Viktor Frölke
Het lot
1.
Andreas Manowitz, een gedrongen man met dikke, droge lippen, en ogen die voortdurend dreigen dicht te vallen, schoof het traliewerk voor zijn winkel omhoog, een vraag overpeinzend die hij de laatste tijd zo dikwijls overpeinsde: waar het allemaal nog goed voor was, aangezien hij bijna geen klanten meer mocht verwelkomen, en de klanten die hij mocht verwelkomen, de winkel zonder iets te kopen verlieten, en als ze wel iets kochten, hij er nauwelijks iets aan overhield.
Zijn overpeinzing werd verstoord door een jongeman met halflang haar en een piepklein brilletje dat in zijn ogen leek gedrukt. Hij stond te popelen om naar binnen te gaan.
‘Een bijzonder goedemorgen,’ baste Manowitz, zonder hem aan te kijken. Hij had de deur nog niet van het slot gehaald of de jongeman stoomde door naar de kassa. Manowitz zette het klapbord manowitz kwaliteit lijstenmakerij op het trottoir en haalde een plastic bakje met munten en briefgeld onder de kast vandaan. Vanachter de kleine houten toonbank, die iets van een spreekgestoelte had, vroeg hij kalm: ‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’
‘Ik heb wat in te lijsten,’ zei de jongeman. Hij bestudeerde de wand achter de toonbank, waar diverse lijsten en lijstprofielen hingen.
Hij ziet eruit als een student, dacht Manowitz.
En: hij had mijn zoon kunnen zijn.
Manowitz verwijderde een pluisje van zijn kabeltrui. ‘Wat had u in willen lijsten?’
De jongeman legde zijn sleutels op de toonbank en viste uit zijn binnenzak een stuk papier ter grootte van een ansichtkaart. ‘Een lot,’ zei hij. ‘Uit de loterij.’
Nieuwsgierigheid lag niet in Manowitz’ aard. Het gold in zijn vak misschien wel als handicap. Een lijstenmaker kreeg dubieuze kunstwerken onder ogen, oorkondes, getuigschriften, matige zelfgecomponeerde poëzie en wat dies meer zij. Maar het ging niet aan om naar de herkomst of toedracht te vragen. Het enige wat telde was de buitenkant, het raamwerk.
Voor het binnenwerk was de lijstenmaker blind.
Toch had dit geval zijn belangstelling gewekt.
‘Wat voor materiaal had u in gedachten?’ Manowitz staarde over de klant heen naar het passerend verkeer op straat. ‘Hout, metaal, mat, glanzend, breed, smal… Kijkt u gerust even rond.’
Manowitz’ lippen krulden zich van nature om het uiteinde van een sigaret, ook als hij niet rookte. Wenkbrauwen had hij niet. Ondanks de adviezen van Mutti liep hij altijd in dezelfde kleren.
‘Ik heb 100 euro,’ zei de jongeman. ‘Voor de lijst.’
Manowitz zette de leesbril op die hij om zijn hals had hangen, nam voorzichtig het lot aan, alsof het om bladgoud ging, en bekeek het aandachtig. Daarna slofte hij naar achter, kwam terug met een handvol profielen. Impulsief koos de jongeman voor een zilverkleurige, dun houten, antieke lijst, tegen een zwart passe-partout, met helder glas ervoor.
‘Naam?’ vroeg Manowitz, met pen in de aanslag.
‘Is dat nodig?’
‘Nee. Wel handig,’ zei hij, over zijn leesbril heen.
‘Luijtinga. William P. Luijtinga. William op zijn Engels, Luijtinga met u, lange ij. Die P heb ik erbij verzonnen.’
Manowitz schraapte zijn keel.
‘Uw telefoonnummer alstublieft.’
Luijtinga gaf, alweer na enige aarzeling, zijn telefoonnummer. ‘Wat gaat deze lijst mij kosten?’
