijf vrolijke verhalen
door Gerard Kornelis van het Reve
I
Bloed
‘Allen!’ De man liet zijn schorre, raspende stem opnieuw door de ruimte klinken. Er kwam geen antwoord, maar ergens uit de buurt van de opgestapelde blokken geperst hooi kwam een kort geritsel. De oogleden van de man vernauwden zich gedurende de paar sekonden dat hij onbeweeglijk bleef staan, al zijn zintuigen gespannen, wachtend of het geluid zich zou herhalen.
Het geritsel verplaatste zich. De man stak snel, met de achteloze nauwkeurigheid van een roofdier, de ruimte over die hem van de stapel hooi scheidde, sprong met geruisloze behendigheid over de voorste paar blokken heen, en trok de ineengedoken gestalte van een jongen te voorschijn. Even was er een stilte, die slechts verbroken werd door het geluid van een fluitende, hijgende ademhaling.
‘En wat deed jij daar? Opvreter. Jij laf kreng. Wat had jij hier te zoeken?’ sprak daarop zacht, en daardoor nog heser, de stem. Voordat er tijd had kunnen zijn geweest voor een antwoord, volgde reeds het geluid van steeds sneller toegediende slagen.
In het schaarse licht was alleen het gelaat van het kind duidelijk zichtbaar. Er waren geen tranen op te zien; uit de mond steeg wel een regelmatig, hoog gekreun op, maar in de spitse, muisachtige gelaatstrekken en de diepliggende, donkere ogen viel slechts een uitdrukking van geduldige waakzaamheid te lezen.
De man duwde de gestalte voor zich uit en drukte het gezichtje met brute kracht tegen de muur. Er klonk een gesmoorde gil, die de man een ogenblik zijn prooi deed loslaten. Opnieuw liet hij zijn vuisten op het lichaam van de jongen neerkomen, maar tenslotte scheen hij moe te worden, want opeens hield hij op, draaide zich om, en verdween.
Allen veegde het bloed, dat uit zijn neus liep, weg van zijn lippen en spuwde de stukjes hooi uit, die met het bloed zijn mond waren binnengekomen, en trad op zijn tenen naar buiten, in het volle daglicht. Nauwelijks was hij de staldeur uit, of opnieuw dook hij werktuiglijk in elkaar, maar de stem die zo onverwachts boven hem klonk, was niet dezelfde als die van daareven. Hij herstelde zich en keek omhoog.
‘Allen, kom hier.’ Hoog boven hem, over de rand van de vloer van de droogzolder, was een blozend gezichtje met gele krulletjes eromheen zichtbaar. Allen schudde nadrukkelijk het hoofd.
‘O, je bloedt helemaal. Kom hier!’ riep het stemmetje. De jongen veegde opnieuw zijn lippen schoon, en bekeek zijn hand. Hij deed een paar stappen naar voren, leunde tegen de ladder, en drukte zijn gezicht tegen het koele staal van een der sporten. ‘Je moet het zelf maar weten,’ kirde het stemmetje boven hem. ‘Je komt hier, of ik zal Vader wat gaan vertellen.’
De jongen klom langzaam de hoge ladder op en ging, boven gekomen, op de vloer zitten, na eerst een stuk gedroogde appel van een van honderden volgeregen lijnen die door de loods gespannen waren, te hebben afgerukt en in zijn mond te hebben gestopt.
‘Dat heb je te laten,’ zei het meisje. ‘Ik ga het vertellen.’
De jongen zei niets. Het meisje trok nu op haar beurt een holf dozijn appelpartjes van een lijn, at één ervan op, en wierp de overige stukjes in de diepte. ‘Rupsen hebben ook bloed,’ deelde ze mede. ‘Maar het is groen.’
De jongen bleef zwijgen. Op de grote hoogte waarop ze zich bevonden was een lichte bries voelbaar, die soms in de luchtsleuven van het dak en de wanden een ijl gezoem veroorzaakte.
‘Hij vindt je altijd meteen,’ vervolgde het meisje. ‘Omdat je te dom bent om je te verstoppen. Vader zegt er zit niets in zijn hoofd en alles moet ik er zelf inslaan. Hij zegt Allen kan geen woord van een ander woord onderscheiden. Dat zegt hij.’
De jongen likte aan zijn lippen, maar bewoog zijn hoofd niet. Het viel niet te zeggen of het gesprokene tot hem was doorgedrongen. Zijn blik bleef onbeweeglijk voor hem uit gericht.
Het bouwsel waarop ze zich bevonden was veel hoger dan de stal en ook dan het woonhuis, dat grotendeels achter het staldak schuil ging. Voor hen lag een wijd vergezicht over de met rotsmuurtjes gemarkeerde fruittuinen, de bijna geheel droge, rode rivierbedding en, voorbij de rivier, de hoge boompartijen, blauwachtig door stof of warmtenevels, die het dorp omzoomden en alleen de bovenste trans van de kerktoren zichtbaar lieten. Van de huizen was nergens ook maar een steen of dakpan te zien. Ook de dikke, hoge muur die bij de weg begon en het kerkhof omgaf waar zijn ouders begraven lagen, bleef, hoe scherp de jongen ook tuurde, onzichtbaar voor zijn blik. Hij slikte de fijngekauwde appel door en begon met zijn nagels de hard geworden, donkere korst rond zijn neus los te krabben.
‘De ladder kan helemaal los,’ zei het meisje, driftig knikkend waarbij haar krullen op en neer dansten. De jongen keek haar even aan. De ladder kon niet los, want die was immers van ijzer! Hij schudde het hoofd.
‘Wel waar!’ kirde haar stemmetje. ‘Kijk maar.’ Ze knielde neer, boog zich voorover en begon moeizaam de beide zware vleugelbouten los te draaien, waarmee de staken van de ladder aan de voorste vloerbalk zaten vastgeschroefd. Ze hield op toen de bouten halverwege naar buiten waren gekomen, en kwam weer overeind zitten. Haar purperen gezichtje was bezweet geraakt. ‘Ik heb geen zin meer, ik krijg pijn aan mijn vingers,’ verklaarde ze, achterover leunend tegen de golfijzeren wand. De jongen maakte slechts een kort, slorpend geluid.
‘Waarom zeg je helemaal niks?’ vroeg het meisje. Ze liet zich verder achterover zakken en bracht haar armpjes onder het hoofd. ‘Denk je dat je nooit tegen me hoeft te antwoorden?’
De jongen liet even zijn ogen over de liggende gestalte dwalen om ze tenslotte op de rode, dikke enkels en de zwarte knoopschoentjes die op die van een pop geleken, te laten rusten. Even, bijna onwaarneembaar kort, bewogen zich zijn lippen.
‘Wil je weer helemaal niets zeggen?’ Het stemmetje was even langzaam en lijzig als tevoren, maar een nieuwe toon, die de jongen maar al te goed kende, was er in hoorbaar geworden. ‘Je mag hier niet eens komen.’ In een ritseling van massaas geborduurd katoen richtte haar figuurtje zich op. De jongen staarde zwijgend langs de ladder neer op het betonnen plaveisel in de diepte.
‘Ik ga Vader zeggen dat je hier zit. Je hebt van de appels gegeten, dat kan hij zien.’ Ze begon de ladder af te dalen. ‘Je hoeft heus niet te proberen die stukken op te rapen,’ vervolgde ze, op de beneden over het beton verspreid liggende partjes wijzend. ‘Ik ga ze fijn trappen.’
Ze was nu beneden. De jongen keek toe, hoe de voetjes, een trilling veroorzakend in de rose, gerimpelde knietjes, de nog half sappige stukjes vrucht driftig vermorzelden. Daarna zag hij haar om de hoek van de stal, in de richting van het woonhuis, in snelle dribbelpas verdwijnen.
De jongen bleef geruime tijd onbeweeglijk zitten. Om hem heen was het bijna volkomen stil. De bries was te zwak geworden om nog enig gesuis in de luchtsleuven van de loods voort te brengen. Slechts vaag, als van heel ver, was het loom, mompelend getok van hoenders te horen.
De jongen boog zich op zijn hurken naar voren. Zonder naar zijn handen te kijken, betastte hij de beide half uitgeschroefde bouten en begon ze verder uit te draaien. Het ging helemaal niet moeilijk, en hij kreeg helemaal geen pijn in zijn vingers!
