Vincent van den Brink
De scheidingslijn tussen licht en donker
Pas anderhalf jaar na het ongewone, noodlottige auto-ongeluk waarbij mijn vader het leven verloor, voelde ik mij in staat zijn dagboeken – die hij altijd zo minutieus had bijgehouden – door te bladeren. Een aantal voor mij aangrijpende passages daarin gaat over de episode kort voordat hij onverwacht stopte met het rechterschap, het ambt waarin hij in de korte tijd dat hij het uitoefende zoveel waardering had gekregen. Zowel over die beslissing als over zijn laatste grote strafzaak – die met de executie van Stefano Nelson vorig jaar ineens weer veel aandacht kreeg – bieden zijn aantekeningen inzichten die voor mij belangrijk waren. Alhoewel ik vrees dat ik daarmee het raadkamergeheim schend, vind ik postume publicatie van deze passages noodzakelijk om recht te doen aan zijn persoon en zijn opvattingen.
vrijdag 30 januari
Grote verrassing: vanmorgen staat opeens Weiss in mijn kamer, die mij meedeelt dat ik in de combinatie zit die de Hi Terminator-zaak gaat berechten. Omdat iedereen al weken speculeert over de vraag wie de uitverkorenen zullen zijn, ben ik eerst vooral trots. Vervolgens vraag ik mij af waarom ze mij – in zittingsjaren de op twee na jongste rechter in het hele college – de aangewezen persoon achten. Weiss mompelt iets over ‘capaciteiten’, ‘beschikbaarheid’ en een ‘evenwichtige combinatie’ en wil al weglopen als ik bedenk dat ik nog niet eens weet uit wie de ‘evenwichtige combinatie’ dan verder bestaat. Weiss zegt kort dat Bremer zal voorzitten en dat Park de tweede man is. Onmiddellijk maakt mijn trots plaats voor aarzeling en zelfs enige vrees: dit zijn naar algemeen wordt aangenomen de twee meest uitgesproken ijzervreters in het hele gerecht – Harold Bremer, de stijve, formele, altijd in zwart uitgedoste magistraat van het type ouderling en Michael Park, de kundige, ervaren, uiterst gedreven voormalige officier van justitie, crime fighter in hart en nieren. En ik – weliswaar met vele jaren ervaring in de advocatuur en de wetenschap, maar pas twee jaar geleden benoemd tot rechter in dit college en nog maar een halfjaar werkzaam in de strafkamer – waarom ik? Wat verwachten ze van mij?
maandag 9 februari
Vanmiddag zijn we voor het eerst bijeengekomen om over de aanpak van de Hi Terminator-zaak te spreken. Ik geloof niet dat Bremer tevoren precies wist wie ik was, alhoewel ik mij al twee keer eerder aan hem voorgesteld had. Vreemd genoeg hebben we in het afgelopen half jaar nooit samen een zitting gedaan en afgezien van het zittingswerk lijkt Bremer nauwelijks belangstelling voor zijn collega’s te kunnen opbrengen. Park ken ik wat beter; onze voorlaatste zitting samen leidde tot een voor mij wat ongemakkelijke discussie in raadkamer, waarin Park mijn mening – die ik als ‘anciënniteits-jongste-rechter’ als eerste had moeten uitspreken – van tafel veegde met de enkele opmerking dat nieuwelingen in de strafkamer vaak onvoldoende in staat zijn te doorzien welke verweren van de advocaat overbodige onzin zijn.
De goede oude Carla Werner is ook aanwezig – zij zal als griffier optreden, gelukkig is er tenminste een collega bij tegen wie je ook wel eens een grapje kunt maken. Bremer en Park lijken niet erg dol op luchtigheid: als ik probeer iets aardigs op te merken over de vreemde, maar soms juist ook zo veelzeggende namen die politiedossiers krijgen en die vervolgens aan een zaak blijven kleven, zoals ook in dit geval met de betekenis van het woord terminator, word ik onderbroken door Bremer die enkele mededelingen doet over de aanpak van de zaak. Voor de behandeling ter zitting zijn drie weken uitgetrokken, officier van justitie is Kramer, de verdachte zal worden bijgestaan door Fitzgerald (‘die rat’, hoor ik Park sissen). Tot nu toe heeft de verdachte geen enkele verklaring willen afleggen, hem worden drie moorden ten laste gelegd – waaronder die op een nog jong meisje, voegt Bremer er met ongewone nadruk aan toe. Van roulerend voorzitterschap tijdens de behandeling zal geen sprake zijn; Bremer zal alle dagen voorzitten. Tot mijn grote verbazing voegt hij er nog aan toe dat wij, als we bepaalde vragen willen stellen aan de verdachte of aan getuigen, dat via hem moeten doen zodat er geen ‘irrelevante discussies’ worden gevoerd. Naar verwachting zal de zaak veel publiciteit krijgen – ook landelijke stations zullen delen van de zitting rechtstreeks uitzenden, stelt Bremer enigszins misprijzend. Dan sluit hij de bijeenkomst door een ander dossier open te slaan en daarin te gaan lezen. Park merkt nog op dat hij uit de krant begrepen heeft dat sprake is van significante recidive, en zegt terloops dat het goed is dat justitie de mogelijkheid heeft de samenleving te tonen wat de consequenties zijn van dit soort excessen. Ik verheug mij ineens helemaal niet meer zo op de komende weken.