‘Zestig euro, een derde daarvan vooruit te betalen.’
Luijtinga trok een blauw biljet uit zijn portemonnee. Gebiologeerd keek Luijtinga toe hoe Manowitz’ korte dikke vingers de pen omklemden terwijl hij een aantekening maakte op de bon. ‘Rekent u op een week. Maar ik laat het u weten als het zover is.’
‘Ik ga met vakantie, als ik terugben kom ik meteen langs. Dus u hoeft niet te bellen. Liever niet zelfs. Het is een verrassing moet u weten. Voor mijn geliefde.’
Manowitz werd getroffen door de blanke, ongehavende, vrijwel onbehaarde huid van William P. Luijtinga. Een huid als een vel wit papier.
De lijstenmaker haastte zich om de deur open te kunnen houden. Betalende klanten werden hoffelijk behandeld. Zo zat Manowitz nu eenmaal in elkaar.
2.
Toen Luijtinga weg was, trok de lijstenmaker zich terug in het piepkleine keukentje. Hij kon zich niet herinneren eerder zo’n matineuze klant te hebben gehad. Met een mok dampende koffie liep hij terug naar de toonbank en bekeek het
lot nog eens. Een futiel stuk papier, met de naam van de loterij erop, een serienummer en wat tierelantijntjes.
Alleen de winnaar, en de loterij, wisten wat het betekende.
Voor de rest van de wereld was het betekenisloos.
alles kan stond er ook nog op, in de rechterbovenhoek.
Manowitz snoof diep, en stak een sigaret op. Kort hield hij zijn aansteker bij een hoek van het stuk papier. Het was een loos dreigement. Hij zou het lot met rust laten. Het lot zou niets gebeuren.
Hij keek op zijn horloge. Als hij meteen begon met inlijsten, zou hij over twee, drie uur klaar zijn. ‘Ik doe het nu, dan is het vast gedaan,’ mompelde hij voor zich uit en begaf zich naar de werkplaats.
Aan winkel noch werkplaats was ook maar iets veranderd sinds Manowitz de kunsthandel van zijn vader had overgenomen. Zelfs niet aan de haperende tl-buis.
Manowitz woonde in het westen van de stad. Eigenlijk woonde Mutti bij hem in, in plaats van hij bij Mutti, maar dat was lood om oud ijzer. Nu hij al enkele jaren bijna geen geld meer binnenbracht, was het idee om zelfstandig te gaan wonen langzaam verdwenen, als een trein aan het einde van het spoor.
Manowitz’ vader had zijn leven lang geschilderd. Het huis en de winkel hingen vol met zijn schilderijen. Landschappen. Letse landschappen. Hij had de beelden uit zijn jeugd nageschilderd in grijs, zwart en bruin. In de jaren zeventig waren er nog wel wat Letse landschappen verkocht maar in de jaren tachtig en negentig droogde de handel in Manowitzen geheel op.
Als hij aan het werk was luisterde Manowitz graag naar de cellosuites van Bach, met name de vijfde, en dan vooral de sarabande uit die suite. Hij kreeg nooit genoeg van de lange tonen die zich traag voortsleepten, als abstracte verfstreken op een doek.
Het werk verliep vlot. Het lot had hij in het midden van een zacht papieren passe-partout geplaatst, met daaromheen een lijst van antiek zilverkleurig metaal. Het hout had hij op de millimeter nauwkeurig in de verstekbak gezaagd. Een kind kon timmeren, maar het zo te doen, dat alles precies paste, vereiste vakmanschap. Als er iets moest zijn dat hem geluk gaf, dan een op maat gemaakte, puntgave lijst.
Kauwend op een boterham die hij in het keukentje had gesmeerd aanschouwde Manowitz de vrucht van zijn arbeid. De hoeken van het profiel sloten perfect aan, het papier aan de achterzijde was mooi verlijmd, maar toen hij de lijst omdraaide verslikte hij zich. Tussen het glas en de passe-partout zat een geplette mug. Nauwelijks zichtbaar, maar Manowitz had al besloten dat de lijst weer open moest.