Ergens koerde luid en opgewonden een duif. De jongen liet beide schroefbouten in zijn broekzak verdwijnen en richtte zich weer op. Een deur sloeg rammelend dicht, maar de jongen bewoog zich niet. Slechts even knipperden zijn oogleden. Over het kiezel naderden zware voetstappen, die dof werden op het beton.
De man bleef onder aan de ladder staan, beide handen op de rug houdend. Hij keek omhoog en zijn ogen, die scherp de omtrekken van de jongen opnamen, drukten verbazing uit. Zijn blik ontmoette niet die van de jongen, die stil voor zich uit keek en zich niet verroerde.
De man haalde zijn handen van achter zijn rug vandaan. In de ene had hij een vers afgerukte, sterke boomtak. Hij begon de ladder te bestijgen. De jongen slikte, maar nog steeds bleef hij roerloos zitten. Hij bewoog zich pas, toen het hoofd van de man de bovenste sport van de ladder was genaderd.
Wat in de enkele volgende ogenblikken gebeurde,
zou niemand nauwkeurig hebben kunnen beschrijven, zo snel volgde alles elkaar op: de voet van de jongen die, als gedreven door een losspringende veer, de kin van de man raakte; de ladder die knarsend losliet en zich langzaam van de rand van de vloer begon te verwijderen; het gekreun dat uit de keel van de man ontsnapte, zijn bliksemsnelle draaiing om de ladder heen en zijn sprong; zijn vingertoppen en nagels, die slechts machteloze krassen in het stof van de loodsvloer achterlieten; de plof, die uit de diepte opklonk en de stalen palen van de loods deed trillen; en tenslotte de ladder zelf, die langzaam, bijna plechtig, op zijn plaats terugkeerde.
De jongen knielde neer en bracht de vleugelbouten weer in hun gaten aan. Daarna daalde hij naar beneden om de tak op te rapen en deze ver weg, tot over de omheining van de varkenshokken heen, weg te slingeren, steeds echter behoedzaam blijvend niet zijn voeten te zetten in het donkere, reeds tot stilstand gekomen stroompje, dat om het hoofd van de man over het beton was uitgevloeid.
(Ik zal het hierbij maar laten, hoewel ik graag ook dat gemene stiefzusje een doodsmak had laten maken.)
II
Brieven
‘Begraaf het, vergeet het,’ had Florrie gezegd. Gedurende de gehele reis hadden Manra deze woorden van haar oudere zuster door het hoofd gespeeld en nu de lokaaltrein eindelijk het kleine station naderde, was het alsof ze de woorden opnieuw hoorde uitspreken. ‘Begraaf het, vergeet het.’ Het waren zeker verstandige woorden geweest, zooals alle raadgevingen van Florrie verstandig waren en iemand werkelijk tot steun konden zijn. Manra moest uit haar oude omgeving weggaan, had Florrie haar geraden, niet langer ergens blijven waar alles haar, telkens opnieuw, zou herinneren aan vroeger en aan wat ze doorstaan had. Ze moest een andere betrekking zoeken, in een andere plaats. Niet bij de pakken blijven neerzitten.
De trein minderde vaart en kwam knersend, met een achterwaartse schok, plotseling tot staan. De stilte deed Manra even schrikken. Het smalle perron tussen de twee sporen, afgezet met bloembakken waarin latirus en elfenvleugeltjes bloeiden, lag bijna geheel verlaten in het licht van de late namiddag.
Manra liet zich behoedzaam op het gele kiezel neer, zich met haar ene hand, waarin ze tevens haar grote zwarte handtas droeg, vasthoudend aan de metalen stang, en met haar andere haar gele japon bijeenhoudend tegen bezoedeling door de stoffige en beroete randen van het treinportier. Ze had geen verdere bagage bij zich: de koffers zouden pas de volgende dag aankomen.
De atmosfeer was nevelig: de gehele hemel scheen bedekt door een sluierachtig waas, maar niettemin verblindde het licht haar, zodat ze de groene lenzen uit haar tas haalde om ze op haar zware, met parelmoer bezette bril te klemmen.
Ze hield er niet van iemand naar de weg te moeten vragen, en daarom had ze zich de aanwijzingen in de brief nauwkeurig in het hoofd geprent: eerst kwam een café met een klein park, dan moest ze, naar rechts, een smalle asfaltweg langs een dennebos volgen tot aan een witgepleisterde boerderij, en vandaar links aan houden.
Manra stak snel het kleine stationsplein over. Niemand keek haar na, en dat was een goed ding. Ondanks de drukkende warmte stapte ze snel voort. Bij het witgepleisterde boerderijtje vertraagde ze pas haar passen. Florries raad was stellig juist en wijs geweest, dat wist ze. Maar had ze haar beslissing wel zelf, en in volle overtuiging genomen? Geloofde ze zelf wel dat het verstandig was geweest haar eigen kleine woning, en haar betrekking waarin ze meer dan negen jaren met voldoening had gewerkt, opeens op te geven? Ze mocht niet twijfelen, ze mocht zich niet aan verwarrende gedachten overgeven, maar een verschrikkelijke twijfel bekroop haar en een werveling van wel degelijk verwarrende gedachten stormde op haar af nu ze, aan het eind van het smalle wegje dat ze was ingeslagen, het schoolgebouw in al zijn provinciale lelijkheid van rode, geglazuurde baksteen en hoge, fabriekachtige ramen voor zich zag liggen. Een poort van twee stenen zuilen en een ijzeren boog gaf toegang tot de oprit, waarvan de zachte gedeelten tot ondiepe kuilen waren uitgehold, en aan weerszijden waarvan zich een lage muur bevond, misschien om de tuin van het gebouw te beschermen, hoewel deze niet de indruk maakte veel bescherming waard te zijn. Hier en daar langs de muur, of er bovenop geklommen, bevonden zich kinderen, die een balspel beoefenden of met stokjes in de rulle grond porden.
Plotseling, zonder dat ze zich kon herinneren de poort te zijn binnengegaan, bevond ze zich voor de ingang van het gebouw. De deur, die aanstond, opende zich piepend onder haar werktuiglijk tasten. Zonder te hebben aangescheld, stond ze nu in de kale, vuilig groen geverfde hal. Nergens was iemand te bekennen. Het was stellig beter weer even naar buiten te gaan en aan te bellen. Een andere gedachte echter, verwarrend als een lichtflits, schoot door haar hoofd en benam haar bijna de adem: kon ze
niet nog snel de poort weer uitlopen, de weg naar het station afhollen en daar, voordat ze de eerstvolgende trein terug nam, opdracht geven dat ook haar bagage de volgende dag zou worden geretourneerd? Ze duizelde. Haar kamer zou ze hoogstwaarschijnlijk weer terug kunnen krijgen – ja, het was wel zo goed als zeker dat dit het geval zou zijn. Ze zou Florrie niet hoeven op te zoeken. Ze zou zelf op haar vroegere baan afgaan, de scholen waren immers nog maar nauwlijks begonnen, ze zou –
Een magere, kleine gestalte kwam uit een deur schuin tegenover de ingang en trad op haar toe. Manra mompelde een zin die duidelijk uit woorden bestond, maar ze wist, nadat ze hem had uitgesproken, niet meer hoe hij had geluid.
‘Het hoofd is vandaag niet te spreken, mevrouw,’ antwoordde de man. ‘Niet vóór donderdagmiddag.’ Opeens echter ontspande zich zijn dorre, gerimpelde gezicht. ‘U bent… ach, natuurlijk! Nee, hij is er niet, maar komt u toch verder.’
Hij leidde haar het kleine kantoortje binnen, liet haar in een hoge, eiken armstoel plaats nemen, maar bleef zelf staan, en begon aan één stuk voort te praten terwijl hij, met afwisselend sukses, uit laden en bergkastjes papieren bijeenzocht. ‘U hebt een goede reis gehad? Warm is het, broeierig mag men het wel noemen, er moet meer wind komen om ons eens wat frissigheid te brengen… Uw bagage zullen we laten afhalen. O, morgen pas? Prachtig, we zullen er voor zorgen. Nu eventjes een paar dingen afwikkelen, dat moet nu eenmaal gebeuren, een papierwinkel, dat is het tegenwoordig, maar ja, het moet even… U bent dus…’ Het mannetje begon moeizaam, met grote, kinderlijke letters, een formulier in te vullen. Manra wendde haar blik weg van de dunbehaarde kruin van de man waarop in het midden, door het openbarsten van de pommadering, een strook van de naakte, geelachtige schedelhuid was te zien, en staarde naar het even gele lesrooster op de muur achter hem, dat vele malen met inkt was veranderd, of beplakt was met aan de hoeken omkrullende aanvullingen.
