Vonne van der Meer
Alles moet scheef
Er zijn twee momenten waarop een prinses wakker gekust wordt: de eerste keer, wanneer ze een man ontmoet die haar bemint tot in al haar hoeken en kieren, en plechtig belooft dit te blijven doen, tot het einde der dagen. De tweede keer: wanneer diezelfde man een ander ontmoet, die hij bemint tot in al haar hoeken en kieren. Over het zoete, noch over het ruwe ontwaken gaat dit verhaal. Niet over de verrukkingen van de liefde. Niet over paniek en wanhoop, die de begeerte soms juist aanwakkeren tot omhelzingen, waar die uit argelozer tijden bij verbleken. Dit verhaal speelt zich later af, toen ik al geruime tijd van de ontrouw van mijn man hersteld was. De wonden waren geheeld. De korsten, die we er vlug hadden afgekrabd om toch maar vooral nergens meer aan herinnerd te worden, waren op den duur vanzelf weggebleven. Als liefde een huid is, herinnerden alleen de witte plekken er nog aan waar de wonden hadden gezeten. Misschien bleven ze wel altijd zichtbaar, als sporen van een bijtende vloeistof.
Op wraak was ik niet uit, niet meer, toch leek het me beter dat ook ik, zodra de gelegenheid zich voordeed, om het evenwicht te herstellen aan een minnaar begon. Vroeger deden wij niet voor elkaar onder, waren wij aan elkaar gewaagd, waren wij elkaars gelijken, maar sinds die verhouding vond ik hem veel gelijker geworden. Ook hem leek het te bezwaren, dat hij nu iets had meegemaakt, waar ik me wel een voorstelling van kon maken maar meer ook niet. Hij keek daarbij, of hij iemand die nog nooit de zee had gezien, moest uitleggen wat dat was, de zee. Misschien was hij diep in zijn hart bang dat ik hem zijn bedrog kwalijk zou nemen, zolang ik niet zelf bedrieger was geweest. Al was het maar een paar weken.
Telkens wanneer het begrip ‘ontrouw’ ter sprake kwam – niet zelden, er leek geen dag voorbij te gaan of iemand bleek het te zijn, was het niet in de werkelijkheid dan in een film – iedere keer nam hij de gelegenheid te baat om zich terloops te laten ontvallen: ‘Je weet hoe jaloers ik ben. Leuk vind ik het vooruitzicht niet. Vertel het me alsjeblieft niet, als het zover is, maar ik kan me voorstellen dat jij ook, op een dag… Na alles wat er gebeurd is, zou ik me dat kunnen voorstellen.’
Toen ik na een personeelsfeest opbelde dat ik mijn trein niet meer haalde en bij mijn zusje ging logeren, verzuchtte hij: ‘Maar je hóeft me niet te bellen, liefje.’ En ik begreep dat hij niet alleen zo vermoeid klonk omdat ik hem uit zijn slaap had gerukt: hij begon schoon genoeg te krijgen van mijn onschuld. Hij wilde dat ik van mijn voetstuk viel. Langzamerhand begon ik het gevoel te krijgen dat ik hem teleurstelde als ik niet tenminste, eenmaal hevig verliefd werd op een ander. Nee, me verlieven was niet genoeg. Ik moest mijn verlangen laten vieren, tot het met me aan de haal ging, tot het me meesleurde naar de hoogste toppen, en de diepste dalen.
En ik, ik wilde wel vallen, maar voor wie? De paar mannen die zo’n val waard waren, kende hij ook, die waren met hem bevriend. Dan waren er de mannen die ik kende door mijn werk, maar als ik er aan dacht hoe ik met zo iemand vergaderen moest als het uit was – want dat het na een paar maanden voorbij zou zijn, stond vast – als ik me dat voorstelde verging de lust me. Iemand waar ik niet goed mee werkte, zou nooit mijn liefde kunnen opwekken. Werkten we wel prettig samen, dan zou ik het ook niet laten gebeuren: zo’n samenwerking was te opwindend om op te offeren aan een verhouding.
Collega’s kwamen niet in aanmerking. En de pezige keel- neus- en oorarts, die me altijd strak aankeek wanneer hij op zijn bureaustoel naar me toe kwam rijden, om vervolgens zijn knieën tegen de mijne te drukken en met een wreed glimlachje een rubber slangetje in mijn neus te boren – ook hij niet. De suède vader met wie ik vaak bij school stond te wachten, en die ik de suède vader noemde omdat hij altijd een suède jasje aanhad en suède schoenen en die verder ook, met heel zijn wezen iets suèdes uitstraalde – hoe aantrekkelijk ik hem ook vond, het kon niet. Het moest een vreemde zijn.
