Vinkenoog ‘bestuurslid’
Dit is het verhaal van een jonge en onbekwame maar ijverige dichter, die jaren geleden zijn vaderland verliet om in den vreemde roem en aanzien te verwerven. Hij had de haat in zijn banier geschreven, zijn wapens waren een paar puntige ellebogen en een botte pen; als triomfator keerde hij terug, om zijn levensstrijd met verdubbelde kracht voort te zetten. ‘Wat is het leven zonder haat?’, vroeg hij bij het begin van zijn tocht, en het antwoord heeft hij niet gevonden; ‘haat volgt op haat’, zegt hij nu.
Om maar niet al te ver in de onfrisse historie terug te gaan, laat ik dit verhaal beginnen op 2 april 1955, ‘s avonds om ongeveer 7 uur. Het toneel is een zaal van de Bijenkorf te Amsterdam, waar de directie wat eten en drinken aanbiedt aan de letterkundigen die zich op de zojuist gesloten boekenmarkt hebben laten bezichtigen. Hoewel geen erkend letterkundige, heb ik mij, met medewerking van Ad den Besten, hier toch weten in te dringen, en ik laat me alle versnaperingen goed smaken. Plotseling valt mijn oog op een blikken doosje met sigaartjes, dat dichtbij op een tafeltje staat, en kennelijk toebehoort aan een nogal fletse jongeman die daar zit. Ik heb wel trek in zo’n sigaartje, ik ga dus naar de eigenaar toe en vraag er een. Zijn eerste reactie is verdedigend: ‘Nee, ik moet ze zelf houden, want morgen ga ik weer naar Parijs, en er zitten er al niet veel meer in. U kunt toch zelf kopen?’ Geduldig leg ik hem uit dat hier alleen sigaretten te koop zijn, en dat ik juist een sigaartje wil hebben. Nu schiet hem opeens te binnen dat hij eigenlijk geen smullende Bijenkorf-bediende is maar een hater, en dat onbeschaamde sigaartjesrovers wel in de eerste plaats voor een salvo in aanmerking komen. ‘Meneer!’, barst hij uit, met de intonatie en mimiek van een beledigde toneelgraaf, ‘wie bent U eigenlijk, ik ken U helemaal niet, ik vind het geweldig brutaal van U om zomaar om een sigaartje te vragen!’
De lezer heeft in deze jongeman natuurlijk al Simon Vinkenoog herkend, de samensteller van de bloemlezing Atonaal, de auteur van enkele dichtbundels en een roman, de UNESCO-employé uit Parijs. Het is mij nooit duidelijk geworden welke functie hij daar vervult, maar uit patriotisme stel ik me voor dat het een belangrijke is; in dat geval vormt hij bovendien een vrijwel unieke tegenstelling van de kunstenaars die een triviale dagtaak compenseren door waardevolle artistieke prestaties. Wanneer Vinkenoog zich even in Amsterdam laat zien, wordt zijn werkelijke culturele standing op comfortabele wijze verdoezeld door zijn associaties met de culturele grootheden UNESCO en Parijs, terwijl men zich in het uiterste geval kan troosten met de gedachte dat hij toch wel weer gauw zal opdonderen, en dat een verre Vinkenoog beter is dan een Rodenko in de buurt.
Helaas, niets is blijvend, ook aan Vinkenoogs Parijse periode komt een eind. In de zomer van het veelbewogen jaar 1956 speelt zich in het Parijse hoofdkwartier van de UNESCO de volgende scène af, die ik bij gebrek aan gegevens totaal uit mijn duim heb moeten zuigen:
Rusteloos ijsbeert dr. Luther Evans door de met geraffineerde eenvoud ingerichte werkkamer; nu eens pauseert hij enkele seconden voor een opgezette zombie, dan weer werpt hij een terloopse blik op een meesterwerk van Karel Appel, aangekocht op advies van dr. Evans’ rechterhand, de Nederlandse dichter Simon Vinkenoog, die juist een langdurig telefoongesprek met zijn vaderstad Amsterdam afbreekt. ‘En?’, schijnt de loden blik van de directeurgeneraal te vragen. Vinkenoog schudt niet zonder mismoedigheid het hoofd; door zijn krachtig ontwikkelde nekspieren houdt hij dit een kwartier vol.