Het mannetje legde de papieren, na ze omslachtig te hebben afgevloeid, in een correspondentiemandje, dribbelde hiermee rond, nam de papieren er weer uit, maar na allerlei rondkijken en nadenken legde hij ze er weer in en zette het mandje precies op de plaats op het buro waar het gestaan had. Het feit dat hij een bepaalde taak geheel tot een goed einde had gebracht, scheen hem enkele ogenblikken met verbijstering te vervullen en zijn gezichtje kreeg een benauwde, persende uitdrukking. ‘Thee drinken…?’ mompelde hij, half hoorbaar, alsof hij de inval eerst zelf op zijn geschiktheid wilde testen. ‘Wilt u thee?’ Manra bedankte. Weer dribbelde de man als een loopvogel rond, zuchtte, en stelde toen voor dat hij Manra haar kamer zou wijzen. Het zwijgen, bij het begin van hun tocht door de kale, verwaarloosde gangen en trapportalen, scheen hem bovenmate te verontrusten en opeens begon hij, na verscheidene zuchten, weer ratelend te spreken. ‘Heb ik me eigenlijk wel duidelijk voorgesteld?… Loosers, ja, dat is de naam… U komt dus onze gelederen versterken, zeker. We zijn wel een prettig groepje hier, ja, dat kan ik gerust zeggen… alles heel gewoon… we noemen elkaar allemaal bij de voornaam… hoewel, het duurde elf jaar voordat ik meneer Marsing met zijn voornaam aansprak… ach, het is een rustig leventje hier, heel erg rustig mag ik wel zeggen… je komt hier, je denkt blijf ik hier?… Je weet het niet… en zo ben ik hier al, laat eens kijken… achttien jaar, dat moet het wezen, achttien jaar en vijf maanden, om precies te zijn, want het was hartje winter toen, tjonge wat was het koud!… Nee, je kan niet zeggen dat er veel te beleven is, voor vertier moet je een eind weg, naar de stad, maar ja, je komt er niet altijd toe. Hier gebeurt nooit iets, nee…’
Ze waren boven in het gebouw gekomen en het mannetje wees, toen ze een hoog, smal raam passeerden, naar buiten over de lichtgroene, naar grijs neigende vlakte, alsof de aard van het uitzicht een bevestiging vormde van zijn betoog. ‘Eén kermis, één tombola, één Paasfeest, één bioskoop, maar die is alleen op woensdagavond en zaterdagavond open, verder is er hier niets te doen… natuurlijk, er valt wel eens een boer van het dak, of de bliksem in een hooiberg, of een jongetje dat bij het hengelen te water raakt, zoals laatst, vorige maand nog, treurig, heel droevig…’ De man wreef zijn gezicht of dit het enige middel was, waarmee hij de gedachte aan zulk een verdrietig ongeluk kon verdrijven. ‘Ja, en wat aanrandingen hebben we de laatste paar maanden ook gehad, het is hier zo eenzaam… ze zijn nog met de naspeuringen bezig… we houden de kinderen steeds in groepjes bijeen, dat is verstandiger…’
Ze waren bij de deur gekomen en de man, na de sleutel die nog in het slot stak te hebben omgedraaid, duwde hem open. Het vertrek was vierkant en klein. ‘Alles is bruin, alles, alles…’ was het eerste wat Manra dacht. Ze wist niet waarom, want lang niet alles in de kamer was bruin. Het was geen lichte kamer, want hij lag op het noorden en het raam was maar klein, maar het enige dat duidelijk bruin was waren de planken van de onderste helft van een wand die betimmerd was met lelijk hout, dat men in een namaak nerf had geschilderd.
Het mannetje liet haar alleen. Ze hoorde hoe zijn sloffende stap zich verwijderde. Ze wist niet wat te doen. Ze knielde neer en wilde bidden, maar kon
geen samenhangende zinnen vormen. En toch was het stil genoeg, zo verschrikkelijk stil…
Ze was dicht bij de open haard neergeknield. ‘Begraaf het, vergeet het,’ dreunde het door haar hoofd. Sommige mensen werden niet begraven. Sommige mensen werden verbrand. Verbrand, ja… Bevend opende ze haar handtas en trok een dik pak brieven te voorschijn, die met een kruistouw waren samengebonden. Ze maakte het touwtje los. De enveloppen vertoonden niet de geringste kreukel; waar bij het openscheuren zich een flardje mocht hebben gevormd, was dit zorgvuldig en zo recht mogelijk weggeknipt. Op elke envelop stond, in de linker benedenhoek, met inkt een nummer geschreven. Ze nam de met 1 genummerde envelop, propte hem met de brief er in tot een bal samen, legde hem op het rooster van de haard, en stak hem aan. De rook steeg niet op in de schoorsteenopening, maar wolkte de kamer in en sloeg in haar gezicht.
Er werd geklopt. Manra stond op en wankelde naar de deur. Het mannetje reikte haar een grote, gestreepte handdoek aan. ‘Neemt u mij niet kwalijk,’ kwetterde hij, ‘ik gaf me er geen rekenschap van dat u zich natuurlijk wel wilde verfrissen, na zo’n stoffige reis… als u verder nog dingen nodig hebt voordat uw koffers komen -’ Nu pas zag hij het smeulend, slechts met een kwijnende vlam brandende papier in de haard. ‘Ah, u probeert de haard… heel verstandig idee… alleen, die schoorsteen is al lang buiten gebruik, en dichtgemetseld, zo veel puin kwam er telkens naar beneden… maar we krijgen allemaal een electrische radiator in onze kamers, ja, eindelijk is het voor elkaar gekomen, het schijnt er nu dan toch af te kunnen, ze zijn in elk geval besteld… Laat u me weten als u iets nodig hebt?’
De deur ging weer dicht en opnieuw was er stilte. Het papier was uitgebrand; de dunne, scherpe rook hinderde Manra, maar ze zette het raam niet open. Ze ging op het bed zitten, voorover gebogen en met haar ogen gesloten.
Na lange tijd stond ze op, bond de brieven weer bijeen en stak ze weer in haar tas. Terwijl ze deze tegen zich aangedrukt hield, trad ze op de gang. Ze sloot geluidloos de deur en begon zich omzichtig naar beneden te begeven. ‘Begraaf het, begraaf het, begraaf het…’ herhaalde de stem, in haar hoofd bonkend als het ritme van treinwielen. Zou het gebouw nog een andere uitgang hebben? Bij elke hoek keek ze behoedzaam rond. Beneden gekomen, begaf ze zich niet in de richting van de hal, maar ging de tegenovergestelde kant uit. Een deur stond open. Ze betrad een reusachtig waslokaal. Een geur hing er van nat weggelegde boendertjes, van steeds opnieuw door zeepsop en wasmiddelen doordrenkt hout, een geur die ze toch kende, maar hoe kon hij zoveel weemoed en verlatenheid tot uitdrukking brengen?
Ze duwde de glazen deur open en kwam op een modderig plaatsje met spoelbakken en vaten vol schillen, maar ze was buiten. Voor haar lag een laantje, dat in een bos voerde. Ze loerde even rond, maar nergens was iemand te zien. Ze liep het laantje uit, en het dikke gebladerte van de loofbomen die het sparrebos omzoomden, sloot zich achter haar voordat een sterveling haar kon hebben opgemerkt. Ze liep snel voort, struikelend over wortels, met haar vrije hand haar gezicht tegen laaghangende, dode takken beschermend. Was ze nu ver genoeg? Ze kon nog wel verder, want de reeds laag staande zon, die tussen de stammen door scheen, maakte het haar gemakkelijk zich te oriënteren en de weg terug te vinden. Nee, nu was ze wel diep genoeg het bos in… Wie zou haar hier kunnen zien of vinden? Ze bleef staan.
Een trage wind zuchtte als een lange, nooit tot een einde komende ademtocht door de boomkruinen, en ergens kraakte luid een tak, maar geen van beide geluiden drong tot Manra door. Ze knielde neer. De zware geur van varens, mossen en langzaam tot ontbinding overgaande bladeren dreigde haar te benevelen, maar na enkele ogenblikken opende ze weer de ogen, legde haar tas neer, en begon met beide handen in de zachte bodem te graven. Ze lette nu niet meer op haar japon, die ze bij het uitstappen uit de trein nog zo zorgvuldig had behoed, maar waarvan nu de rand bedolven werd door kluiten natte, donkere aarde. Ze lette evenmin op enig geluid rondom haar, en hoorde ook niet dat van een dichtbij haar afbrekend takje, dat ritselend tussen gebladerte doorviel.
