Vincent Overeem
Panter
We zitten op het terras in de achtertuin, Pam en ik, en ik hoop op iets waar we over kunnen praten. Iets kleins, zoals vroeger, er hoefde haast niks te gebeuren of we waren in een andere wereld. Maar Pam is zestien en ik ben twaalf en alles is anders, ze zegt andere dingen nu. Ze zegt: ‘Straks komt Niels en ben je weg, oké?’ Want Niels is haar vriendje. Ze heeft het over school, over haar eerste cijfers, ze kijkt me aan en lacht en dreunt die cijfers op. Ze weet toch best dat ik bang ben hoe míjn eerste rapport eruit zal zien? En ze praat over de tennisles waar ze net vandaan komt, ze vertelt hoe leuk en knap haar tennisleraar is, ze staat op en laat haar backhand zien, ze doet voor hoe je iemand op het verkeerde been kunt zetten, maar kan mij het schelen dat ze vast van iedereen wint?
Nee, veel liever zou ik willen zeggen dat ze net bezweet was en nu niet meer, maar dat je dat toch kunt zien, aan haar plakkerige haren, aan haar blote benen die een beetje glimmen. Ik wou dat ik kon beginnen over de kleine haartjes op die bruine benen, die je alleen ziet van heel dichtbij en die nu rechtop staan omdat het fris is en de zomer echt voorbij. Vroeger konden we eindeloos over zulke dingen praten. Maar nu zou ze boos worden en weglopen en dat wil ik niet.
Ze is mooi, mijn zus, maar wat heb ik daaraan als ze me op school niet groet? Wat heb ik daaraan als ze me bij onze voordeur toesnauwt ‘blijf jij hier nog maar even wachten’, omdat ze niet met me naar school wil lopen? Ze zou toch best kunnen vertellen waar alle lokalen zijn, welke leraar aardig is en welke niet? Wat moet je met een mooie zus als je niet meer in haar kamer mag komen, gewoon om bij haar te zitten en niks te zeggen, om muziek te draaien, de oude muziek van pappa? Zou ze doorhebben dat ik soms stiekem naar die kamer ga, gewoon om te weten hoe dat ook weer was?
En nou staat ze met dat racket in haar handen en pulkt aan de snaren en zegt: ‘Wat kijk je toch moeilijk, dat beest komt heus weer terug… Als-ie genoeg honger heeft.’ Ze gelooft in wat ze zegt. En ik weet dat ik moet antwoorden dat het een mooi beest was, dat zij de naam had verzonnen
en dat die goed bij hem paste, omdat hij pikzwart was en snel, maar dat hij hartstikke dood is en nooit meer terugkomt. Ik krijg die woorden niet over mijn lippen. Haar hond, zij had hem twee jaar geleden van die vriend van mamma gekregen. Een hond uit het asiel, een behoorlijk oude hond, en mamma snauwde naar die vriend: ‘Wat doe je nu?’ Maar Pam mocht hem houden, ze stond er bijna bij te huilen zo graag als ze dat wilde, ja Panter bleef en die vriend niet, die zagen we snel niet meer.
Ik denk al een paar dagen aan dat beest, hij gaat niet uit mijn kop. Ik denk aan hoe raar zijn blaf was en dat hij alleen naar Pam luisterde, wat voor zenuwpees het was. Aan de wandelingen die we maakten, langs het kanaal met het roestbruine water, vol slijmbellen, en de duivennesten waar Panter op afstoof – meteen vlogen de vogels alle kanten op. Hij werd woest van die vogels, kon niet kiezen, hapte links en rechts en ving er daardoor nooit een. En verderop gooide ik meestal een paar ruiten in bij de verlaten steenfabriek en dacht aan pappa. Panter piepte bij het glasgerinkel, dook naar de grond en ik vroeg me af wie zijn baasje eerder was geweest, of die hem soms geslagen had, of dat de reden was waarom hij bij Pam op de kamer wou slapen. Pas als mijn zus bij hem neerknielde en hem vastpakte hielden zijn poten op met trillen.