Mijn werk bracht me overal, van Walcheren tot de Waddeneilanden. Kon ik op een van die reizen, die soms wel drie, vier dagen duurden niet iemand ontmoeten? Iedere keer wanneer er sprake was van een werkbezoek, werd ik aan die mogelijkheid herinnerd – al was het alleen maar door de waakzame blik waarmee mijn man mij opnam wanneer ik bij thuiskomst de kinderen in mijn armen sloot. Keerde ik opgewekt terug, omdat het een geslaagd bezoek was geweest dan bekeek hij me schichtig, met een mengeling van nieuwsgierigheid en gêne. Kwam ik om wat voor reden ook terneergeslagen thuis, dan vroeg hij met veel begrip in zijn stem of me iets dwars zat. Zit jou misschien een man dwars? – leek hij te suggereren.
Maanden verstreken, hoewel mijn eigen man nog regelmatig begerige blikken op me wierp, stelde ik mezelf steeds vaker de vraag of ik voor een vreemde nog wel zoiets als aantrekkingskracht bezat. Ik deed iets wat ik sinds mijn zestiende niet meer had gedaan, ik klampte me vast aan adviezen. Aan statistieken. Toen ik in zo’n glimmend tijdschrift las, dat diverse enquêtes hadden uitgewezen dat de meeste mannen het eerst naar de benen van een vrouw kijken, en dan pas naar haar gezicht, enzovoorts, besloot ik mijn benen in de strijd te gooien. Ik kocht een epilady en een half dozijn rokken. Rokken die op de knie vielen of er net boven. Rokken met knoopjes van voren, met splitten van achteren of opzij. Ik verzorgde mijn benen of het de benen van een kanshebbend renpaard waren, wreef ze in met voedende oliën, en poetste ze op tot ze glommen als sappige appels die je niet voorbij kunt lopen zonder je tanden erin te zetten.
Weken verstreken. Mijn haar, dat ik op advies van een vriendin had laten afknippen omdat het volgens haar altijd zo hing ‘alsof je permanent ongesteld bent’, moest nodig weer geknipt. – Terwijl ik nog steeds niemand had ontmoet. Ik begon me er al bij neer te leggen dat het buitenechtelijk geluk voor mij niet was weggelegd, toen het gebeurde. Het gebeurde tijdens een verblijf op een van de Waddeneilanden, waar ik voor mijn werk een paar dagen naar toe moest. Het hotel waar ik had willen logeren zat vol door een of ander congres, en na veel heen en weer gebel, belandde ik bij een mevrouw die een kamer over had.
Met de kamer zelf was op het eerste gezicht niets vreemds aan de hand. De vrouw des huizes, de ongeveer zestigjarige mevrouw T., had de hangkast leeggehaald; op het smalle boekenplankje boven het eenpersoonsbed stonden alleen nog wat detectives. Over het zware houten bureau onder het raam, dat, zoals me beloofd was, uitkeek op de wadden, had ze een oranje gebloemd tafelkleed gelegd. Naast het bureau hing een leeg, door de zon verschoten prikbord. Mevrouw T. had een sfeer van neutrale gezelligheid proberen te scheppen: de kamer moest niet aan één bepaald persoon herinneren, en toch persoonlijk aandoen. Netjes, en informeel. Om dat te bereiken had ze de kussens op het bed, het kleed op de vloer, het nachtkastje scheef neergelegd of gezet. En dat zou ze blijven doen, ze had het geduld niet te wachten tot ik weg was. Meteen, de volgende ochtend toen ze mijn ontbijt bracht, schoof ze het kleed dat ik rechtgelegd had, weer scheef en gaf en passant de rotanstoel een duwtje.
‘Alles naar wens?’ vroeg ze, terwijl ze spiedend rondkeek. ‘Goed geslapen?’
Ik beaamde dat ik goed geslapen had en dat alles naar wens was.
‘Heeft u niets gehoord? Bent u niet wakker geworden door mijn man?’
‘Ik heb niemand gehoord.’
‘Hij heeft zijn werkhok hiernaast,’ ze wees op de muur waaraan het prikbord hing. ‘Werkbank, het mooiste gereedschap, de hele rataplan. Hij had gisteravond nog wat te rommelen, maar ik was bang dat u wakker zou worden, maar het kon niet wachten, beweerde hij. U weet hoe mannen zijn.’