Hij voelde een aandrang om te vloeken.
Vlug rookte hij zijn sigaret bij een glas melk. Omdat hij niet vond dat hij het verdiend had, draaide hij Bach uit.
Hij maakte het achterwerk los, tilde voorzichtig het glas eruit en wipte met zijn pinknagel het muggenlijkje eruit. Onder het felle licht van zijn werklamp bespeurde hij op de plek waar de mug had gezeten een minuscuul veegje bloed. Er zat niets anders op dan om een nieuw passe-partout te snijden.
Manowitz legde de lijst terzijde en liet zich in zijn luie stoel vallen.
Waarom zou iemand in godsnaam een lot in laten lijsten? vroeg hij zich af. Was het niet genoeg om een lot te bezitten?
Toen hij Luijtinga’s sleutels op de rand van de toonbank zag liggen, ging Manowitz’ oudemannenergernis langzaam over in jongensachtige opwinding.
Sneller denkend en handelend dan ooit nodig was geweest vloog hij met de sleutels de winkel uit en liet ze bij de sleutelboer kopiëren. Toen hij terugkwam legde hij de sleutels waar hij ze had aangetroffen en drapeerde ze op dezelfde wijze over elkaar heen.
Alsof hij het moment had afgewacht, stond William P. Luijtinga een minuut later opnieuw voor de deur. ‘Kan het zijn dat ik mijn sleutels heb laten liggen?’
Manowitz probeerde zijn hijgen te versluieren met hoesten. Hij knikte naar de plaats waar ze lagen.
‘Ah. De lijst is zeker nog niet klaar?’
Manowitz schudde zijn hoofd. Natuurlijk was de lijst nog niet klaar, er stond een week voor; lijsten maken was een ambacht.
‘Tot volgende week dan maar.’
Het lukte Manowitz niet een woord over zijn kurkdroge lippen te krijgen. Weer hield hij de winkeldeur voor Luijtinga open, hoestend bij wijze van afscheid.
Zijn worstige vingers speelden met de losse sleutels in zijn broekzak. Hij had geluk gehad. Opgelucht stak Manowitz een sigaret op, maar omdat die hem nog meer deed hoesten, doofde hij hem weer. Hij pakte de bon in het bestelboekje en sloeg het telefoonboek open, maar Luijtinga stond er niet in. Had hij een geheim nummer? Of stond het op naam van zijn geliefde?
Hij belde zijn vriend Tjalling, die handig was met computers, met de vraag of hij hem kon helpen om een klant op te sporen.
‘Laat je je niet meer vooruitbetalen, Andreas? En je hebt zeker nog steeds geen pin.’
‘Ik geloof niet in pin.’
‘Jij gelooft alleen in cash. Zie hoe ver je dit gebracht heeft.’
3.
Die avond lag de lijstenmaker te draaien in zijn jongensbed. Het was lang geleden dat hij een plan had gehad, laat staan een geheim plan. De spanning zinderde door zijn lijf. En het mooie was, er was nog niets gebeurd. Het enige wat hij gedaan had was een stel sleutels laten kopiëren, en Tjalling om informatie gevraagd.
‘Ben je verliefd of zo?’ vroeg Mutti de volgende ochtend, toen hij haar haar kopje thee en witte boterham bracht.
Manowitz ging in zijn versleten pyjama voor de spiegel staan en rekte zich uit. ‘Het is veel beter.’
‘Wat kan er nu beter zijn dan verliefdheid, Andreasje? Het wordt tijd dat je eens verliefd wordt, jongen. Je bent vijftig. Maar het is nooit te laat. Ik leerde jouw vader ook pas laat kennen.’
Manowitz keek door het raam over de binnentuin van het huizenblok uit. De meeste bomen hadden hun gebladerte afgeworpen.