maandag 16 februari
Ik had al van anderen gehoord dat Bremer zittingsdagen begint met een gebed in raadkamer, maar schrik toch op als hij vanmorgen onverhoeds en met een harde klap de handen ineenslaat, de ogen sluit en op gedragen toon aan God vraagt ons vandaag en de dagen die volgen te laten dienstdoen als ‘werktuig der gerechtigheid’. Park, Carla en ik zitten elkaar ondertussen zo vroom mogelijk, maar vooral ook zeer ongemakkelijk aan te kijken. Vervolgens marcheren wij in het gelid de afgeladen zaal binnen. Publiek, camera’s, Kramer met drie vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, Fitzgerald en naast hem nog een advocaat in toga – maar ik ben vooral nieuwsgierig naar de verdachte. Hij kijkt naar ons met grote ogen, staat van alle aanwezigen als laatste op en blijft vervolgens vooral Bremer gebiologeerd aanstaren, ook als iedereen alweer is gaan zitten. Fitzgerald trekt hem van achter ongeduldig aan zijn jasje naar beneden en beduidt hem dat hij netjes rechtop moet plaatsnemen op de stoel van de verdachte.
Zoals iedereen maken ook verdachten een eerste indruk. De indruk die deze verdachte maakt is er een van verbijstering, onvermogen, wroeging en vooral verdriet – ja, voor alles lees ik diepe droefheid op zijn gezicht. Op geen van de vragen van Bremer naar zijn identiteit geeft hij antwoord. Het lijkt erop dat zijn advocaat hem heeft geïnstrueerd zijn mond niet open te doen. Veel maakt dat voor nu overigens niet uit, want uit oudere politiedossiers weten we een en ander over hem, en dat houdt Bremer hem meteen voor. Namen voluit: Stefano Ronaldo Nelson; 22 jaar oud; drie jaar geleden veroordeeld tot 18 maanden voor brandstichting; identificatie na aanhouding heeft plaatsgevonden aan de hand van vingerafdrukken en politiefoto’s. Ook de vraag of hij zich schuldig of onschuldig acht laat Nelson door Fitzgerald beantwoorden: de verdediging zet in op onschuldig. Dan worden er nog wat afspraken doorgenomen over de volgorde en tijdstippen van de getuigenverhoren, waarna de zitting wordt geschorst tot morgenochtend. In raadkamer geeft Bremer ons een paar aandachtspunten op naar aanleiding van het zittingsschema. Hoewel Carla al veel heeft gezien, spreekt ze met enig medelijden in haar stem over ‘zo’n jong klein ventje’, waarop Bremer iets gromt over de ‘leeftijd des onderscheids’. Park zegt misprijzend dat Fitzgerald zijn cliënt de mond goed gesnoerd heeft, ‘maar dat zal hem niet redden, integendeel…’
vrijdag 27 februari
Na twee weken van getuigen horen en bewijsstukken onderzoeken is het beeld voor mij aan de ene kant glashelder en aan de andere kant volkomen onbegrijpelijk. Nelson is na zijn eerdere detentie via de reclassering bij het gezin Mauro geplaatst in een soort project met begeleid wonen. Mauro en zijn vrouw stonden bekend als bewogen maar ook realistische mensen, die er al verschillende keren in geslaagd waren ontspoorde jongeren naar een stabieler bestaan te loodsen, en ook met Nelson leken ze opmerkelijk snel resultaat te boeken. De omgang tussen hun 17-jarige dochter Iris en Nelson werd door alle getuigen als buitengewoon kameraadschappelijk en vrolijk omschreven. Op 27 april van het vorige jaar werden in het huis van de familie de stoffelijke overschotten aangetroffen van zowel het echtpaar Mauro als dochter Iris. Zonder twijfel was hun dood het gevolg van geweld: de drie lichamen waren gruwelijk toegetakeld met een mes. Nelson is twee dagen later op een in de buurt gelegen parkeerplaats aangehouden omdat hij urenlang in een stilstaande auto zat en daarmee de aandacht trok van omwonenden. De belangrijkste bewijzen tegen hem zijn bebloede voetsporen in de woning, waarin het profiel van zijn sportschoenen – model Nike Terminator High – was te herkennen, en twee getuigen die hem rond het tijdstip waarop de moorden zijn gepleegd in panische toestand de woning hebben zien verlaten. Bovendien heeft de patholoog anatoom vastgesteld dat Iris kort voor haar dood geslachtsgemeenschap heeft gehad, en is er naar aanleiding daarvan een dna-match gevonden met Nelson. Ten slotte heeft de politie uit de inhoud van de papierversnipperaar van Mauro een vernietigd briefje in elkaar gepuzzeld waarop handgeschreven staat: ‘ik weet dat ik jullie leven verwoest heb. niemand kan ons nog helpen.’ Drie handschriftdeskundigen hebben met ‘aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid’ vastgesteld dat het handschrift van Nelson is.