‘Ik heb echt niets gehoord.’
‘De trap kraakt verschrikkelijk. Ik heb hem gevraagd zijn schoenen uit te doen, maar dan nog: het is een grote, zware man.’
‘Zo dicht bij zee slaap ik altijd heel vast.’
‘Gelukkig maar.’
Toen ze al bij de deur was en ik aan het bureau ging zitten om te ontbijten, draaide mevrouw T. zich nog eens om.
‘Gezellig, dat ik nu iemand in huis heb. Waar eet u vanavond?’
‘Ik heb al een eetafspraak.’
‘Mocht u voor het naar bed gaan nog trek in iets hebben, klopt u dan gerust aan.’
‘Dat zal ik doen,’ zei ik en ik boog me diep over mijn bord.
Toen ik aan het eind van mijn eerste werkdag even naar mijn logeeradres terugkeerde om een trui aan te trekken, ging de deur al open voor ik de sleutel in het slot gestoken had. Mevrouw T. stond half achter de deur verscholen, alsof ze me had staan op wachten.
‘Jammer, nu bent u ‘m net misgelopen.’
Ik vroeg haar wie, wie ik was misgelopen.
‘Mijn man. Hij moest de vijf-uur-boot halen. Hij is voor zaken naar de wal. Als u een paar minuten eerder was geweest…’
‘Ik ben nog niet weg,’ zei ik, koeler dan ik wilde.
‘Hij wil graag met u kennismaken. Tot wanneer zei u ook weer dat u bleef.’
‘Donderdag vertrek ik, met de middagboot.’
Mevrouw T. knikte nadenkend, alsof ze iets beraamde.
Die blik maakte me niet achterdochtig, die was ik al weer vergeten toen ik na een lange strandwandeling, tegen een uur of tien thuiskwam. In de kamer hoorde ik een zware mannestem, en na een korte aarzeling besloot ik aan te kloppen: als ik me nu aan meneer T. voorstelde, was ik er van af. Dan konden we dat onderwerp verder laten rusten.
Op een veel te grote, bruine bank, waarvan de rugleuning zeker een hoofd boven haar uitstak, zat mevrouw T. – in haar eentje. Tussen haar buik en overelkaar geslagen armen hield ze twee kussens geklemd.
‘Hij is er niet,’ zei ze op schelle toon, alsof ze het zelf ook net ontdekte. Ze liet de kussens los en stond op om de televisie zachter te zetten. Mijn blik ging naar een grote, ingelijste kleurenfoto boven de bank; in de vrouw met de korenblauwe zomerjurk herkende ik mevrouw T., op de foto jaren jonger, zwanger zo te zien. Naast haar stond een gebruinde man met een wit zonnehoedje op.
Mevrouw T. volgde mijn blik. ‘Knappe man, hè?’
Ik knikte mijn vaagste knikje. Het witte zonnehoedje bedekte meneer T.’s voorhoofd en wenkbrauwen, een grote, zwarte zonnebril zijn ogen. Zijn neus was fors, en glom. Mond en kin werden voor een groot deel aan het zicht onttrokken door een long-drink glas met rode limonade, of campari. De arm die het glas vasthield was harig, en getooid met een breed, gouden horloge. Een bankrover in zijn schuilplaats in Rio, daar leek hij op. Alleen de vrouw naast hem klopte niet, die had veel jonger moeten zijn, en hoogblond.
‘Hij is vast op de boot terug nog iemand tegengekomen,’ zei ze, terwijl ze naar het raam liep en de gordijnen even opzij schoof. ‘Dan gaat ie meestal nog de kroeg in.’ Ze sloeg een onzichtbaar glas achterover. Of ik misschien ook trek in iets had, in iets fris of iets sterks? Ik bedankte. ‘Een andere keer graag.’
‘Niet schrikken als u vannacht nog wat gescharrel hoort,’ zei mevrouw T.
‘Ik weet het: dan is het uw man.’