Mutti veegde de broodkruimeltjes uit haar mondhoeken. ‘Je maakt me nieuwsgierig, jongen. Het is lang geleden dat je me nieuwsgierig hebt gemaakt.’
Bij de winkel aangekomen duwde Manowitz fluitend het gammele traliewerk omhoog, zette het klapbord op de stoep, en ging naar binnen. Een nieuw passe-partout maken voor Luijtinga’s bezoedelde lijst leek hem plotseling een werkje dat wachten kon; in plaats daarvan las hij de krant.
De deur klingelde.
Manowitz spreidde zijn opengeslagen krant over de onaffe lijst. ‘En?’
Schouderophalend las Tjalling een adres voor van een stuk karton.
‘Hoe kom je daar aan?’
‘Dat is míjn kunst.’
Tjalling, een boom van een vent met bloemkooloren, die maandag, woensdag en vrijdag partijen van van alles en nog wat verkocht op de markt, raapte de krant van tafel, en begon deze in Manowitz’ luie stoel zitten lezen.
Manowitz hoopte dat hij meteen weer zou vertrekken, maar daar nu op aandringen zou vreemd zijn.
Toen hij hem koffie bracht, hield Tjalling de onaffe lijst in de lucht en zei: ‘Wat moet dit voorstellen?’
‘Daar moet nog wat in,’ zei Manowitz.
‘Een naakt – dat moet erin.’
Manowitz zweeg. Toen Tjalling eindelijk vertrok, vroeg hij nog: ‘Wat is ie je eigenlijk schuldig?’
Manowitz begreep eerst niet waarover hij het had, maar toen hij het wel begreep hoefde hij al niet meer te antwoorden.
‘Ik snap het, jongen. Elke cent telt.’
Eindelijk was hij alleen. Manowitz ruimde het keukentje op, pakte zijn jas en sigaretten, alsmede het papiertje met Luijtinga’s adres, en sloot de winkel af. Terwijl hij zijn fiets losmaakte, bedacht hij dat het niemand nog iets schelen kon of Manowitz Kwaliteit Lijstenmakerij open was of dicht, en indien dicht, voor hoelang.
Zelfs Mutti niet.
Manowitz kon het inmiddels ook niets meer schelen. Hij was 50. Hoog tijd om spijkers met koppen te slaan, zoals Tjalling placht te zeggen, anders lag je onder de zoden voor je er erg in had.
4.
‘Nu al terug?’ Mutti zat op exact dezelfde plaats, in dezelfde houding zelfs, als Manowitz haar die ochtend had achtergelaten.
‘Ik ben moe. En vanavond moet ik nog weg.’
‘In al die tijd dat je vader in de winkel heeft gewerkt, kan ik me niet herinneren dat hij ook maar één dag heeft verzuimd. Ja, die ene keer toen jij werd geboren, ja, toen is hij dichtgegaan. Wil je een pilletje?’
‘Ik wil alleen even liggen.’
‘Ik wist wel dat je verliefd was!’ riep Mutti. ‘Ik ben blij voor je, jongen. Geniet ervan. Dit wordt de mooiste tijd van je leven.’ Ze mijmerde nog wat door, maar haar woorden werden overstemd door het gekrijs van honderden parkieten die zich in de hoogste boom voor het raam hadden verzameld. Manowitz had Tjalling ooit gevraagd om ze met zijn luchtbuks te verjagen, maar die was er nog niet aan toegekomen.
Manowitz begaf zich naar zijn slaapkamer, liet zich op zijn strak opgemaakte bed vallen en sloot zijn ogen. In gedachten keerde hij terug naar het huisje waar hij zonet, op de terugweg, langsfietste, in een van de mooiste straten van de stad. Niet riant, wel charmant. Een monumentje.