Glashelder is dat Nelson betrokken is bij de dood van dit goedwillende gezin. Niet alleen is het bewijs stevig, ook de uiterst betrokken manier waarop Nelson het allemaal aanhoort, zijn verdriet en de panische radeloosheid die op zijn gezicht te lezen zijn, sterken de overtuiging dat deze jongen iets vreselijks heeft gedaan en zich daarvan volledig bewust is. Volkomen onbegrijpelijk blijft echter waarom Nelson – die op alle getuigen in de weken voor dit drama een vriendelijke, stabiele en gelukkige indruk maakte en die zielsveel leek te houden van de mensen die hem een ‘tweede kans en een tweede leven’ hadden gegeven – op een dergelijke manier is doorgeslagen.
Als we de laatste getuige gehoord hebben, loopt Bremer het geprodu-
ceerde bewijs nog eens na – neutraal kan ik zijn weergave bepaald niet noemen, ook al omdat hij woorden gebruikt als ‘op beestachtige wijze afgeslacht’ en ‘geweten- en genadeloze daad’. Ik zie dat Nelson aanstalten maakt om iets te zeggen – maar Bremer kijkt over hem heen en maakt zich op om de zitting te sluiten. Zonder tevoren te weten wat ik doe, neem ik ineens het woord en vraag ik aan de verdachte waarom hij niet gewoon wil vertellen wat er die dag is gebeurd. Een verbaasde, versteende stilte valt; ik zie alleen Nelson, die mij verwonderd aankijkt en dan heel nadrukkelijk zegt: ‘ik hield te veel van ze en daarom moest ik het wel doen – ze zouden niet verder kunnen leven na wat er met Iris gebeurd is’. Na de stilte waarin deze woorden klinken, komt alles en iedereen opeens in beroering; Park bijt mij toe dat ik mijn mond moet houden; Fitzgerald roept dat zijn cliënt ervoor gekozen had te zwijgen en dat deze opmerking niet in het proces-verbaal mag worden opgenomen; het publiek produceert een golf van geroezemoes met enkele verspreide uitroepen en Bremer hamert en hamert als bezeten, waarna hij de zitting voor gesloten verklaart en de verdachte onmiddellijk door de parketwacht laat afvoeren. Ik ben beduusd.
In de raadkamer word ik geconfronteerd met de kille woede van zowel Bremer als Park. Bremer zegt dat hij nog nooit heeft meegemaakt dat een bijzitter – en nog wel de jongste in rang – zo openlijk en expliciet handelt in strijd met de instructies van de voorzitter; hij zal een intern rapport opmaken met het advies dit geval ter beoordeling aan de Kamer van Orde voor te leggen en verder zal hij Weiss verzoeken mij nooit meer op te nemen in een onder zijn leiding staande combinatie. De woede van Park lijkt vooral te zijn ingegeven door het feit dat Nelson een soort bekentenis heeft afgelegd: ‘de drempel naar de juiste straf wordt alleen maar hoger door die stomme idioot’ – uit zijn blik maak ik op dat die laatste kwalificatie op mij betrekking heeft.
‘Zien jullie niet dat die jongen wanhopig is en zijn verhaal aan ons moet vertellen?’ zou ik tegen hen willen zeggen – ik kan nog steeds niet begrijpen waarom niemand wil weten wat Nelson nu eigenlijk dreef. Het onderzoek is echter gesloten, dus we zullen het nooit weten. En ik zeg niets meer.
dinsdag 2 maart
Nadat het openbaar ministerie gisteren al urenlang aan het woord was – Kramer liet de bewijsconstructie over aan zijn hulpjes, en beperkte zich tot het laatste half uur met een zwaar aangezet ‘geschokte samenleving’-verhaal inclusief dia’s van de slachtoffers in gelukkiger dagen gecontrasteerd met
politiefoto’s van hun lichamen – komt vandaag hun climax: het formuleren van de eis. Kramer gaat uitvoerig in op de vermeende aard van de verdachte, waarbij termen als ‘bloeddorst’ en ‘moordlust’ vallen. Toch hap ik even naar adem als hij afsluit met: ‘geacht college, voor zo’n daad en zo’n dader is er maar één passende straf – uit naam van de slachtoffers, uit naam van hun nabestaanden en uit naam van alle burgers van dit land die veilig willen zijn voor de hand van deze dader, eis ik de doodstraf’. Is het naïviteit of puur onbenul dat ik zo volledig verrast ben? De laatste keer dat deze straf is opgelegd is 27 jaar geleden in de geruchtmakende Grizzly-zaak en sindsdien heeft het openbaar ministerie – kennelijk in verband met maatschappelijke en parlementaire discussies over afschaffing – in geen enkele zaak meer de doodstraf geëist en is zij dus ook nooit meer opgelegd. Natuurlijk, het laatste voorstel om de straf definitief af te schaffen kreeg 3 jaar geleden niet de vereiste tweederde meerderheid in de volksvertegenwoordiging, maar dat het openbaar ministerie deze zaak uitkiest om zijn beleid te wijzigen, komt voor mij totaal onverwacht.
