[p. 217]
Vladisláv Chodasévitsj
Drie gedichten
De apin
Er was hitte. De bossen broeiden. Saai
rekte zich de tijd. Op de datsja van de buren
kraaide een haan. Ik ging buiten het hekje.
Tegen de omheining geleund dommelde daar
op een bankje een Servische zwerver, mager en donker.
Een zwaar zilveren kruis hing
op zijn half-naakte borst, waarover zweetdruppels
rolden. Hogerop, op de omheining,
zat een apin in een rode rok
gulzig te kauwen op stoffige
seringenbladeren. Een leren halsband,
naar achteren getrokken door een zware ketting,
drukte haar tegen de keel. Toen hij mij gehoord had,
kwam de Serviër bij zinnen, veegde het zweet weg en vroeg
om water. Maar hij had daar nog niet aan genipt
– was het soms niet koud? -, of hij zette het schoteltje
op de bank, en meteen greep de apin,
haar vingers in het water dopend,
het schoteltje met beide handen vast.
Zij dronk, staand op handen en voeten,
terwijl ze met de ellebogen steunde op de bank.
Haar kin raakte bijna de planken aan,
hoog kromde de rug
onder de kalende kruin. Zo moet
[p. 218]
eens Darius gestaan hebben, vallend
in een plas op de weg, toen hij vluchtte
voor de machtige phalanx van Alexander.
Toen zij al het water op had, wierp de apin
het schoteltje van de bank, ging rechtop staan
en – zal ik ooit dat moment vergeten? –
stak mij haar zwarte eeltige hand toe,
die nog koud was van het vocht…
Ik drukte handen van schoonheden, dichters,
leiders van het volk – geen enkele hand
borg zulke edele lijnen
in zich. Geen enkele hand had
mijn hand zo broederlijk aangeraakt.
En God weet niemand keek
zo wijs en diep in mijn ogen,
echt – tot op de bodem van mijn ziel.
De zoetste overleveringen uit diepe oudheid
liet dit arme dier in mijn hart herleven,
en op dat moment leek het leven vol,
en het was of een koor van hemellichamen en zeegolven,
winden en atmosferen als orgelmuziek
mijn oren binnenstormde, als weleer,
in andere, niet meer te herinneren dagen.
En de Serviër vertrok, slaand op zijn tamboerijn.
De apin was op zijn linker schouder gaan zitten,
en schommelde gelijkmatig heen en weer,
zoals een Indische maharadja op een olifant.
Een enorme frambozerode zon,
beroofd van stralen,
hing in een verzengende walm. Er verspreidde zich
de doodstille zwoelte van schrale tarwe.
Op die dag werd de oorlog verklaard.
[p. 219]
De molen
Een vergeten molen
in een afgelegen streek.
In die richting gaat geen rij wagens,
en de weg naar de molen
is overwoekerd door gras.
Geen visje spattert
in de blauwe rivier.
Over het krakende laddertje
komt de oude molenaar
met een rode muts op naar beneden.
Hij blijft even staan, luistert wat, –
vermaant met de vinger
de verte, waar vanuit het bos damp
als een koordje krult
boven het woonkwartier van de mensen.
Hij blijft even staan, luistert wat, –
en gaat terug:
over het krakende laddertje,
om te kijken hoe de lege
molenstenen liggen.
De steentjes hebben zich ingespannen
voor broden en pap.
Hoeveel er werd geschud –
hoeveel er werd gemalen,
en nu klaar!
[p. 220]
En nu is er bij de molenaar –
bos en stilte,
en tegen de avond een pijpje,
en een bedwelmend glaasje,
en in het venster de maan.
1920
[p. 221]
Op de dood van de kater Murr
In vermaak was hij zo wijs en in wijsheid zo vermakelijk –
mijn troostende vriend en inspirator!
Nu is hij in die tuinen achter de vlammende rivier,
bij Catullus met een mus en Derzjavin met een zwaluw.
O, goed zijn de tuinen achter de vlammende rivier,
waar geen laag gepeupel is, waar in gezegende luiheid
de geliefde schaduwen van dichters en dieren
de verdiende rust der eeuwigheid smaken!
En wanneer ga ik daarheen? Versnellen wil ik
mijn termijn niet, bepaald voor ontberingen op aarde,
maar naar hen, die opgevist zijn door het geheimzinnige net,
vlieg ik steeds vaker met een toegewijde droom.
1931
Vertaling Jan Paul Hinrichs