Luijtinga’s naam hing niet bij de voordeur; uit de verkleuring van de verf had Manowitz afgeleid dat het recent was verwijderd. Door een ruitvormig, getralied raampje had hij gezien dat de gang volstond met fietsen.
Op bed, starend naar het plafond, stelde hij zich de volmaakte inbraak voor. Veel ervaring op dit terrein had hij niet. Manowitz had één keer, toen hij zestien was, een verhalenbundel van Gogol gestolen. De boekhandelaar had hem betrapt en aangegeven bij zijn vader. Die had zijn handen met zijn eigen, beringde, handen tot bloedens toe geslagen.
Terughoudendheid stond op Manowitz’ gezicht geschreven. Hij vroeg zich
af of hij het daarom nooit ver had geschopt in het leven. Om hogerop te komen, rijkdom te vergaren, vrouwen te schaken, was schaamteloosheid nodig, onverschrokkenheid, een talent om in te breken, dat Manowitz ten enen male miste.
Luijtinga’s lot had hem van zijn stuk gebracht. Deze geluksvogel had zich aangeboden. Hij had misschien niet direct, maar dan toch indirect, Manowitz uitgenodigd. Waarom had hij anders zijn lot afgegeven? Waarom liet hij zijn sleutels liggen? Waarom zei hij dat hij met vakantie ging?
Manowitz kwam steeds meer tot de overtuiging dat Luijtinga’s lot eigenlijk voor hem was bestemd. Hier, fluisterde Luijtinga hem in. Als iemand mijn lot kan gebruiken ben jij het.
Manowitz sprong uit bed, plensde wat water in zijn gezicht, koos een kant-en-klaarmaaltijd uit en stak deze in de magnetron.
De sleutels brandden in zijn broekzak. De adrenaline steeg naar zijn hoofd bij de gedachte aan wat komen ging.
‘Ik moet gaan,’ zei hij kortweg, toen hij zijn eten op had.
‘Neem je haar mee naar de film? Je vader nam me ook altijd mee naar de film. Hij hield niet van romantische films – altijd en alleen Hitchcock. Mij maakte het niet uit, want van de film zagen we toch niets, we hadden alleen maar aandacht voor elkaar.’
Mutti glimlachte samenzweerderig. ‘Wat heeft ze voor kleur haar? Dat kun je me toch wel vertellen?’
Hij bedacht dat zijn eigen moeder spontaan een alibi voor hem had verzonnen, maar hij hoefde de leugen niet groter te maken dan nodig. Alsof hij haar niet gehoord had, ruimde hij af, laadde de afwasmachine in, zette koffie en haalde stroopwafels tevoorschijn.
‘Goudblond past bij jou. Ik hoop dat je je nog gaat verkleden, want je ziet er uit als een clochard.’
Manowitz stak een stroopwafel in zijn mond.
‘En doe wat Old Spice op.’ Vaders voorraad was nog altijd niet uitgeput. ‘Hoe heette ze ook al weer?’
‘Jewel,’ zei hij uiteindelijk, om haar iets te geven. Jewel was de eerste vrouwennaam die hem te binnenschoot.
‘Jewel – toch niet zo’n bruine? Ik hoop het niet voor je. Die zijn aardig voor een keer, maar daar kun je geen toekomst mee opbouwen. Die komen van de planeet van de apen.’
Manowitz had zijn jas al aan. Stilletjes trok hij de deur achter zich dicht.
‘Straks moet je me alles vertellen!’ gilde ze nog.
5.
Toen de lijstenmaker zijn fiets parkeerde op honderd meter afstand van Luijtinga’s voordeur voelde hij zich zo licht als een omlaag dwarrelend boomblad. Zijn leven had al een cruciale wending genomen door het veranderde perspectief, maar het zou te ver gaan om te zeggen dat hij daarom niets meer hoefde te doen. Zo makkelijk was het niet.
Verend op zijn schoenpunten kwam hij bij het monumentale huisje aan, half verlicht door een lantaarnpaal aan de overkant van de straat. Her en der lagen door de wind bijeengeveegde hoopjes bladeren.