Vreemd genoeg lijken noch de verdachte, noch mijn collega’s verbaasd. Nelson knikt alleen maar heel langzaam met zijn hoofd als hij de eis hoort; zijn ogen zijn gesloten. In de raadkamer lijkt Park zelfs content – hij wrijft zich in de handen en mompelt iets als ‘daar zal Fitzgerald van geschrokken zijn’. Bremer is zijn ondoorgrondelijke zelf; hij zegt niets en begint te lezen in het Weekblad voor Strafrecht. Wij begrijpen dat we kunnen inrukken. Op de gang vraag ik Carla of zij ooit iets als dit heeft meegemaakt – ze werkt tenslotte al zo lang bij justitie. Ze schudt alleen haar hoofd.
woensdag 3 maart
Tot mijn ontzetting voert Fitzgerald vandaag inderdaad een puur bewijsverweer: hij zet alle kaarten op een vrijspraak. Geen woord over de achtergronden van de verdachte, zijn karakter en de omstandigheden die hem mogelijk tot zoiets verschrikkelijks zouden kunnen brengen. Uiteraard ook geen woord van spijt – want een ontkennende verdachte kan geen spijt hebben – terwijl Nelson ook vandaag een gekwelde indruk maakt en niets dan schuldbesef en wroeging uitstraalt. Natuurlijk, wij zijn professionele rechters en wij kunnen ons losmaken van de publieke verontwaardiging, de bloedspatten en de krantenkoppen, wij kunnen desnoods zelfs even ‘vergeten’ dat Nelson vorige week in wezen een eenregelige bekentenis heeft uitgesproken. Maar ook die professionele distantie zal Nelson niet baten, want het bewijs is ijzersterk. De complottheorieën en eindeloze opstape-
lingen van – voor Nelson ongelukkige – toevalligheden die Fitzgerald ons voorhoudt, zijn zo extreem gezocht, zo tegenstrijdig en soms zelfs zo evident in tegenspraak met onloochenbare bewijsmiddelen, dat zijn complexe verhandelingen ons eigenlijk alleen maar duidelijker inscherpen hoe massief het bewijs tegen Nelson eigenlijk wel is.
Wat Fitzgerald vervolgens nog over de strafmaat zegt heeft weinig om het lijf. Zonder een scherpere schets van Nelsons karakter en een mogelijke toedracht, blijft hij steken in een flets en obligaat verhaal. De wreedheid van de doodstraf, de onomkeerbaarheid, de maatschappelijke discussie erover en de lange periode dat de doodstraf niet is opgelegd – het is wel heel abstract allemaal en wordt niet erg klemmend gebracht. En de naklank van zijn hele pleidooi vervliegt onmiddelijk omdat het wordt gevolgd door het laatste woord van Nelson, die dan opeens weer zijn mond opendoet en moedeloos verzucht ‘maak mij maar dood, ik kon het zelf niet meer doen’. Getuige Fitzgeralds vernietigende blik was ook deze ontboezeming in strijd met diens instructies – het komt ook niet over als de strijdbare hartenkreet van een onschuldige, die Fitzgerald denkelijk graag als slotakkoord van zijn pleidooi had gezien.
Bremer kondigt aan dat we vandaag over twee weken uitspraak doen en sluit de zitting. ‘Morgen beginnen we om 8.15 uur precies, hier op mijn kamer’, zegt Bremer als we achter onze toga’s ophangen, en dan is het weer voorbij voor vandaag.
donderdag 4 maart
Ik heb een onrustige nacht achter de rug als we de volgende morgen aanschuiven en Bremer met zijn, inmiddels vertrouwde, maar desondanks voor mij nog steeds ongemakkelijke gebaar de handen tegen elkaar slaat en in gebed vraagt ons een juiste beslissing te laten vinden ‘niet in de wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods’.