Er verscheen een dun, gespannen glimlachje op haar gezicht. Toen ik de trap opliep en me nog eens omdraaide omdat ik voelde dat ze naar me keek, glimlachte ze nog steeds. Er klopte iets niet, maar ik wist niet wat, waarom ik zo onrustig werd. Alsof ik opgeschrikt werd door geritsel in de bladeren. Er bewoog iets, maar ik kon niet zien wat het gedruis veroorzaakte. Zonder erbij na te denken liep ik door; ik stopte niet voor mijn eigen deur, maar een deur verder. Van de man op de kleurenfoto kon ik me voorstellen dat hij munten verzamelde, of Old Timers, of blote vrouwen, maar ik zag hem niet in een stofjas aan een werkbank staan. Ik wilde weten wat meneer T. daar avond aan avond uitspookte.
Na me ervan vergewist te hebben dat mevrouw T. niet langer onder aan de trap stond, legde ik mijn hand op de klink, en duwde. Maar de deur van het werkhok van meneer T. gaf niet mee, de deur was op slot.
Midden in de nacht werd ik wakker door een doffe klap. Het geluid leek van vlakbij te komen, uit mijn eigen kamer. Was er iemand mijn kamer binnengeslopen, was er iets omgestoten? Ik knipte het licht niet meteen aan, maar luisterde of er nog meer geluiden volgden. Ik hoorde alleen het gekabbel van het wad, zo nu en dan een scholekster en op het andere eind van het eiland het gejank van een opgevoerde brommer. Toen ik het licht aanknipte zag ik geen schim achter de gordijnen, geen gehandschoende vingers om de rand van de kastdeur, geen voeten onder mijn bed uitsteken. Het prikbord was gevallen, en met één punt op het bureau terecht gekomen. De geest van mevrouw T.: alles moet scheef, dacht ik en ik vond het jammer dat er niemand was met wie ik mijn opluchting kon delen. Voor ik weer in bed stapte legde ik mijn oor tegen de muur om te luisteren of ik iemand hoorde, iemand wiens voetstappen of gekuch een trilling veroorzaakt had, waardoor het prikbord was gevallen. Maar het bleef doodstil. De kamer naast me, het huis, het hele eiland was in een stilte gedompeld, die door het zachte smakken van het wad alleen maar dieper leek, volmaakter.
‘Waarom heeft u uw deur op slot gedaan? Dat is hier toch niet nodig,’ zei mevrouw T. toen ik haar de volgende ochtend binnenliet.
‘Ik moet het in mijn halfslaap gedaan hebben. Dacht zeker even dat ik in een hotel was.’
Terwijl mevrouw T. me uitlegde waarom ik bij haar, en haar man, zoveel beter af was dan in zo’n onpersoonlijk, groot hotel, viel haar oog op het prikbord.
‘Ik ben er niet aan geweest,’ haastte ik me te zeggen. ‘Het is vanzelf gebeurd. Vannacht.’
Ze liep naar de muur en tilde het prikbord op. ‘We zullen zien wat we eraan kunnen doen.’
Ik wilde gaan zeggen dat ik het prikbord niet nodig had, maar hield me in toen ik zag dat ze iets ernstigs, iets gewichtigs over zich kreeg. Alsof ze blij was dat haar een taak wachtte.
‘Als u vanmiddag thuis komt, is het gemaakt.’
‘Fijn.’
‘Mijn man heeft een paar gouden handen.’
Weer had ze die blik in haar ogen, en dat spinnige glimlachje om haar mond: in haar hoofd leek zich een plan te ontvouwen. Onwillekeurig keek ik naar de muur. Hield ze de man met de gouden handen hiernaast mis-
schien gevangen? Was de deur daarom op slot? Kreeg ik hem daarom nooit te zien?
‘s Middags hing het prikbord weer aan de muur. Terwijl ik vlug de trap op was gelopen om aan een praatje te ontkomen, had mevrouw T. haar hoofd om de hoek van de keuken gestoken om me op de hoogte te brengen: ‘Mijn man heeft het prikbord gerepareerd, hoor.’
Het hing weer, het was gerepareerd, inderdaad. Maar niet door meneer T. Geen man, en zeker geen man die een complete werkkamer met gereedschap tot zijn beschikking had, repareerde een prikbord met een blauw wollen draadje, het soort wol waarmee je babysokken breit. Zodra ik het zag, wist ik: meneer T. bestaat niet, althans niet meer.
Als er een spiegel in de kamer had gehangen, had ik kunnen zien dat ik dezelfde beramende blik in mijn ogen kreeg als mevrouw T., telkens wanneer ze haar man ter sprake bracht: je hoefde geen man te hebben, om over hem te kunnen spreken. Wat mevrouw T. kon, kon ik ook. Ik ging een man verzinnen.