Nu had ze diep genoeg gegraven. Ze legde het pakje brieven in het gat en begon het op te vullen.
De opening was weer vol. Er was aarde overgebleven, en ze vormde deze tot een bergje, dat ze probeerde plat te maken door het in elkaar te drukken. Had ze daarnet gehoest? Het was vreemd, dat ze zich het geluid wel herinnerde, maar niets in haar keel had gevoeld. Ja, toch, nu voelde ze het, maar hoe kon ze daar opeens zulk een benauwd gevoel krijgen? Hoe kon het, dat het iemand helemaal achterover drukte? Ze zwaaide met haar armen om haar evenwicht te behouden en probeerde een kreet te uiten, maar er kwam geen geluid uit haar mond. Waarom werd alles grijs voor haar ogen? Ze tastte naar haar keel, en nu pas ontmoette haar hand de in scherpe, brokkelige nagels eindigende vingers, die zich als stalen schroeven om haar luchtpijp hadden gesloten.
(De tas heb ik weggegooid, maar de brieven liggen bij mij thuis ter inzage voor belangstellenden.)
III
Afscheid
De man was na het stellen van zijn vraag opgestaan en keek langzaam de spreekkamer rond, terwijl hij zwaar met zijn handen op de rand van het buro leunde. ‘Ik zou graag een tijdsduur weten, dokter,’ had hij gezegd. ‘Of althans een schatting. Ik ben geen klein kind, en geen idioot. Ik moet bovendien schikkingen treffen.’
Het klonk stoer genoeg, en de dokter wist dat hij niet met een kinderachtig of lafhartig mens te doen had: daarvoor kende hij zijn patiënt lang genoeg. Hij wist echter ook, dat men, als het einde tot binnen een zichtbare nabijheid was genaderd, moest oppassen met wat men zei. Wat zou hij antwoorden? Wat kon hij anders verklaren dan wat hij door lange ervaring had geleerd dat het beste was om te zeggen? Men diende vaag en algemeen te blijven, en zich nooit iets beslists en duidelijks te laten ontvallen. Misschien bestonden ze wel, mensen die met koele, gelaten waardigheid de waarheid konden horen uitspreken maar hij, de dokter, was ze nog nooit tegengekomen… Het waren mooie praatjes: dat ze het weten moesten, dat ze bepaalde verantwoordelijkheden droegen die ze immers tijdig… enzovoorts, enzovoorts. Maar de arts die er in vloog, tien tegen een dat hij van dat ogenblik af te maken kreeg met een jammerend, smekend zich te weer stellend wezen, met gekrijs, met wanhopige scènes. Toch aarzelde hij. Hij had in al de zestien jaren dat hij de man als patiënt had gehad, nooit een spoor van kleinzerigheid of vrees in hem kunnen ontdekken. Indien iemand, dan was wel hij het waardig, niet als een kind behandeld te worden, en niet met valse hoop om de tuin te worden geleid.
De dokter stond op. Hij had de man reeds te lang op een antwoord laten wachten, en dat zou al in een bepaalde richting uitgelegd kunnen worden, bedacht hij. Hij nam zijn bril af om tijd te winnen. ‘Uw toestand is natuurlijk niet bijster gunstig,’ begon hij, er wel voor zorgend zijn toon niet te opgewekt te laten klinken, opdat niet de valsheid ervan alles zou verraden: inderdaad, de man was geen klein kind. ‘Maar om de zaak maar zonder slag of stoot gewonnen te geven, daar zie ik geen reden toe,’ vervolgde hij. ‘Het wordt een gevecht, en een gevecht dat de moeite waard is.’ Hij wachtte, en bekeek peinzend het gelaat van de man. Dit had tot nu toe onbewogen geleken, zoals altijd, zonder enige verandering in de zeer uitgesproken, uit hout gebeiteld lijkende trekken, maar op deze woorden meende de dokter te zien dat er iets veranderde in de ogen: er was duidelijk hoop in verschenen. Iemand die, zoals hij beweerde, de dood niet vreesde, had reeds op dit moment zich niet moeten verraden en zich niet zo gemakkelijk laten misleiden: de dokter was overtuigd dat hij, als steeds, de juiste keuze had gedaan. Hij voelde zich verlicht.
‘Ik weet, dat er zware eisen aan uw geduld worden gesteld,’ vervolgde hij. ‘Maar over een week of twee, als in de organen de littekens behoorlijk verdwenen zijn, gaan we weer fotoos maken. Het hele gebied is nog uitermate gevoelig. Die pijn zal op den duur wel verdwijnen, maar zolang die zich blijft voordoen moogt u de ampullen gebruiken, zij het met mate en verstand. Maar dat kan ik u wel overlaten.’
De man glimlachte, maar het was een raadselachtige glimlach, die de dokter onbehaaglijk stemde. Was het een glimlach van hoop, of liet de man ermee blijken dat hij door de woorden heenzag? De dokter voelde zich opnieuw onzeker. Hij schoof de man het recept toe en opende zijn burodagboek. ‘Als we nu eens afspraken,’ vervolgde hij, zonder de man aan te kijken zijn hoofd over de pagina buigend, ‘dat ik u voor fotografie voordraag laten we zeggen vandaag over veertien dagen, dat is… dat is vrijdag de drie en twintigste. Schikt u dat?’ Hij wist dat er geen veertien dagen meer zouden zijn.
‘Vrijdag de drie en twintigste, dokter? Ja, dat is uitstekend,’ antwoordde de man. ‘Hoe laat?’
De man had het wel degelijk geloofd, meende de dokter. ‘U krijgt nog precies bericht van de kliniek. Houd u precies aan de tijd, dat bespaart u wachten.’ Hij bewoog zijn pen in schrijvende bewegingen over het papier en richtte zich weer op. ‘Ik zal het regelen. Komt u ‘s morgens nog even hier voor het gewone onderzoek.’
De man had het recept in de hand genomen en stak het, zich met de vrije hand in evenwicht houdend tegen het buro, bij zich. ‘Ik dank u,’ zei hij zacht. ‘U hebt mij voldoende ingelicht.’
‘Natuurlijk, natuurlijk, dat is allemaal niets bizonders,’ zei de dokter nu op een toon, die hem zelf goedkoop voorkwam, een toon die hij van sommige van zijn collegaas zo haatte. Hij was weer onzeker geworden, want er was weer iets vreemds in de houding van de man en de manier waarop hij had geantwoord.
‘U bent duidelijker geweest dan u bedoelde te zijn, dokter,’ zei de man met een stem die de dokter even deed huiveren. ‘U hebt geen rekening gehouden met de scherpte van mijn ogen. Ik heb gezien dat u niets hebt opgeschreven.’
‘O, nu ja, ik… ik onthoud het wel… ik moet toch een formulier invullen, straks…’ mompelde de dokter snel, maar de verschrikkelijke glimlach week niet van het gezicht van de man die hem nu,
zwijgend, de hand drukte en, voor de dokter nog iets had kunnen zeggen, de spreekkamer verliet.
De dokter bleef even peinzend zitten. Had hij een blunder gemaakt? De ergernis jegens zichzelf maakte geleidelijk plaats voor woede jegens de man. Altijd hetzelfde gezeur! En dat regelen, dat zogenaamd schikkingen moeten treffen! Ieder verstandig mens dat iets had na te laten diende toch een testament te hebben en niet tot het laatst te wachten! En wat had deze man in hemelsnaam te regelen? De man had geen familie meer en er was, voor zover de dokter wist, geen menselijk wezen waarmee hij meer dan formele relaties onderhield. Wat een onzin allemaal, wat een theater en een gewichtigdoenerij! Hij belde voor de volgende patiënt.
Buiten liep de man langzaam voort. Hij voelde zich zwak en duizelig, maar tegelijkertijd op een vreemde manier helder in het hoofd. Misschien kwam het door de droge, zuivere vrieslucht en de fel glinsterende sneeuw. Zijn stappen gingen hem moeizaam af, en van tijd tot tijd voelde hij een lichte wankeling. Hij was voornamelijk moe. De sneeuw, bedacht hij opeens, zou deze sneeuw hem nog bedekken? Of zou het dan al dooien? Waarom wilde hij dat eigenlijk weten? Wat voor verschil kon het maken?