‘Goeie ouwe Panter,’ zei ze dan. ‘Let maar niet op die rare broer van mij. Vanavond druppels visolie in je eten, voor je vacht.’ Of: ‘Lekker onder de douche zo direct.’ Hij was de enige hond die daar rustig van werd. En soms ook poetste Pam zijn tanden, hoewel hij dan gromde en zachtjes in haar hand beet.
Waarom negeerde ze hem van de een op de andere dag? Waarom liet ze hem in zijn mand liggen en zei ze niks meer, hoe hij ook opkeek en piepte? Waarom moest hij opeens op mijn kamer slapen? Waarom moest ik hem voortaan alleen uitlaten – hij luisterde toch nooit naar mij?
Opeens staat Niels in de tuin, hij fluit naar ons, en Pam doet weer eens of ze het niet hoort. Hij lacht, hij is het wel gewend. Als hij voor ons staat en vraagt wat we hier doen in de kou en Pam zonder op te kijken antwoordt dat we wachten op die malle hond, raken onze ogen elkaar. Maar ik weet dat hij niks zal zeggen. Over Panter. Over wat er twee dagen geleden met hem is gebeurd. Hoe kan hij er ook over beginnen? Hij kan toch niet vertellen dat we mekaar al een paar weken hebben ontmoet, achter Pams rug om, dat we haast iedere middag op de hei hebben afgesproken?
Niels had zijn hond bij zich en ik had Panter mee. Ze springen hoog naar
elkaar op, die van hem kan een sprong maken met vier poten tegelijk de lucht in, het is geen gezicht. Ze happen naar elkaar zonder echt te bijten. Niels roept uit: ‘Die kunnen zo het circus in met die kunsten!’ en ze verdwijnen in het hoge wuivende gras. Ik kijk naar Niels, naar die brede jongen met heldere ogen, die hier nog maar een paar jaar woont en over wie iedereen op school het heeft. Ik begrijp niet goed wat hij moet met iemand van twaalf, hij heeft toch vrienden? Alsmaar praten we over Pam. Ik vertel over vroeger, hoe ze altijd met jongens vocht. Ik vertel dat ze ‘s avonds aan mijn voeteneind kwam zitten wanneer onze ouders beneden tegen elkaar schreeuwden. We zeiden niks, we luisterden en in het donker probeerde ik te zien of ze misschien ook bang was. Ik heb het over de rondjes die ze me om het huis liet rennen, op blote voeten over het grindpad, dan kreeg je vanzelf meer eelt, ze deed het zonder een krimp te geven voor. Over de Engelse songteksten die ze voor me uitschreef zodat ik ze al heel jong mee kon zingen, ‘saambadie lufs joe’, ze liep naar mijn ouders en riep uit: ‘Moet je nou toch eens horen, een wonderkind!’
Hij luistert goed, Niels. En soms ook zegt hij zelf iets over Pam. Over haar goeie cijfers waar ze zo weinig voor hoeft te doen, hoe ze in de klas is, dat haar vriendinnen jaloers op haar zijn, dat hij soms niks uit haar krijgt. Hij zegt dat hij haar heel knap vindt, verreweg de knapste van alle meisjes in de klas, maar ook ingewikkeld. En ik lach, ik stoot hem aan en trek Pams gezicht zoals het staat wanneer ze boos is of ongeduldig of in de war, en nou schiet hij ook in de lach en zegt: ‘Jezus, wat lijk je op haar… niet normaal. Maar dan de donkere versie.’
Het is fijn om te wandelen met Niels, hij heeft ogen die je niet te lang aankijken maar ook niet te kort. Hij vraagt wie mijn vrienden zijn en ik noem ze op. Ik zeg dat wanneer ik te lang naar ze kijk, ze niet meer herken. Hij zegt: ‘Zoals een woord raar wordt als je het steeds herhaalt. Alles wordt raar als je er te lang bij stilstaat.’