Niet alleen bij het opstaan, niet alleen toen ik door de dorpsstraat naar het wijkgebouw liep waar wij onze besprekingen voerden, maar de hele dag, zelfs in stiltes tijdens moeizame gesprekken bleek ik te neuriën. ‘Wat is er met jou aan de hand?’ vroeg een collega, met wie ik ‘s middags een broodje at, op een terras achter glas. ‘Je lijkt wel verliefd.’
Ik sloot mijn ogen en draaide mijn hoofd naar de zon. ‘Ben ik ook.’
‘Op wie?’
Op wie? Op wie was ik verliefd?
‘Of wil je er niet over praten?’
Pas in de loop van de dag drong de ernst van de situatie tot me door, begon ik de consequenties te zien van dat idee, dat me zomaar in de schoot gevallen was. Op zeker moment zou, moest mijn man merken dat er iets met me aan de hand was. Dat ik stiller was, afweziger, ongeïnteresseerder. Nors, en dan plotseling weer overdreven lief – het bekende gedrag. En hij zou vragen stellen. Dé vragen: Hoe lang ik die ander al kende? Waar we elkaar ontmoet hadden? Hoe vaak ik hem zag? En wanneer ik de verhouding ging beëindigen? Die vragen waren niet moeilijk te beantwoorden. Morgenavond, op de boot terug, zou ik een tijdschema bedenken. Een kwestie van uit mijn hoofd leren om te voorkomen dat ik mezelf bij een tweede verhoor zou tegenspreken, en hij me zou verwijten dat ik loog: ‘Je hebt me niet alleen voorgelogen, nu lieg je alweer… Hoe kan ik je ooit nog vertrouwen?’
Na een dag of wat zou hij over de minnaar zelf beginnen, over de mens achter de minnaar. ‘Wat is er dan helemaal zo leuk aan hem? Wat heeft hij dat ik niet heb?’ Net zo min als hij indertijd, zou ik daar op ingaan. Ik wilde mijn man niet onnodig kwellen. Ik wilde die ander niet verraden door de verhouding te bagatelliseren. Maar ik kon ook niet niets zeggen.
Mijn minnaar moest tenminste een naam hebben. En een beroep. En een uiterlijk. Om mijn man niet ziek van onzekerheid te maken, zou ik het uiterlijk van mijn minnaar voor me houden. Maar hoeveel zelfbeheersing ik ook zou betrachten, eens, tijdens een ruzie, na een paar glazen wijn, of in halfslaap, moest me een detail ontglippen. De perfecte misdaad bestaat niet. Hoe langer ik er over nadacht, des te duidelijker het me werd: Om te kunnen zwijgen moest ik veel weten. Een beetje minnaar verzon je niet in een, twee dagen bij elkaar.
Vanuit een rumoerig eetcafé belde ik die avond naar huis om te zeggen dat ik in verband met mijn werk een dag later thuiskwam.
‘Waarom?’ vroeg mijn man. ‘Wat is er dan?’
‘Ingewikkeld geval. Leg ik je nog wel uit.’
Dit was nog nooit eerder voorgekomen, en mijn mededeling zaaide de gewenste argwaan.
‘O,’ zei hij, en in één adem snauwde hij ons oudste kind af, terwijl ze alleen maar vroeg of zij me ook nog even aan de telefoon mocht hebben.
Omdat ik een visioen had van een kind dat afgerammeld werd, de klap kreeg die voor mij bestemd was, zei ik vlug: ‘Als je geen oppas kunt krijgen voor vrijdag, kom ik terug.’
‘Nee, als het nodig is, voor je werk, dat je nog een dag blijft.’
‘Ja, ‘t is wel nodig, eigenlijk.’
‘Je blijft op dat adres waar je bent? Bij die mevrouw?’
‘Ik heb haar nog niet gevraagd of ik een nacht langer kan blijven, maar mocht ik verkassen dan laat ik je dat weten.’
‘Alleen voor het geval er iets is,’ zei hij. ‘Met de kinderen.’
‘Natuurlijk. Je moet toch weten waar ik zit. Geef me nu Lotte maar even.’
Nadat ik had opgehangen, ging ik naar huis en zette me aan het bureau bij het raam om aan mijn minnaar te beginnen? Hoe te beginnen? Waarmee? Een naam, als ik eerst maar een naam had, kwam de rest vanzelf. Toen ik zwanger was, beide keren, hadden we ook een lijstje gemaakt. Maar de definitieve keuze hadden we pas durven maken toen we het kind
zagen – in een doek gewikkeld, op mijn opgetrokken benen, het hoofd in de kom van mijn handen.
