Vissen in de wei
In wateren glad als een gepolijste spiegel,
In de diepte van de Wei zwemmen karper en zalm.
Doelloos kom ik met mijn bamboehengel
En van een zandbank werp ik mijn haak in de Wei.
Een zachte koelte blaast tegen mijn lijn,
Beweegt mijn tien voet garen heen en weer.
Terwijl mijn lichaam wacht tot een vis wil bijten,
Dwaalt mijn hart naar het land van het niets.
Langgeleden viste een oude witharige man
Hier aan de oever van dezelfde rivier,
Een visser van mensen, niet een visser van vissen.
Toen hij zeventig was ving hij Wên Wang.
Maar ik, wanneer ik mijn haak in het water werp,
Denk niet aan mensen en niet aan vissen.
Ik ben te onhandig om welke prooi ook te vangen.
Ik koester mij in de herfstige weerschijn van ‘t water
En als ik het moe ben is ‘t ook met mijn vissen gedaan.
Ik ga naar huis en drink mijn beker wijn.
PO TCHU I
(Naar het Engels van Arthur Waley)