Ja, die twee beesten voor ons rennen en blaffen en ruiken aan alles, die vinden niks gek. En ik vraag Niels voorzichtig of mijn zus het weleens over mij heeft. Hij houdt zijn pas in, kijkt voor zich uit en zegt dat het hier mooi is, mooier dan waar hij eerst woonde, we zijn hier maar verwend zonder het te weten, vindt hij. Hij lacht. En dan kijkt hij opeens heel serieus en vraagt naar mijn ouders. Hij wil weten waarom ze gescheiden zijn en ik zeg dat ik dat niet weet, dat niemand van ons dat meer weet. Ik vertel over de vrienden van mijn moeder, dat ze met cadeaus aankomen, voor mij en Pam, en dat ik die van mij tot nu toe heb begraven in de tuin, hoe mooi ze ook waren.
Ik vertel dat mijn vader pikzwart haar heeft, maar ook heel blauwe ogen, net als Pam. Ik vertel waar hij woont, in die flat aan de rivier, waar mijn zus niet graag wil komen. En ik praat over die keer bij de rivier, jaren geleden, in een zomer, vlak voordat hij vertrok. Dat hij mij en Pam laat in de avond wakker maakte, zomaar, dat hij zei dat hij nog zo graag met ons een eindje wou rijden. En Pam wilde eerst niet mee natuurlijk, ze vroeg of mamma al terug was, maar die was niet terug, zei hij, die kwam pas weer als hij zijn spullen had gepakt. We reden met zijn drieën naar de rivier en Pam moest huilen. Het was een warme heldere avond en ik liep in pyjama en op gympen naast mijn vader over het pad, met mijn zus een paar meter achter ons, en pappa kneep in mijn arm en zei dat hij boos was op mijn moeder, maar dat dat voor mij geen reden was het ook te zijn, dat ik haar moest helpen en Pam ook. Hij gaf me een zoen en toen pas merkte ik dat hij gedronken had. Na een tijdje wees hij naar het water en vroeg of ik die brug daar zag en de lichtjes en de stad verderop en ik knikte. ‘Daar woon ik straks,’ legde hij uit. En ten slotte zagen we ook dat schip nog langs komen varen, die rivieraak en we keken ernaar. Hij was groot en donker, het leek wel een beest en ik zei: ‘Die vaart nu jouw kant op.’ Ik voelde me gek genoeg heel blij. Maar terug in de auto niet, terug in de auto keek ik vanaf de achterbank naar mijn vader achter het stuur, naar Pam die niks zei.
Niels legt een hand op mijn schouder. Hij kijkt nog ernstiger dan zonet, hij lijkt wel een leraar, hij zegt: ‘Je doet niet veel op school, hè? Da’s dom…’ Maar ik haal mijn schouders op. En dan vraag ik met mijn stomme kop of hij morgen met me naar de rivier wil.
De volgende dag sta ik daar. Met Panter aan mijn voeten. In de regen. Ik heb er toch zelf om gevraagd? Eerst komt Niels maar niet opdagen en ik ben bang dat hij zich vanwege het vieze weer heeft bedacht, of misschien hoop ik het een beetje, dan kunnen we weer terug. Maar opeens hoor ik zijn stem en het geblaf van zijn hond en staat hij achter me. Hoorden we ze door de regen niet aan komen lopen? Panter schrikt en jankt en drukt zijn staart omlaag. Hij ruikt aan die hond, hij gedraagt zich alsof hij hem voor de eerste keer ziet. Niks geen gespring in de lucht. En Niels kijkt naar zijn hond en die van mij en trekt zijn neus op. ‘Niets smeriger dan een natte hond,’ zegt hij en begint lachend te lopen.