‘Nee, Luther,’ zegt hij tenslotte, ‘ik moet gaan, het vaderland roept. Romme zit in het Torentje de verkiezingsuitslag te vervalsen, het staat nu wel vast dat Cals aan het bewind blijft. Ik ga persoonlijk het litterair verzet organiseren, de lapswanzen die op het ogenblik iets in de melk te brokken hebben, zijn te lui om een poot te verzetten, laat staan zichzelf. Bovendien raken mijn sigaartjes op.’
Dr. Evans weet maar al te goed dat de Nederlandse letterkunde in een deplorabele toestand verkeert, dat hielenlikkerij en baantjesjacht elk talent hebben verstikt, dat Cals’ taalmoord nauwelijks een schertsprotest heeft uitgelokt. Hij weet niet, dat het vaderland, wel verre van om Vinkenoog te roepen, enkel nog om Wagtmans roept, en dat Vinkenoog alleen maar naar Nederland wil om zijn letterkundige hobby uit te bouwen tot een carrière, nu de tijd er rijp voor is: de biennale redactieliquidatie van Podium staat voor de deur; legioenen Atonaal-epigonen zijn bereid om de samensteller van Atonaal op hun schild te heffen; Rodenko, Campert en Borgers hebben goed hun brood in de litteratuur; de critiek is nu zo ver dat zelfs een pastiche-bundel van een viertal jolige Papen serieus wordt gerecenseerd. Na herhaalde betuigingen van spijt en van dankbaarheid voor de bewezen diensten willigt dr. Evans de ontslagaanvrage van Vinkenoog in, eri spreekt hij zijn beste wensen uit voor het welslagen van de onderneming.
Het succes is nog vollediger dan Vinkenoog heeft verwacht. Podium is een walk-over, hij krijgt enkel de Dordtse grapjas C. Buddingh’ naast zich in de redactie. In de laatste maanden van het jaar komt het tot ernstige onlusten in de letterkundige verenigingen; na het optrekken van de kruitdamp blijkt Vinkenoog de post van tweede secretaris in de Nederlandse Vereniging van Letterkundigen in de wacht te hebben gesleept. Er bestaat nu geen enkele reden meer om te twijfelen aan zijn uiteindelijke promotie tot dagbladredacteur, professor of uitgeversmaat.
Maar voorshands, terwijl hij de postzegels der N.V.v.L. likt, is Vinkenoog voor het ontplooien van zijn litteraire activiteiten nog in hoofdzaak op Podium aangewezen; daarin publiceert hij dan ook alles wat in hem omhoogborrelt. Er is een paginaatje ‘Kattengoud’ met grollen als ‘het arabische dorpje Dubb-el-Dam’, en ‘Voor dringende werkzaamheden in het Adriaan Roland Holst-kanaal worden voor onmiddellijke indiensttreding enige ervaren technici gevraagd, die zowel de pen als de baggermachine kunnen hanteren.’