Eén voor één probeerde hij, met leren handschoenen aan zijn vingers, de sleutels in de voordeur. Hij hoorde hoe een figuur met een hond aan de andere kant van de straat passeerde. In een reflex draaide Manowitz zich om, waarop zowel de figuur als de hond het gezicht oprichtten naar de bron van beweging, maar hun koppen bleven uitdrukkingsloos.
Manowitz zette zijn vriendelijkste gezicht op. Als hij zijn vriendelijkste gezicht opzette, had hij iets van Humphrey Bogart, volgens Mutti. Zelf vond hij dat hij meer weghad van Peter Lorre.
Eindelijk wist Manowitz met twee sleutels de sloten onder en boven te openen, duwde de deur langzaam open, en glipte de gang in, de deur zachtjes achter zich dichtdrukkend.
Een poos bleef hij zo staan, in de donkere, met fietsen volgepropte gang. Er gebeurde niets. Het bleef stil. Op straat passeerde een scooter. Een hond blafte, maar een andere dan daarnet, dacht Manowitz. Met ingehouden adem sloop hij de keuken in. De ijskast bleek nagenoeg leeg. In de vensterbank stond een verlept basilicumplantje.
Terug op de gang meende hij muziek te horen. Van boven. Bach, nota bene. Geen cellosuite. Een trage cantate.
Behoedzaam beklom hij de trap naar de slaapkamer en opende, heel zachtjes, een piepende deur. Naast het bed knipperde een wekkerradio. Hij zag geen reden om die uit te zetten.
Boven het bed ontwaarde hij een Mondriaan-reproductie in een plastic kant-en-klaarlijst.
In de nachtkastjes aan beide zijden van het grote bed vond hij wat briefjes die hij niet kon ontcijferen.
Onder het bed lagen dikke proppen stof, als tumble weeds in de woestijn.
Manowitz liep de enorme kledingkast binnen, en haalde de sokken, de shirts, de schoongewassen, keurig gevouwen overhemden en broeken door elkaar.
Een la daaronder, topjes.
Daaronder: slipjes.
Manowitz had nooit eerder zoveel vrouwenkleren bepoteld. Het voelde niet onaangenaam.
Al driftiger trok hij de deurtjes van een kast open en bladerde door de jurkjes, bloesjes en rokjes.
Manowitz hield even stil en wiste het zweet van zijn bovenlip.
Hij besloot het in de huiskamer te proberen. Misschien dat daar, ergens in een hoek, in of achter een kast, verdekt opgesteld, iets lag.
Er moest toch iets liggen in dit huis? Ergens?
Nadat hij het huisje had uitgekamd kwam hij tot de slotsom dat nergens iets lag.
Niets van waarde, althans.
Het enige wat hij zag liggen was een bankafschrift in een geopende envelop. Manowitz rukte het afschrift eruit en zocht in het schijnsel van de straatlantaarn naar het saldo.
415 euro en 76 cent debet, las hij. Debet?
Was Luijtinga toch student?
Moedeloos ging Manowitz in een wit, krakend leren meubel zitten, deed zijn handschoenen uit en stak een sigaret op.
Dit was zo’n huis waar al jaren niet meer werd gerookt, als er ooit was gerookt.
Manowitz ging met één hand door zijn grijsbruine haar. Hij zuchtte diep. Wat had hij verwacht aan te treffen? Een koffer met bankbiljetten? Goudstaven? Een doos met briljanten?
‘Alles kan,’ mompelde hij spottend voor zich uit.
Naast de kachel zag hij een boekenkast staan, misschien dat daar nog iets voor hem tussen stond. Bij wijze van aandenken.