Aansluitend opent Bremer de beraadslagingen zoals hij onze eerste bespreking opende, met een dictaat van de regels waarlangs onze besluitvorming zal plaatsvinden. Er resteren volgens Bremer twee te beantwoorden vragen: zijn alle feiten bewezen, en zo ja, welke straf is passend en geboden. We zullen onze mening een voor een geven, in volgorde van omgekeerde anciënniteit. Na de eerste ronde volgt een tweede ronde, zodat eenieder in staat is te reageren op de argumenten en conclusies van de collega’s. Mocht er na die twee ronden geen unanimiteit zijn, dan zal de derde ronde uit niet meer bestaan dan een stemming over een door de voorzitter te for-
muleren afdoeningsvoorstel. Mocht er na die stemming nog steeds geen meerderheidsopvatting zijn, dan ‘beslist de voorzitter, zo mogelijk rekening houdend met hetgeen de bijzitters naar voren hebben gebracht’. Ik breng zo voorzichtig mogelijk naar voren dat ik deze werkwijze wel erg formeel vind, dat ik liever met de anderen in een open discussie tot unanimiteit zou willen komen en dat ik in ieder geval die laatste regel over de stemming en de beslissing door de voorzitter niet passend vind voor besluitvorming in raadkamer. Bremer antwoordt korzelig dat het er bij hem nu eenmaal op deze wijze aan toegaat, en Park geeft aan het met hem eens te zijn, waarna de discussie blijkbaar al is gesloten door toepassing van de regel die besluitvorming bij meerderheid voorschrijft. Voordat wij aan onze eerste ronde beginnen, zegt Bremer dat hij Carla in de gelegenheid wil stellen haar visie te geven over de vragen waar wij voor staan, maar dat het niet nodig is die opmerkingen te notuleren, nu zij toch niet van invloed mogen zijn op onze besluitvorming. Daarop bedankt Carla wijselijk voor de eer, en ineens heb ik het woord voor mijn eerste ronde.
Het ligt waarschijnlijk aan mij, maar ik meen iets vijandigs te proeven in de stilte die valt – ineens ervaar ik zelf de verlammende werking die kan uitgaan van de ontoegankelijke blikken waarmee Bremer en Park een verdachte aankijken terwijl deze probeert iets in zijn voordeel te zeggen. Desondanks begin ik zo monter mogelijk mijn visie uiteen te zetten, want het voordeel van de jongste in raadkamer is dat hij als eerste spreker de toon kan zetten en die gelegenheid wil ik benutten.
Over het bewijs ben ik snel uitgesproken: ik som kort de bewijsmiddelen bij elk tenlaste gelegd feit op, en concludeer dat voor alle feiten het wettig bewijs ruimschoots geleverd is. Het bewijs is ook overtuigend, zodat we volgens mij alle feiten bewezen moeten verklaren. Kort loop ik wat bewijspunten langs die Fitzgerald heeft aangesneden, waarbij ik aangeef hoe we volgens mij moeten opschrijven waarom die verweren niet opgaan. Ik heb de indruk dat ik enige goedkeuring lees in de ogen van Bremer.
Vervolgens kom ik op de strafmaat. Ik kan mij eigenlijk helemaal niet voorstellen dat dit gerecht er nu – nota bene in de 21e eeuw – toe zal overgaan ineens weer de doodstraf op te leggen, en ondanks hun wat onverzoenlijke houding de afgelopen dagen verwacht ik ook niet dat Bremer en Park daarvoor wel zouden willen kiezen. Als geen ander weten zij hoe ongebruikelijk en maatschappelijk omstreden deze straf is en zij zijn ervaren genoeg om niet zomaar in te haken op de onverwachte eis van de officier, die ik meer beschouw als een politiek signaal. Ik verwacht dus dat Bremer
en Park op levenslang zullen inzetten. Ikzelf vind dat nog steeds te lang, omdat ik sterk de indruk heb dat er sprake is van een aantal verzachtende omstandigheden, al weten we daar niet zoveel over. Nu Fitzgerald een pleidooi hierover achterwege heeft gelaten, voel ik mij geroepen enigszins als Nelsons raadsman op te treden. Ik begin dus met te memoreren wat wij in het dossier konden lezen over Nelsons achtergrond, zijn afwezige vader en zijn getroebleerde moeder. Verder sta ik stil bij zijn – ook nu nog – jeugdige leeftijd en zijn kinderlijk naïeve voorkomen ter zitting, waarover in het psychologisch rapport ook wat aanknopingspunten te vinden zijn met termen als ‘onvoltooide adolescentie’, ‘onvoldoende assertiviteit’, maar ook ‘gestoorde agressiviteitsregulatie’. Hierbij aanhakend opper ik als mogelijke trigger van het drama iets in de relationele sfeer tussen Nelson en Iris – die mogelijk een ontluikende relatie hadden – waarbij bij Nelson de stoppen doorsloegen en hij haar heeft omgebracht. Het vervolgens ombrengen van het echtpaar zou een wanhopige voltooiing van die zelfgeschapen tragedie kunnen zijn, nu hij hen – zoals hij zelf immers ook leek te zeggen – het onnoemelijke leed van verder leven wilde besparen. Hoe afschuwelijk de feiten ook zijn, we kunnen niet zomaar aannemen dat Nelson niets dan een gewetenloze moordmachine is, op mij heeft hij de indruk gemaakt meer dan wie ook onder het gebeurde te lijden en daarvan berouw te hebben. Alles afwegend kom ik tot het voorstel hem een straf van dertig jaar onvoorwaardelijk op te leggen. Bremer en Park kijken weer net zo ondoorgrondelijk als toen ik begon.