Hij ging de apotheek binnen en gaf het recept af. In de korte tijd dat de bediende bezig was met het te voorschijn brengen van het doosje, keek de man rond en bedacht, dat het zijn laatste bezoek was. Het verbaasde hem, dat hij het niet scheen te betreuren, maar hij had de nieuwe inrichting, met daglichtlampen, kostbaar, naadloos linoleum, toonbanken van glas en staal en moderne stoeltjes, voor gebrekkige of ademloze patiënten neergezet, altijd verfoeid. ‘Ik heb er nooit op hoeven zitten,’ zei hij bij zichzelf. ‘En ik zal het ook nooit hoeven doen.’ Het was gek, maar had hij misschien te veel gezegd? Hij wankelde weer, en de bediende keek hem bezorgd aan, maar de man hield zich overeind en nam de doos met nieuwe ampullen in ontvangst. Zijn blik steeds op dichtbij zijnde voorwerpen gericht houdend om zijn evenwicht te bewaren, kwam hij weer buiten, en haastte hij zich voort. Zijn krachten waren vrijwel uitgeput, toen hij een winkeltje in curiosa, oude boeken en prenten bereikte in een smalle straat, waar de sneeuw vrijwel onbezoedeld door het verkeer was gebleven. Stof bedekte alles in de etalage, voor zover men dit tenminste kon zien, want het grootste deel van het ruit was met hier en daar smeltende ijsbloemen bedekt. De man ontsloot de deur en bewoog zich voorzichtig door de volgestouwde ruimte, telkens steunend op een meubelstuk of een stapel boeken, en bereikte het woonhuis aan de achterzijde. De kamer was donker, want de hoge huizen van een volgende straat stonden vlakbij, zodat er slechts ruimte was voor een kleine binnenplaats, en deze ontving maar weinig licht; wat in de kamer binnendrong, werd bovendien nog getemperd door de zware, bruin geworden vitrage.
De man ontstak een antieke, electrisch gemaakte olielamp en ging zitten aan een zware eiken tafel met een groen kleed er op, en rustte even uit. Daarop stond hij op, nam het veiligheidsscherm weg van de open haard en wierp enige blokken kool op het nog slechts laag brandende vuur. Hij was nu het liefst weer gaan zitten, maar hij bleef slechts even tegen de schoorsteenmantel geleund staan om krachten te verzamelen, en begon toen een langzame tocht door de kamer, waarbij hij een langwerpige lederen casette uit een kastje pakte en een blikken trommel opnam, die aan het hoofdeinde van het bed stond. Hij keerde terug naar de tafel, zette beide voorwerpen erop neer, en ging weer in de stoel zitten. Hij moest nu langer wachten om kracht te vergaren, en zat gedurende die tijd achterover geleund met gesloten ogen, maar zonder te slapen. Af en toe vertrok zich langzaam zijn mond, en kreunde hij.
Tenslotte richtte hij zich weer op en schoof hij de stoel dichter bij de tafel. Hij legde het doosje van de apotheek bij de blikken doos en de casette, en maakte de laatste open. Er lagen een pennemesje, twee scheermesjes, een kleine platte flacon, een kleine injectiespuit en ook een van een ouderwets, buitengewoon groot model in.
Hij wachtte weer even. Nu opende hij ook de blikken doos en zocht langzaam tussen de papieren die het bevatte, tot hij een envelop te voorschijn trok. Deze was dichtgeplakt, maar onbeschreven. De man scheurde hem open en trok een kleine, bruine foto te voorschijn. Hij hield de beeltenis naar het lamplicht gekeerd en bekeek hem lange tijd. De foto stelde een jongeman voor in een net, waarschijnlijk zondags kostuum, maar van een snit dat men nergens meer zag dragen en dat misschien vijf en twintig of dertig jaar tevoren in de mode was geweest. Op de achtergrond van de foto waren vaag de omtrekken van bergen te zien. Over het gelaat, dat een aangename indruk maakte zonder dat het bepaald knap kon genoemd worden, lag een vage, half ontplooide glimlach. De man maakte een beweging alsof hij de foto weer ging terugdoen in de envelop, maar legde hem toen, langzaam de afstand tot zijn ogen vermeerderend, voor zich op de tafel neer. Hij scharrelde nu weg naar de keuken en kwam terug met een groot glas water. Hij ging weer zitten en knikte. ‘Poema?’ zei hij toen. ‘Poema?’
Er was een licht geritsel, en een reusachtige, beige kater sprong aan de andere kant op de tafel en kwam opgewekt over het tafelblad op de man toelopen. Deze nam het dier op schoot en begon het toe te spreken. Het scheen, naar de toon van zijn stem te oordelen, of hij het dier over iets wilde troosten, maar er was aan de kater niets te zien waarvoor het troost zou behoeven, zo glanzend en gezond zag het dier er uit. Toch sprak de man voort, steeds rug en kop van het dier zacht strelend. Het had zich spinnend neergevlijd. De man tilde het een weinig op, kuste het tussen de oren, en legde het op de zijde. Nu boog hij zich voorover, opende het doosje van de apotheek, trok twee ampullen er uit en brak ze open. Vervolgens nam hij de kleinste van de beide injectiespuiten en liet deze de inhoud van beide ampullen opzuigen. Weer wachtte hij even voordat hij de kater, die weer rechtop was gaan zitten, opnieuw op de zijde legde, en de naald met kracht in het dijbeen van het dier stiet. Een langgerekt, klaaglijk gemauw steeg op, en het dier worstelde om los te komen, maar de man klemde het met al zijn macht vast, terwijl hij de spuit leegdrukte. Het dier mauwde opnieuw, maar minder fel dan de eerste maal. De man ontspande langzaam zijn greep en begon met één hand de kop weer zachtjes te strelen. De bewegingen van het dier namen in heftigheid af en de poten begonnen zich te ontspannen. De man liet het nu los op zijn schoot liggen, trok de naald uit het lichaam, en drukte het zacht tegen zich aan. Opeens hielden alle bewegingen op en werd het lichaampje geheel slap.
De man leunde weer korte tijd met gesloten ogen achterover. Dan stond hij op en vlijde het lichaam van de kater op de tafel neer. Hij legde de fotografie op zulk een wijze tegen de voorpoten, dat hij de beeltenis voortdurend kon zien. Nu werden de bewegingen van de man krachtiger en sneller. Hij nam het pennemes uit de casette en sneed, vlak boven zijn linker knie, een stuk uit de pijp van zijn pantalon. Vervolgens greep hij het platte flesje, schudde alle tabletten die het bevatte naast het glas water tot een bergje uit, en haalde de overblijvende ampullen uit het doosje. Na ze alle twee en twintig te hebben opengebroken, begon hij de grote injectiespuit met de inhoud ervan te vullen.
(Het is maar het beste zo: de man kon toch niet meer beter worden en de kater was maar gaan zwerven.)
IV
Afgrond
Vernon stapte met Henri de patisseriewinkel binnen en kocht hem, behalve een ijslollie, een lang eind drop en twee repen chocolade. Juffrouw Molly, de oudste van de beide kinderloze zusters die sedert mensenheugenis het winkeltje dreven, keek het ventje lieftallig aan terwijl ze het de lekkernijen in het handje stopte. ‘Vader is maar weer goed op je vandaag,’ zei ze met een zoete glimlach.
‘Oom,’ verbeterde Vernon haar. ‘Oom.’ ‘Zijn vader, nu ja, die… die is er niet meer,’ voegde hij er zacht, bijna fluisterend aan toe. Juffrouw Molly schudde meewarig het hoofd. Het kon niet beter, dit begin, dacht Vernon, want deze mededeling alleen al zou zeker in de herinnering van het zachtmoedige winkelierstertje blijven hangen.
‘Laat ik dan alleen maar een oom zijn,’ ging hij voort, terwijl hij het biljet op de toonbank legde, ‘goed op hem, dat ben ik.’ Hij streek het kind heel even, met een gebaar van voor zichzelf beschaamde tederheid, over het hoofd.
‘Hij is vast en zeker een heel lieve jongen, of niet?’ zong juffrouw Molly. Hoe was het mogelijk, dat ze nu juist de vraag stelde, waarop Vernons voorgenomen mededeling precies als antwoord zou passen! Er begon binnen in hem iets te zingen en te juichen.
‘Een lieve jongen, nu ja,’ antwoordde hij, op een goedige manier een bedenkelijk gezicht zettend. ‘Tot op zekere hoogte. Het is jammer dat hij zo vaak en zo lelijk jokt. En wilde waaghalzerige spelletjes, daar is hij dol op. Hij ziet nooit enig gevaar.’
