[p. 496]
Vladislav Chodasevitsj
Gedichten
Onderaards
Waar stank en vuil de grond vergoren
staat, in de lucht van carbolzuur
en aan de tegelwand verloren,
hij met zijn stekelig postuur.
Zijn ganse lijf staat licht te zwaaien,
hij kijkt niet om, verzet geen pas,
en krampend schokt de verfomfaaide
elboog van zijn geklede jas.
Gaan er scholieren langs, soldaten,
een werkman in zijn overall, –
tegen de wand genageld staat hij
en draait met zijn verbeelding dol.
Hier schept hij en doet weer te niet
zijn werelden van veil genot,
terwijl uit haar belendend kot
een oude vrouw zijn doen bespiedt.
[p. 497]
Dan, door de deur die openkiert,
schemeren kussens, stoelen, glazen.
Nu komt zij, en men hoort getier
van ruzieënde stemmen razen.
Dan drijft een gore opneemdoek
de halfontzinde uit zijn hoek.
En dan komt, langs de trap, de brede,
vanuit het halflicht, diep beneden,
met eerbare geklede jas,
met bolhoed die eens mode was,
de oude, krom maar hoog, getreden
– als Hades’ schim – in de helle schijn
van ‘t felle, koortsige Berlijn.
En hoog de helle, pure schijn
van zon in een azuurwoestijn.
Mijn woest verdriet, mijn woede ziedt,
onstuitbaar stoot in vreemd gebied
mijn wandelstok op het graniet.
[p. 498]
Avond
‘t Kraakt en glijdt onder de voet.
Winden woeien, sneeuw kwam neer.
Wat een treurnis, goede God,
Here God, en wat een zeer.
Wel zeer valt uw wereld zwaar,
en ook Gij kent geen genâ.
En waar dient die wijdte voor,
als op aarde dood bestaat?
En geen mens die je verklaart,
hoe in ‘s levens nedergang
je bij zwerven nog volhardt,
huiveren, geloof en zang.
Vertaling Marko Fondse