Vervolgens steekt Park van wal. Mijn opmerkingen over het bewijs zijn juist, zegt hij kortaf, de feiten zijn bewezen. Vervolgens staat hij stil bij het sterk toegenomen aantal ernstige delicten in de afgelopen decennia, welke toename blijkt uit politiecijfers en recent criminologisch onderzoek. Volgens Park is deze toename vooral te wijten aan het tekortschietende justitiële ingrijpen, niet alleen in de handhaving door een gebrekkig opsporingsapparaat, maar juist ook in de vervolging, waarbij justitie zich eerder gedraagt als een onnozel kindermeisje, of op zijn best als een – door de moderne tijd achterhaalde – dorpsonderwijzer. Van soft justitieel ingrijpen gaat volgens Park geen enkele preventieve werking uit, integendeel, waar criminelen worden vertroeteld en op allerlei terreinen worden geholpen, zullen potentiële daders zich eerder aangetrokken voelen tot het plegen van misdrijven dan dat zij worden afgeschrikt. Het hele gedoe over de afschaffing van de doodstraf heeft daaraan volgens Park een gevaarlijke bijdrage geleverd: nu ook de zwaarste criminelen erop kunnen vertrouwen dat zij
maximaal een tijdlang worden opgesloten, zullen zij dit risico welbewust aanvaarden. Volgens Park is het dan ook de hoogste tijd de maatschappij te tonen dat die afweging een onjuiste is. Juist omdat het parlement er drie jaar geleden expliciet voor gekozen heeft de doodstraf niet af te schaffen, moet zij ook weer worden opgelegd om haar algemene preventieve werking te hebben: pas als mogelijke daders zien dat het risico dat deze straf hen wordt opgelegd reëel is, zullen zij hun daden daardoor laten beïnvloeden. Gezien de ernst van deze zaak, met drie volkomen onschuldige slachtoffers en een recidiverende dader, en gezien ook de grote aandacht die de zaak landelijk en zelfs internationaal gekregen heeft, is dit het juiste moment om een daad te stellen. ‘Wij moeten Nelson dus veroordelen tot de doodstraf,’ besluit Park.
Zwijgend kijken we naar Carla die koffie bijschenkt. Bremer neemt een slok, kijkt zwaarmoedig de kring rond en begint zijn betoog vervolgens met een soort gelijkenis. Hij vertelt over een opgroeiende herdershond die direct uit het nest bij de herder is gekomen en die de eerste maanden alleen maar vrolijk gestoeid heeft met de herder en zijn schaapjes. Later is de herder begonnen het speelse hondje wat manieren bij te brengen en uiteindelijk, na eindeloze dagen van geduldig oefenen, heeft de herder aan de hond geleerd hoe hij met de schapen moet omgaan, hoe hij ze bijeen moet houden en moet opdrijven, en hen zo nodig moet beschermen tegen wilde dieren. Maar een enkele maal komt het voor, zo vervolgt Bremer, dat zo’n hond najaren trouwe dienst opeens – wie weet wat hem tot zo’n vlaag van wildheid drijft – een schaap te lijf gaat en doodbijt. Alle ervaren herders weten dat het dan gedaan is met die hond: als hij een keer de smaak van bloed geproefd heeft, zal hij altijd terugvallen. Er rest de herder niets anders dan het beest af te maken, met bloedend hart omwille van alle liefde en vriendschap die hij van de hond heeft ondervonden en die hij tijdens alle oefeningen ook aan het dier gegeven heeft. ‘Op diezelfde wijze moeten wij de samenleving ontdoen van mensen die het ultieme misdrijf begaan hebben, die als het ware geproefd hebben van het bloed van hun medemens,’ zegt Bremer, ‘zij hebben de diepste grondregel die ons is meegegeven, het gebod “gij zult niet doden” geschonden. Een samenleving kan niet anders dan deze daders definitief uit haar midden verwijderen – zij is daartoe genoodzaakt in het belang van haar eigen voortbestaan. Hoe zwaar haar dat ook valt.’ Daarbij komt volgens Bremer dat er maar een reactie is die recht doet aan de ernst van het meervoudig plegen van de zwaarste van alle delicten, namelijk het uitspreken van de zwaarst mogelijke straf. Iedere andere uit-
komst zou ertoe leiden dat het leed dat de slachtoffers en hun nabestaanden is aangedaan, niet ten volle wordt vergolden. Aan ons is nu opgedragen het uitvoeren van die bijbelse taak – zoals geschreven staat: ‘Mijn is de wraak, en de vergelding’. ‘Met bezwaard gemoed, maar vastberaden en wetend dat het mijn plicht is, spreek ik mij dus uit voor de doodstraf,’ besluit hij plechtig.