‘Kinderen, kinderen,’ zuchtte juffrouw Molly. Ze telde het wisselgeld uit, duwde haar bril omhoog en zocht haastig rond in de buurt van de toonbank, en bracht een prentenboekje van een of andere chocoladefabriek te voorschijn.
‘Maar Oom, ik jok helemaal nooit,’ zei Henri.
‘Daar heb je het. Dat was alweer gejokt,’ zei Vernon. Hij en juffrouw Molly lachten samen hartelijk. Ze reikte het ventje het boekje aan, en liet haar blik lang en teder op het keurig gekamde hoofdje rusten.
‘Hij ziet er zo tam uit,’ zei Vernon guitig, ‘maar hij is een echte waaghals. Je zou het niet zeggen.’ Juffrouw Molly schudde maar weer het hoofd. Was het nu voldoende geweest? Vernon dacht van wel, maar hij besloot toch, zoals hij zich had voorgenomen, zijn portefeuille te laten liggen. Op de hoek van de toonbank, waar het een beetje schemerig was, liet hij hem achter, groette, en vertrok, het kind aan de hand meevoerend. Of juffrouw Molly de portefeuille – waarin zich papieren met zijn naam en adres be-
vonden – onmiddellijk zou opmerken en Vernon achterna lopen, of hem pas later zou ontdekken, dat maakte geen verschil. In beide gevallen zou het een incident vormen dat ze zich later zou herinneren, en dat haar het voornaamste van wat hij verteld had, weer te binnen zou doen schieten.
‘Meneer! Meneer!’ Hij werd nageroepen en keek, niet begrijpend, achterom. Daar kwam ze al aanstuiven, juffrouw Molly, wild met de portefeuille zwaaiend.
‘Men raakt verstrooid bij zulk prachtig weer,’ zei Vernon, na haar zeer hartelijk te hebben bedankt.
Prachtig weer was het, dat kon niemand ontkennen. Zelden vormden de hellingen, de met kleine boompjes bezette heuveltoppen en de door een krans van groen omgeven, amberkleurige steengroeve een fraaier landschap dan op deze dag. Het zicht was zo helder, dat het onvergeeflijk zou zijn het niet hoger op te zoeken en van het panorama te genieten.
Ze verlieten het dorp, wandelden het bruggetje over de beek over en gingen langzaam het kronkelende pad op dat naar de top van de half afgegraven heuvel voerde. Er scheen niemand anders op weg naar boven te zijn. Weliswaar was er ook aan de andere zijde een soort pad, zoals Vernon bij zijn vele tochten naar de heuvel had kunnen vaststellen, maar dat was steil, verwaarloosd, en hier en daar door de regens zelfs grotendeels weggespoeld: niemand, tenzij hij prijs stelde op nodeloos ongemak en gevaar, zou er aan denken langs die kant omhoog te klauteren.
‘Ik word zo moe,’ zei Henri. Ze waren reeds een flink eind voorbij de helft en er stond net een bank. ‘Rust dan maar wat uit,’ zei Vernon. ‘We kunnen hier wel even gaan zitten.’ Ze namen op de bank plaats. ‘Ik jok echt nooit, Oom,’ klaagde het ventje opeens, terwijl hij Vernon aan zijn mouw trok.
‘Stil nu even, mijn hondje,’ antwoordde deze. Hij had de brief, die hij al een eindeloos aantal keren had gespeld, uit zijn binnenzak gehaald en begon hem opnieuw te lezen:
Geachte Heer,
In antwoord op Uw brief van 25 mei laatstleden hebben wij de eer U mede te delen, dat Uw op 9 mei van dit jaar overleden broer Harold U bij testamentaire beschikking heeft nagelaten een door erflater niet nader omschreven aantal meubelen, die zich op de zolder van de westelijke vleugel van Mile View zouden bevinden en die volgens verklaringen van de overledene U vroeger hebben toebehoord, en een bedrag in geld, gelijk aan dat van het treintarief van Uw woonplaats naar het station alhier en terug. Overledenes verdere schikkingen houden in dat hij, bij ontstentenis van enige andere bloedverwant, zijn enige zoon Henri benoemt tot erfgenaam van huis en erve Mile View met alle tot dit landgoed behorende boerderijen en gronden en van zijn gehele vermogen, zijnde beleggingen en contant gevalueerd groot £ 138.000/-/-, zulks onverminderd successie voorshands £ 67.000/-/-, nog niet gevalueerd Mile View etc.; goederen, panden, gronden en middelen blijvende onder beheer van ons kantoor tot het tijdstip van erfgenaams meerderjarigheid.
Het ongewoon karakter van de ten aanzien van U gemaakte beschikking heeft ons enigszins weerhouden U hiervan met de vereiste diligentie mededeling te doen, waarvoor wij U bij deze verzoeken onze welgemeende verontschuldigingen te willen aanvaarden. Hopende U de gewenste inlichtingen te hebben verstrekt verblijven wij, met de meeste hoogachting…
Vernon vouwde de brief op en stak hem weer bij zich. Hij keek naar de kleine gestalte naast zich. Het kind sloeg onmiddellijk de ogen naar hem op.
‘Je wou wat vragen, niet?’ zei Vernon afwezig.
‘Ja Oom, over wat u altijd zegt over jokken,’ klaagde Henri opnieuw.
‘Ach, het doet er niet zo veel toe, het is niet zo belangrijk,’ mompelde Vernon, terwijl hij het ventje vlak onder de vlasachtige haargrens zachtjes in het nekje greep. ‘Ben je genoeg uitgerust? Dan gaan we weer verder.’
Ze bereikten spoedig het kleine plateau op de top, dat de vorm had van een half ronde stoelzitting. De rechte zijde werd gevormd door de rand van de afgraving. Midden op het plateau stond een bank, en ze gingen hierop zitten.
‘Als je een vliegenier bent en je hebt een parachute, kun je dan helemaal naar beneden springen zonder dat je je pijn doet, Oom?’ vroeg Henri. Vernon huiverde even, en keek het kind vorsend aan. Het kon toch niet, dat het iets vermoedde? Hoe het zij, het was zaak dat hij niet langer uitstelde wat hem te doen stond.
Hij stond op en wandelde naar de rand. Op korte afstand ervoor was een lage aarden wal opgeworpen, kennelijk meer ter markering dan als een beveiliging. Hij stapte er overheen en kwam aan de rand zelf. Op sommige plaatsen groeiden hier planten in de spleten van de wand, en van enkele waren de bloemstengels zo lang, dat men de bloesems zou kunnen pakken, maar Vernon wist dit allang.
Hij keek rond. Het dorp en de omliggende huizen waren zo ver weg, en de beplanting langs de andere zijde van de heuveltop, achter hem, vormde zulk een donzige achtergrond, dat van beneden nie-
mand duidelijk zou kunnen zien wat zich hier in de hoogte afspeelde. Hij zag bovendien niemand op weg naar boven.
Vernon bukte zich, reikte over de rand en plukte enige kamillebloesems af. ‘Henri, kom eens hier, kom eens kijken,’ riep hij. Hij bleef in de diepte kijken, terwijl hij naar de geluiden achter hem luisterde. Hij hoorde het kind van de bank klimmen en huppelend komen aanlopen.
‘Voorzichtig.’ Hij stopte het kind de afgeplukte bloemen in de broekzak. ‘Kijk, er zit een prachtige vogel te broeden, net onder de rand. Je houdt toch zo van dieren?’
Hij bracht Henri tot zeer dicht bij de rand, ging achter hem staan, en legde zijn handen op de smalle schoudertjes.
‘Een vogel die broedt? Waar dan, Oom?’ Vernon keek opnieuw rond. Nog steeds was alles veilig, en nu moest het gedaan worden. Hij mat de afstand tot de afgrond met zijn ogen, nam zijn handen weer van de schouders van het kind en deed een pas achteruit. Hij zou toch niet aarzelen, op dit moment, waarop hij weken, maanden had moeten wachten? Hij zette een voet schrap en spande de spieren van zijn armen. Nu, nu!