De lucht is donker, het gaat nog harder regenen en Niels heeft een regenjack aan, maar ik niet – waarom lopen we door, waarom gaan we niet naar huis? Het is heel anders dan die laatste keer met mijn vader, het lijkt een
andere plek. En terwijl ik daar loop vraag ik me af of ik mijn moeder wel help, of Pam, waarom we aan tafel zo weinig zeggen. Wat doe ik eigenlijk op een dag? Deze hond uitlaten? Die van Pam is, dus waarom doet ze het zelf niet? Die rare hond die nu achter me aansjokt. Die ik straks onder de douche moet doen omdat mijn moeder vindt dat hij meurt. En ik kijk naar Niels en heb het gevoel dat dit de laatste keer is dat ik alleen met hem ben.
En dan, wanneer ik omkijk, is Panter weg. Ik roep hem, blijf staan en Niels loopt door. Nogmaals roep ik en ik hoor hem blaffen, ik zucht en vloek, hij is het weiland in gerend, ben ik hem weer eens voor uren kwijt? Een groep meeuwen vliegt krijsend uit het gras op, en nu komt hij een moment boven het gras uit, hij springt happend de lucht in. Heeft hij er een gevangen? Nee natuurlijk niet, Panter is dom en luistert niet, je kunt hem niks meer leren, hij is te oud. Opnieuw hoor ik hem blaffen, maar het komt van een andere kant nu. Is hij snel in een grote boog om me heen gerend? Ik geloof dat ik op dat moment merk dat Niels naar iets kijkt. Hij houdt zijn eigen hond vast bij de hals. En het is niet Panter waar hij naar kijkt, nee, die staat beneden op een van de kribben te blaffen. Naar de meeuwen boven het water. Natuurlijk springt die stomme hond erin, wat anders? Hij blaft en zwemt, ik kijk over de rivier en opeens snap ik waar Niels zijn blik op heeft gericht. Er vaart een aak in de bocht van de rivier. Maar Panter zwemt verder en heeft niks door. Een zwarte hond in een donkere rivier, als je het niet zou weten zou je het niet zien. De regen klettert op het golvende water en ik schreeuw naar Panter, maar hij is te ver, hij is te druk met die meeuwen, wat heeft hij toch met vogels, waarom maken die hem zo wild? En opeens moet hij ook iets doorhebben, want hij zwemt terug, maar het lukt hem niet, de stroming heeft hem te pakken. Zijn blaf klinkt anders nu. Ik schreeuw en Niels geloof ik ook, hij drukt zijn eigen hond dicht tegen zich aan. Ik denk aan de grote schroef die dat schip moet hebben en even heb ik de neiging ook het water in te springen. Hoor ik Panter piepen? En dan zien we hem niet meer, we zien alleen het water en het grote schip dat langs vaart en de regen en de meeuwen in de grijze lucht.
Ik zou de hele middag hier willen blijven zitten. In de achtertuin. Bij Pam. Bij Niels. Als niemand maar iets zegt, alsjeblieft niet. Ik kijk naar Pam en Pam kijkt naar Niels. Hoe zou ze reageren als je het haar vertelde? Het is stil, je hoort alleen de wind in de bomen, een auto die voorbijrijdt, een stem uit een andere tuin. Mijn zus staat op, doet haar haar los, zegt dat ze gaat douchen en we kijken haar na.
Dan staat ook Niels op, loopt naar de achterdeur en kijkt nog eenmaal om. Hij probeert te lachen, maar ik weet waar hij aan denkt. Zou ik willen dat hij nu naar boven liep en op haar bed ging zitten om alles te vertellen? En hij verdwijnt het huis in en even later staat hij in haar slaapkamer voor het open raam. Ik zie dat hij zich omdraait en lacht en ik hoor dat hij iets zegt. Pam doet het raam dicht. Nee, dat kan je vergeten, denk ik, die gaat niks zeggen, die kijkt wel uit.