* * *
Ik neem aan dat Vinkenoogs onwankelbare ernst er borg voor staat dat de redactionele enquête in het jongste nummer van Podium serieus bedoeld is; voor de lezers die het blad nog in zijn goede tijd hebben gekend, is het testimonium paupertatis wel even een verrassing: ‘Teneinde te komen tot een houding tegenover de tijd, verzoeken wij hierbij onze lezers en medewerkers (ook zij die geen literatuur bedrijven) ons hun onmiddellijke reaktie en huidig standpunt te willen zenden ten opzichte van de volgende gebeurtenissen sinds 1939:…’
Aan de enquête is ook nog een voorwaarde verbonden: ‘Alleen bijdragen van personen die in 1939 nog geen 20 jaar telden worden op prijs gesteld.’ Daarmee is redacteur Buddingh’ al meteen uitgeschakeld, terecht overigens, want wie op zijn leeftijd nog geen houding tegenover de tijd bezit, en gek genoeg is om er een te willen hebben, moet de vervaardiging ervan maar aan anderen overlaten. Het zijn ook alweer de ‘jongeren’, die door het nemen van abonnementen de redacteuren in staat moeten stellen om ‘de ideeën, die wij hebben, ook inderdaad te realiseren.’ De redacteuren bezitten een benijdenswaardig optimisme t.a.v. de jongeren: ‘vooral onder jongeren bestaat er ongetwijfeld een levendige belangstelling voor ons blad,’ en ‘de belangrijksten der jongere schrijvers bieden hun werk het eerst aan Podium aan.’ Eventuele belangrijksten der jongere schrijvers die nog niet van dit ritueel op de hoogte waren, dienen hun werk dus voortaan in te leveren bij C. Buddingh’, die dan wel niet aan zijn eigen enquête mee mag doen, maar zich in het voorbijgaan nog wel tot de ‘jonge dichters’ rekent.
Naast onze jongeren onderscheiden wij ook nog onze ‘allerjongsten’, o.w. Cor B. Vaandrager, voormalig Proefschrift-redacteur, die een brief schreef ‘getuigend van een opportunisme dat ontstellend is.’ Vinkenoog ontsteld door het opportunisme van een allerjongste.
Vinkenoog ontsteld? Jawel, door het enige verschijnsel dat voor hem ontstellend kan zijn: het opportunisme van een allerjongste. Want een allerjongste wordt eens een jongere, en een opportunistische jongere, met even stevige ellebogen als Vinkenoog zelf, en allicht wat meer verstand, dat wordt een gevaarlijke mededinger, een ware sigaartjesrover. Jongeren moeten zich abonneren op Podium, belangrijkste jongeren moeten in Podium publiceren, maar bij deze medewerking aan Vinkenoogs carrière moeten de jongeren het laten.
Want Vinkenoog zal zelf wel uitmaken wat het beste is voor Vinkenoog. Het opportunisme van Vinkenoog is het enige opportunisme dat door Vinkenoog getolereerd kan worden. Als Vinkenoog een verlopen blad overneemt, dan is dat ‘het enige in Nederland dat zegt wat het te zeggen heeft’, en per ongeluk is dat nog waar ook, omdat het zo bar weinig heeft te zeggen. Als Rodenko, Vinkenoogs enige serieuze concurrent – voorzover men op dit niveau tenminste van ‘serieus’ kan spreken -, uit de weg geruimd moet worden, dan is dat geen werk voor de ‘ratten en Nuizen’ die hem al lang geleden voor gek hebben gezet; daar komt niets van in, zij hebben geen recht van spreken, ‘ons volgend nummer’ zal Rodenko’s ‘literair-reaktionaire dwaalwegen’ uitvoerig behandelen. Want Vinkenoog is nu eenmaal de revolutionair bij uitnemendheid, hij gaat over mummies; als hij per ongeluk een echt lijk op zijn weg vindt, dan zet hij het overeind, geeft er een klap met zijn houten sabeltje tegen, en zegt dat hij iemand heeft afgemaakt.
Wat zouden de leden van de N.V.v.L. anders wel van Vinkenoog denken? Zo’n tweede secretaris moet af en toe eens wat van zich laten horen; met likken alleen komt hij er niet. Als ze nu horen hoe hij Rodenko er van langs gaat geven, dan zullen ze tevreden knikken en zeggen: ‘Ja Vinkenoog, je bent een waardig lid.’ En als ik aan die uitspraak dan nog een enkel woordje toe mag voegen, dan zou ik willen zeggen, Vinkenoog, in jouw eigen terminologie: Je bent een groot lid; ja, Simon, je bent waarachtig het grootste lid dat ik ken.
R. VAN ZEYST.