‘Hoera!’ klonk het opeens achter hem. Hij keek, half duizelend, achterom, werktuiglijk het kind achteruit trekkend. Aan de andere zijde van de heuveltop was een rood, bezweet hoofd verschenen. De hele erbij behorende gestalte werd nu zichtbaar. Het was een man van middelbare leeftijd in korte broek, met een rugzak op en bergschoenen aan. Een magere, tanige vrouw in dezelfde kledij volgde hem. Zij was degene die het gejuich had uitgestoten, want ze jubelde nog voort. ‘Ik wist dat het kon, David, ik wist het, het stond in die oude gids!’ Vernon sleurde de jongen snel verder achteruit, terug over de aarden wal. ‘Je weet best dat dat niet mag, die waaghalzerij om een paar vieze bloemen te plukken!’ schreeuwde hij, bijna tegen het sportieve paar opbotsend. Hij trok de bloemen ruw uit de broekzak van het kind te voorschijn en wierp ze op de grond.
‘Maar u zei dat ik naar een vogel mocht kijken,’ verdedigde zich Henri. Hij begon zacht te snikken.
‘Alweer die nare leugens!’ riep Vernon luid. ‘Ongehoorzaam zijn en iedereen doodsangsten laten uitstaan, en dan nog jokken ook. Het is fraai, hoor!’ Hij trok het nog voortsnikkende kind mee, en begon het pad weer af te dalen. Het echtpaar, dat op de bank had plaatsgenomen en de rugzakken voor zich op de grond had gezet, keek hen verbaasd na. Vernon vervloekte hen. Hoeveel van zijn plan hadden ze bedorven? Hoeveel van het relaas van het kind zou geloofd worden? Hij moest in ieder geval een nieuw plan uitdenken. Vernon besefte, dat opnieuw een lange, moeizame weg van voorbereidingen afgelegd moest worden.
(Hier dient ingegrepen te worden, en spoedig ook, voor het te laat is. Maar hoe? Ik weet niet eens, waar dat arme kleine kereltje woont!)
V
Amulet
‘Hebben we nog tijd over?’ vroeg Tim. Hij stond, met zijn bagage in de hand, gereed onder het palmbladeren dak van de waranda, waar het nog steeds betrekkelijk koel was. ‘Ik moet nog een aardigheidje kopen voor thuis. Dat heb ik natuurlijk telkens weer uitgesteld. Is het al te laat, of kan het nog? Je moet ervoor omrijden, door de oude stad, of niet?’
‘Dat is niet eens nodig,’ antwoordde Osmer, zijn gastheer, die hem in de automobiel naar het vliegveld zou brengen. ‘We komen winkeltjes en venters genoeg tegen. En om het vliegveld heen heb je trouwens ook ik weet niet hoe veel kramen.’
‘Ik neem aan dat het allemaal kitsch is, waar je je mee tevreden moet stellen, of je zou een kenner moeten zijn,’ merkte Tim op. ‘Mal beest, ga weg,’ zei hij tot de oorwaki, die welgemoed in zijn broekspijp wilde klimmen, ik heb mijn zondagse pak aan.’ Het dier huppelde beledigd weg naar een hoek van de waranda, waar het, zonder veel geestdrift, op een half verdroogde wortel begon te knabbelen.
‘Kitsch is het natuurlijk allemaal,’ zei Osmer, ‘maar er is toch nog verschil. Sommige dingen zijn niet eens onaardig. Het is wel massawerk, maar het wordt toch nog allemaal met de hand gesneden, en meestal naar oude voorbeelden, zodat je soms iets kopen kunt dat heel draaglijk is.’
Onderweg had Osmer al zijn aandacht nodig voor het stuur, om niet de veel te zwaar beladen ezels, de ontelbare moeders met kindertjes op de rug of de meloenverkopers, die nooit met minder dan de halve breedte van de straatjes genoegen schenen te willen nemen, te ontwijken. Bovendien was het veel heter geworden. Tim besloot zijn gastheer niet meer met zijn verzoek lastig te vallen, doch in de buurt van het vliegveld hield Osmer uit zichzelf stil en stelde voor, dat ze een aantal uitstallingen langs zouden gaan.
‘Laten we eens kijken wat die oude man aan te bieden heeft,’ zei Tim, nadat ze waren uitgestapt. ‘Hij is niet verminkt en niet blind, en dat vind ik alvast aangenaam.’
‘Het betekent waarschijnlijk wel, dat hij een flinke toeslag wegens algemene gezondheid in rekening gaat brengen,’ meende Osmer.
De oude zat gehurkt achter zijn op de harde kleigrond uitgespreide paardedeken, waarop enige honderden ivoren beeldjes waren gerangschikt. ‘Dit vind ik wel een leuk ding,’ zei Tim, een viervoetig figuurtje opnemend. ‘Altijd afkeuren, nooit belangstelling tonen,’ fluisterde Osmer hem in het oor. Tim bekeek het beeldje nauwlettend. Het was zorgvuldig afgewerkt, hier en daar kunstig ingelegd met koper, en het stelde een liggend hert voor, dat van een voetreis of misschien zelfs van een vlucht uitrustte, want het had, behalve vier poten, nog twee vleugels ook, die half opgevouwen op de rug lagen. Het kostte zeven en een halve shilling.
‘Helemaal niet duur,’ meende Tim. ‘Idioot,’ beet Osmer hem toe. ‘Als je zulke dingen zegt, moet je niet verbaasd zijn als hij zich straks in de prijs blijkt te hebben vergist en je helaas, zeer tot zijn spijt, het dubbele in rekening moet brengen.’
Tim reikte de man een biljet van tien shilling aan. De oude bekeek het, stiet gorgelende klanken uit, en probeerde door een massa gebaren iets mede te delen.
‘Daar heb je het al: zogenaamd geen wisselgeld,’ zei Osmer schamper. De oude man opende, alsof hij deze woorden terstond wilde weerleggen, een lederen buidel en toonde, met hulpeloze bewegingen, een half dozijn koperen muntstukken.
‘Ik durf er wat om te verwedden, dat hij met zijn achterste op een berg zilvergeld zit,’ zei Osmer, die kwaad was geworden. ‘Als iemand maar het lef had om hem eens van de grond omhoog te sjorren.’
‘Maak toch geen drukte,’ zei Tim. ‘Ik hoef niets terug te hebben!’ riep hij de oude luid toe. Deze knikte en maakte een buiging. Daarop strekte hij zijn arm uit en griste het beeldje weer uit Tims hand. ‘Ram, Siwa, Ram,’ stiet hij uit, een bezwerende beweging makend. Hij bracht het hert dicht bij zijn gezicht, en spuwde het midden op de kop.
‘Waar is dat in hemelsnaam goed voor?’ vroeg Tim. ‘Als hij kwaad is geworden of dat ding niet verkopen wil, dan had ik in elk geval wel graag mijn geld terug.’
‘Hij heeft de goden een zegen voor je afgesmeekt,’ legde Osmer uit. ‘Zijn speeksel heeft door het uitspreken van de heilige namen goddelijke kracht gekregen, en zo is dat hertje van jou nu een amulet geworden, dat je tegen onheil zal behoeden.’
‘En dat allemaal voor twee en halve shilling,’ zei Tim, ‘dat noem ik service. Maar moet ik het nu met klodder en al weer aanpakken?’ Maar neen: de oude veegde het beeldje keurig aan de paardedeken schoon voordat hij het hem, met nog allerlei andere ongetwijfeld vriendelijk bedoelde woorden, die voor Tim even onverstaanbaar klonken als de voorafgaande, weer ter hand stelde.
‘Laten we nu voortmaken,’ stelde Osmer voor. Ze stapten weer in de auto. Tims bagage was in de bergruimte, achterin, behalve een reeds stampvolle tas, waarin het hem niet gelukte het beeldje behoorlijk een plaats te geven: hij bleef het dus maar in de hand houden, en bekeek het op zijn gemak gedurende de laatste paar minuten van hun rit. Het was beslist niet lelijk, en stellig een voorbeeld van dat nog niet geheel tot verval geraakte ambacht, waarover Osmer gesproken had. Tim was tevreden met de ondanks de haast nog zo goed geslaagde koop.