Hierna blijft het zeker een halve minuut stil. Vervolgens zegt Bremer langzaam dat hij unanimiteit bij beslissingen met dit gewicht van groot belang acht. Hij kijkt mij aan, terwijl hij zegt dat het daarom raadzaam is als we allemaal de tijd nemen de standpunten van onze collega’s nog eens goed te overdenken, en te bezien of die voor onszelf tot nieuwe inzichten kunnen leiden. ‘Morgenochtend gaan we verder,’ besluit hij.
vrijdag 5 maart
Vannacht heb ik nauwelijks geslapen: eerst heb ik voorbereid wat ik vandaag naar voren wil brengen. Daarna heb ik wakker gelegen. Ineens is het alsof mijn hele gevoel van eigenwaarde en mijn toekomst in dit beroep, afhangt van mijn overtuigingskracht vandaag. Er staat voor mij meer op het spel dan de uitkomst van deze zaak.
Tot mijn afschuw houdt Bremer de toon van gisteren vast door zijn gebed vanmorgen te larderen met onverzoenlijke oudtestamentische citaten van het soort: ‘En uw oog zal niet verschonen; ziel om ziel, oog om oog, tand om tand’. Deze prelude doet mij te meer beseffen hoe enorm mijn weerzin tegen de hele gang van zaken rond dit proces is; toch kan ik niet anders doen dan ook deze donderpreek over mij heen laten komen – zwijgend, ogen open, starend naar Bremers promotiebul die boven hem aan de muur hangt. Ik verman mij en krijg het woord.
Allereerst probeer ik in te haken op het verhaal dat Bremer ons gisteren voorhield over de vals geworden herdershond. Ik opper de mogelijkheid dat bij een dergelijke noodlottige afloop niet alleen de hond heeft gefaald, maar ook zijn baas, die hem manieren had moeten bijbrengen. De herder die er dan toch voor kiest de hond domweg af te maken, maakt het zich makkelijk en hoeft zich niets meer af te vragen omtrent zijn eigen rol en verantwoordelijkheden. Een samenleving die mensen als Nelson voortbrengt, een samenleving waarvan wij allen weten dat zij niet altijd in staat is haar leden van jongs af aan te beschermen, veiligheid en liefde te bieden en hen aan te leren hoe zij zich daarin staande moeten houden, een dergelijke samenleving maakt het zich net zo gemakkelijk door ‘mislukkingen’ als Nelson – eigen voortbrengselen waar zij bang voor is, die zij niet meer als
zodanig wil erkennen – eenvoudigweg te doden. Bovendien is Nelson geen hond, maar een mens, en als zodanig niet alleen een voortbrengsel maar ook een volwaardig lid van die samenleving. Wie vindt, vervolg ik met een blik op Bremers ondoorgrondelijke gezicht, dat ‘gij zult niet doden’ in onze samenleving een absoluut gebod is, kan niet tegelijkertijd de gelding van dit gebod relativeren door te zeggen dat bepaalde individuen hun recht op leven verspeeld hebben en hen dat vervolgens zelf ontnemen. Juist omdat het strafrecht bedoeld is om – in plaats van brute, escalerende wraak – een gereguleerde en gematigde vorm van vergelding te bewerkstelligen, zou het strafrecht die aanspraak verspelen als het ertoe leidt dat sommige misdadigers het leven ontnomen wordt. Een dergelijke vorm van vergelding is immers de zwaarst denkbare repercussie – en daarmee niets anders of beters dan de meest brute wraakneming. ‘Ook vanuit deze gezichtspunten kan ik derhalve geen enkele ethisch overtuigende rechtvaardiging vinden voor de doodstraf,’ houd ik hen voor.
Vervolgens stap ik over op de praktische rechtvaardiging van de doodstraf, die kan schuilen in de preventie waar Park op zinspeelde. Nog nooit is er een relatie aangetoond tussen enerzijds de afschrikking die uitgaat van de doodstraf en anderzijds het aantal gepleegde delicten. Integendeel, er is alle aanleiding om aan te nemen dat daders – en zeker de daders van de levensdelicten die doorgaans met de doodstraf bedreigd worden – nimmer enige afwegingen maken waarin de kans op een bepaalde straf wordt meegewogen. Als ze al aan de strafbaarheid van hun handelen denken – want dit soort delicten worden meestal in een opwelling gepleegd – gaan ze ervan uit dat juist zij het zo aanpakken dat ze straffeloos zullen blijven. De enige werkelijke preventie die daardoor overblijft is de zekerheid dat deze specifieke dader inderdaad na de tenuitvoerlegging van de doodstraf geen delicten meer zal plegen. Maar juist in de sfeer van levens delicten is de kans op herhaling na het uitzitten van een zeer langdurige straf vrijwel nihil. En een tot levenslang veroordeelde dader zal evenmin in staat zijn tot het plegen van nieuwe delicten. ‘Ook de door Park gepresenteerde argumenten kunnen mij dus niet tot de overtuiging brengen dat het opleggen van de doodstraf in het algemeen – laat staan in dit geval – juist is.’