Toen hij de as van zijn sigaret aftikte in een vaas met gladiolen die zijn beste tijd hadden gehad, hoorde hij gestommel aan de voordeur. Twee stemmen. Een man en een vrouw. Manowitz herkende Luijtinga’s stem onmiddellijk. Het licht ging aan. Voetstappen in de gang. Manowitz deed niet eens meer een poging door de terrasdeuren de tuin in te vluchten, of zich te verbergen. Wel doofde hij vlug zijn sigaret.
‘Kijk ‘ns aan,’ sprak Luijtinga, nadat hij het licht in de zitkamer aan had geknipt en de lijstenmaker op de bank zag zitten, in een walm van sigarettenrook.
Als een oude hond staarde Manowitz naar zijn gastheer omhoog.
‘Yaël,’ riep Luijtinga naar achter. ‘Bezoek.’
‘Bezoek?’ klonk het uit de keuken. Hakken klakten over het parket; daarna, in de zitkamer, verscheen het verwonderde gezicht van een ronde, blonde, gezonde
vrouw, die zich een beetje had opgemaakt, niet veel, precies genoeg. Ze had haar rozerode jas nog aan. Misschien dat ze van een restaurant terugkwam. Nog even naar het restaurant, voordat ze op reis zou gaan. Met haar geliefde.
Was ze zwanger? Manowitz was niet deskundig op dit gebied, maar het leek er veel op. Het zou kunnen.
‘William, wie is die man? Hoe komt die hier?’ Haar stem sloeg over. ‘Heeft hij – hier – zitten roken?’
Luijtinga glimlachte voorzichtig. ‘Yaël, dit is de heer Manowitz. Van beroep lijstenmaker. Ik heb gisteren een lijst bij hem besteld. Zou volgende week klaar zijn.’
‘Wat had je in te lijsten dan?’
‘Een lot. Uit de loterij.’
‘Ik ben toch jouw lot uit de loterij? Dat zeg je altijd. Vanavond heb je het nog tegen me gezegd. Je zegt het zo vaak dat ik steeds meer moeite heb het te geloven.’
‘Het moest een verrassing blijven.’ Luijtinga wendde zich tot Manowitz, die inmiddels was opgestaan uit het zitmeubel. ‘Heb je de lijst?’
Manowitz schudde zijn hoofd. ‘Neemt me niet kwalijk, maar ik moet gaan.’ Hij stak zijn gedoofde peuk in de lucht ten teken dat hij erlangs wilde.
Yaël ging voor hem staan. ‘Mag ik weten hoe u bent binnengekomen?’
‘Schat,’ kwam Luijtinga tussenbeide, ‘dat is een fluitje van een cent. Met een klerenhanger trek je de deur zo door de brievenbus open.’ Terwijl hij Manowitz voorging zei hij: ‘Die lijst was mijn huwelijksaanzoek.’
‘Welke lijst? Ik zie geen lijst. Ik weet niet waar je het over hebt!’ Yaël beende langs de twee mannen en rende naar boven. Met een klap sloeg ze de slaapkamerdeur achter zich dicht.
‘Het spijt me,’ bromde Manowitz buiten op straat. Tussen duim en middelvinger schoot hij zijn sigarettenpeuk in de goot.
Luijtinga pulkte zijn brilletje van zijn neus en wreef zich uitgebreid in de ogen. ‘Nee, nee. Ik ben hier degene die zich zou moeten verontschuldigen.’
Manowitz wist niet wat hij moest zeggen. Met een schoenpunt woelde hij in de rotte bladeren, die een weeïge lucht verspreidden. Daarna begon hij langzaam weg te lopen.
Achter zich hoorde hij hoe Luijtinga de deur sloot.
Op de terugweg had Manowitz de wind mee. Met een boogje gooide hij Luijtinga’s sleutels in het kanaal. De halve maan was zijn enige getuige.
Bij thuiskomst liep de lijstenmaker meteen door naar zijn slaapkamer en ging met zijn jas aan op bed liggen. Hij prijsde zich gelukkig dat Mutti hem niet had gehoord.