In de grote hal van de vlieghaven, die door zijn witgekalkte wanden en plaatijzeren dak meer weg had van een enorme hoenderloods – met dit verschil dat er tafels en stoelen waren en een half dozijn ventilatoren die, volkomen nutteloos, de reeds gloeiende lucht in beweging hielden – begon het gezeur: Tim hoorde, toen hij zijn vliegbiljet ter controle aan een balie aanbood, dat er iets niet mee in orde was. Om onbegrijpelijke redenen werd er een bedrag van achttien shilling van hem geëist. Tim zette zijn koffertje en tas op de grond, plaatste het pas gekochte beeldje op de balie, en haalde diep adem. ‘Ik weiger langer me op elk station, of aan elk loket te laten afzetten.’ Hij zweette toch al, en de hitte kon nooit ondraaglijker worden, dus maakte het niets uit als hij zich eens een keer kwaad ging maken en zich eens te weer zou stellen. ‘Ik heb nog nooit een reis gemaakt, zonder dat ze in de trein, op de boot of aan de startbaan van het vliegveld, een toeslag of heffing of extra belasting of wie weet wat voor vergoeding moesten hebben, of me dwongen een plaatsbespreking te nemen zelfs als er maar drie reizigers in de hele trein zaten. Ik vertel je dat ik herrie ga maken.’
Osmer mengde zich in de woordenwisseling. De jongeman aan de balie, die ondanks zijn overal onberispelijk dichtgeknoopte uniform volstrekt ongehinderd scheen door de warmte en wiens blauwzwarte huid nergens een spoor van transpiratie vertoonde, bleef kalm en voorkomend, maar onvermurwbaar. Tenslotte vroeg Tim naar de chef. Toen deze verscheen, begon het gekakel pas goed, maar een en ander werd nu toch duidelijker: de vordering van het bedrag was geen willekeurige, door de beambte ten eigen bate opgezette vorm van afpersing, maar geschiedde wel degelijk officieel en op grond van een kortelings ingevoerde vliegbelasting. Mede op aanraden van Osmer gaf Tim de strijd op, en ontving voor zijn geld een vuil slipje papier, bedrukt met kapotte lettertekens en voorzien van een zegeltje. Hij wilde het onmiddellijk verfrommelen en weggooien, maar Osmer weerhield hem.
Het oponthoud had heel wat tijd gekost, en alle overige passagiers waren de douane al gepasseerd. De ambtenaren hadden hun posities verlaten en za-
ten in hoeken van het kantoor bier of spuitwater te drinken. Osmer kon niet verder mee, en hij en Tim namen nu afscheid. Het kostte enige moeite de ambtenaren weer in beweging te krijgen, maar gelukkig waren ze te landerig geworden om nog belangstelling voor Tims bagage te hebben. Aanmerkelijk verlaat, maar nog net op tijd, bereikte hij de wachtruimte aan de rand van het vliegveld, waar een open busje op lage wieltjes was voorgereden, dat passagiers en bagage naar het vliegtuig zou vervoeren. Bijna alle reizigers hadden hierin al plaatsgenomen, maar het binnenstouwer van de laatste paar personen kostte moeite en Tim, die achteraan stond, moest nog even wachten.
Hij was al weer gekalmeerd: waar zou hij zich eigenlijk nog druk over maken? Hij ging goddank weer naar huis, en hij zou waarschijnlijk de eerste paar jaar niet naar deze broeikas hoeven terugkeren. Thuis zou het koel zijn, iedereen zou blij zijn hem terug te zien, hij had bovendien niet vergeten een aardig geschenkje mee te nemen –
Geschenkje? Had hij het dan in de koffer, of in de tas gedaan? Hij herinnerde er zich niets meer van. Hij maakte beide open. Nee, niet hier… hier ook niet… waar… waar dan toch…? Opeens wist hij weer waar hij het beeldje het laatst had gelaten: op de balie, in de grote hal! Met zijn bagage in de hand begon hij te rennen. Hij stormde door het douanekantoor, waar een beambte probeerde hem tegen te houden, maar hij wierp de man opzij en vloog de hal binnen. Hier was niemand meer te zien. De balie was verlaten en het licht er boven was gedoofd. Het houden blad was leeg… het beeldje was weg! Hij vloekte. Waarachtig, daar had je de man weer die hem de achttien shilling had afgezet – pesterig langzaam kwam hij aangeslenterd. Wat was de moeilijkheid? Een beeldje? Ja, dat had hij op de balie gevonden, maar hoe kon hij weten van wie het was? Hij had het zojuist naar de afdeling gevonden voorwerpen gebracht. Waar die was? De man duidde met een luie, vage beweging de richting aan, en Tim begon maar weer te rennen. Eerst vloog hij de toiletten binnen en botste daar in volle vaart tegen een dikke monteur of misschien een kruier op, God zou het weten wat die mensen hier allemaal eigenlijk deden, als ze tenminste ooit iets uitvoerden… De volgende deur dan… ja, hier was het…
Een beeldje? Wat voor beeldje dan? Tim stamelde een beschrijving en warempel, daar bracht de beambte het te voorschijn, maar waarom talmde hij zo lang met het hem aan te reiken? Geld moest hij natuurlijk hebben, goed, best, hier dan… Tim stopte hem een twee shilling stuk in de hand. Nu begon hij terug te draven, zijn koffer en tas in de ene, het beeldje in de andere hand. Hola, dat ging zo maar niet! Twee douaneambtenaren vingen hem op. Wie had hem het recht gegeven, een ambtenaar zo maar omver te lopen? Tim glimlachte zo nederig mogelijk, sprak smekend, gebaarde met zijn armen, stiet een hele reeks verontschuldigingen uit, maar er moest een chef bij komen. Wie was hij? Waar reisde hij naar toe? De koffer en de tas moesten open. Tim kreunde. Alles werd overhoop gehaald, en onderzocht. Hoe zou hij het allemaal weer in die kleine ruimten saamgepakt krijgen?
Het lukte, wonder boven wonder lukte het, en voort snelde hij weer, hijgend… Nu was hij terug in de wachtruimte, en hij rende op de glazen deur toe die naar buiten voerde. Waar was het lage busje? In de verte bewoog het zich voort, maar het kwam terug… en het was leeg. Waar was het vliegtuig? Ja, daar stond het nog, maar de trap was weggereden en de propellers waren al begonnen te draaien.
Boven het geronk uit begon Tim tegen de beambte bij de doorgang te betogen, maar te vergeefs. Hij was te laat, veel te laat zelfs, en men kon nu eenmaal niet aan de gang blijven. Tim probeerde het allemaal uit te leggen, maar het hielp niet: niemand mocht meer het vliegveld op. Tim hapte naar adem. Wanneer ging het volgende vliegtuig? Overmorgen, om zes uur in de middag…
Overmorgen! En hier stond hij nu. Osmer was al lang weer op weg naar huis. Tim kon hem niet opbellen, want in de zomervilla was geen telefoon. Hij zou een taxi moeten nemen, of een rijtuigje, en zich weer moeten laten oplichten door een bestuurder die flink zou omrijden en voorwenden het adres niet zo goed te kennen. Hij moest een telegram naar huis sturen. Zijn geld was op, wat een ellende… Een doffe woede maakte zich van hem meester. Een knots moest hij hebben, een machinepistool, om al die rijstkakkers met hun uitgestreken bruine smoelen eens…
En dat stuk prullaria, dat rotbeeldje, dat was de schuld van alles! Hij bekeek het weer, en kon zich maar net weerhouden het op de tegelar vloer kapot te smijten. Het bijna menselijk aandoende mondje van het hert scheen zelfs te glimlachen, maar dat kon hij zich in een situatie als deze, besefte hij nog, gemakkelijk verbeelden.
Het vliegtuig had de startbaan bereikt, draaide een halve slag rond, en begon dreunend zijn aanloop te nemen. Tim was nog steeds op dezelfde plaats blijven staan, bijna flauw vallend van de hitte, terwijl hij beurtelings naar zijn bagage keek, en dan weer naar het ellendige beeldje. Hij ging op een bank zitten. Dit soort dingen gebeurde nu eenmaal. Er was niets aan te doen: men moest zich er bij neerleggen. Hij sloot de ogen, en liet de minuten verstrijken.
Wat was dat plotseling voor een enorm geraas?
Waar kwam die hoge huiltoon opeens vandaan? Hij sprong op. Langs de wachtruimte raasde een witte ambulancewagen. Was iemand plotseling ziek geworden? Nu werd de ambulance ingehaald door een lichtblauwe brandweerwagen. Tim volgde met zijn blik beide autoos, die een wedstrijd schenen te houden, en nu eerst zag hij in de verte, aan het einde van de startbaan, de zee van vlammen en de fontijn van zwarte, kolkende rook.
(Het is stellig nog iets meer dan een dwaas bijgeloof, de kracht van een amulet… Er moet toch iets zijn, net zo goed als het niet zo maar is dat wij allen bestaan, en alles leeft en groeit…)