Daarbij komt dat juist het onomkeerbare, definitieve karakter van de doodstraf in strijd is met wat het strafrecht wil bereiken: niet alleen een adequate reactie op het gepleegde delict, maar ook een poging tot gedwongen gedragsverandering, zelfs in die gevallen waarin levenslang wordt opgelegd. Het opleggen van een onomkeerbare straf als de doodstraf miskent
bovendien dat iedere rechtsgang – van hoeveel waarborgen ook voorzien – mensenwerk is, en dus feilbaar. Ook het meest overtuigende bewijs – tot en met de heterdaad en de bekentenis – kan onjuist of in ieder geval onvolledig zijn; de geschiedenis biedt helaas voldoende voorbeelden waaruit de juistheid van die stelling blijkt. De rechter die de doodstraf oplegt kan uit het bewijs de grootst mogelijke overtuiging bekomen hebben, zekerheid heeft hij nooit.
Bovendien kunnen behalve regelrechte fouten ook andere onvolkomenheden van het proces – vooringenomenheid van de beoordelaar, zwakheid van de verdediging, onbeholpenheid van de verdachte – leiden tot onrechtvaardigheid, doordat in volkomen vergelijkbare gevallen nu eens wel, dan weer niet de doodstraf wordt opgelegd. Waar de graduele verschillen tussen andere straffen die onvolkomenheden draaglijk maken, is de doodstraf van zo’n andere orde dat de oplegging daarvan niet door zulke – onvermijdelijke – toevalligheden zou mogen worden beïnvloed.
‘In deze zaak is sprake van een hulpeloos overkomende verdachte en van een verkeerd opgezette verdediging – moet dat leiden tot de doodstraf? Is het niet onverdraaglijk dat dezelfde zaak met een andere insteek van de verdediging tot een heel andere afloop had kunnen leiden? Moeten we bovendien niet veel meer rekening houden met de persoonlijkheid van de deze dader, die grotendeels aan ons oog onttrokken is, maar waarover ik in mijn eerste ronde al het nodige heb aangedragen? Zijn er niet voldoende aanknopingspunten om met enig begrip naar de levensloop van deze jongen te kijken? Is het tonen van mededogen en genade niet ook een opdracht die ons gegeven is?’ besluit ik met een schuin oog op Bremer.
Ik voeg er nog aan toe dat ik ook op grond van mijn eigen geweten een beroep doe op mijn collega’s. Ik vraag hen in hun overwegingen te betrekken dat ik moreel niet kan verdragen medeverantwoordelijk te zijn voor de executie van een verdachte, en zeker niet van deze jongen. Enigszins smekend vraag ik hen – zelfs al zouden zij daar zelf nog steeds anders over denken – mij niet voor de rest van mijn leven met die verantwoordelijkheid te belasten. Mijn stem slaat een beetje over. Ik laat het hierbij.
Terwijl ik nog bezig ben op adem te komen, reageert Park al met de summiere opmerking dat hij niets gehoord heeft wat hem tot nieuwe inzichten brengt. Hij voegt eraan toe dat hij mensen die hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de strafoplegging niet durven of kunnen nemen, niet geschikt acht voor het rechterschap. Bremer zegt dat hij het betreurt dat ik mij niet heb laten overtuigen en dat hij geen behoefte voelt nog eens uiteen te
zetten waarom hij vindt dat het opleggen van de doodstraf in deze zaak wel degelijk geboden is. Ik vraag mij verwilderd af of ze eigenlijk wel geluisterd hebben naar mijn argumenten en ik vind mijzelf ineens een bespottelijke idioot omdat ik vanmorgen nog werkelijk de illusie had dat ik in staat zou zijn hen op andere gedachten te brengen. Stond deze afloop niet al vanaf het begin vast? Een onmetelijk zwaar gevoel van onmacht overvalt mij.
Bremer stelt koeltjes vast dat er nog steeds geen unanimiteit is en dat we dus zijn aangewezen op een derde ronde, de stemming. Het voorstel dat hij in stemming brengt is de veroordeling van Nelson tot de doodstraf. Hij vraagt mij of ik voor of tegen ben. Ik ben niet direct in staat iets uit te brengen. Net als ik hem wil vragen even te schorsen om op verhaal te komen, wendt Bremer zich tot Park, die hem antwoordt met een afgemeten ‘voor’. ‘Ikzelf ben ook voor,’ zegt Bremer, ‘zodat het voorstel met twee stemmen voor en een onthouding is aangenomen; graag dit even letterlijk notuleren voor in het proces-verbaal straks,’ voegt hij eraan toe in de richting van Carla – en dan is alles voorbij.
Ik heb mij nog nooit zo verslagen gevoeld. Ben ik medeschuldig?
Terminator: schaduwgrens op een donker hemellichaam; bijvoorbeeld de scheidingslijn tussen licht en donker op de maan bij halvemaan.