Een naam moest iemand passen. Ik kon geen naam bedenken voor iemand waar ik geen beeld van had. Nu pas merkte ik dat ik helemaal geen idee had hoe een man eruit diende te zien. Geen ideaalbeeld althans, zoals sommige vrouwen. Ik verbaasde me ook altijd over de snelheid waarmee gezegd werd: ‘O, nee, dat is mijn type niet. Ik val alleen op lang. Ik zou nooit verliefd kunnen worden op iemand die dik is. Krom loopt. Zo’n verende tred heeft. Geen billen. Een zachte G.’ Ik had geen vastomlijnd lichaam in mijn hoofd. De liefdes in mijn leven hadden in de verste verte geen familie van elkaar kunnen zijn.
Ik staarde naar het lege, door de zon verschoten prikbord. Vierkante, iets donkerder gele plekken verraadden waar kort geleden nog ansichtkaarten hadden gehangen, knipsels, of foto’s. Hing daar nu maar een foto, het kon me niet schelen van wie. Aan een aardige mond had ik al genoeg. Van daaruit zou ik het hoofd van mijn minnaar verder opbouwen, systematisch, alsof ik voor de politie een signalement moest samenstellen. Voor mijn geestesoog verscheen geen enkele trek, niet het summierste signalement. Geen lengte, haarkleur, vingerafdruk, wenkbrauwboog, oogopslag of kledingmerkje. Misschien kon ik beter met zijn beroep beginnen.
Een van de eerste vragen die ik mijn man over zijn minnares had gesteld, was: Wat doet ze? Dat zij een verantwoordelijk beroep uitoefende, iemand was om zo te zeggen, maakte mij iets minder razend. In ieder geval niet nog razender. Realistischer was het als ik had gedacht: hoe meer persoonlijkheid, des te groter het gevaar, des te geduchter de concurrentie, maar zo reageerde ik niet. Als hij me dan toch bedrogen had, dan liever niet met een flutje.
In de weken na zijn bekentenis, weken waarin ik zonder er iets voor te doen, magerder en magerder werd, een lichaam kreeg dat voortdurend op zijn hoede was; in die weken waarin mijn nagels, die ik altijd gedachteloos had afgebeten, langer werden, vervaarlijk lang, dacht ik haar in moreel opzicht alsnog tot een flutje. Dat iemand een nacht, een paar nachten desnoods doorbracht met een getrouwde man, een vader van kleine kinderen, nu ja. Maar welke aardige vrouw ging daar nu mee door, zo lang. Dat ze het niet van plan waren, zei mijn man, zij vooral niet. Dat ze het bij die ene nacht hadden willen laten, maar dat het er twee werden, en voor ze het wisten…
Praten heimelijke geliefden veel over hun werk?
Moest ik, naast alles wat me te doen stond, ook nog een heleboel research plegen? Ik lichtte het tafelkleed dat over het bureau lag op, en voelde aan de laden maar die zaten op slot.
Ook als hij in alle talen over haar had gezwegen, was er iets van het leven dat zij leidde doorgeschemerd. Van de boeken die ze las, de muziek waarvan ze hield, van haar kleuren. Ik herinner me dat hij in die maanden ineens mos-groene truien begon te dragen, en herfstige broeken. Ik herinner me dat ik op een zondagochtend op de radio een melancholiek liefdesliedje hoorde, en zei: ‘Dat is mooi, daar ga ik een l.p. van kopen.’ Hij haastte zich te zeggen dat alleen dit liedje de moeite waard was.
‘Ken je die plaat dan?’
‘Ik heb ‘m een paar keer gehoord.’
‘Ik kan me niet voorstellen dat er maar één nummer…’
‘Echt, geloof me, verder is het niks,’ zei hij fel alsof het over de aankoop van een huis ging.
Waar hoorde iemand een hele l.p., een paar keer achter elkaar? Toch niet bij de tandarts? Hij was natuurlijk als de dood dat dat liedje – hun liedje? – maandenlang door ons huis zou klinken.
Nee, wilde ik een geloofwaardige overspelige zijn, dan moest ik iets van mijn minnaar laten doorschemeren, van de boeken die hij las, de muziek waarvan hij hield. Maar ik moest nog zo veel: Een restaurant-bon laten uitschrijven waarop twee maaltijden stonden, twee maal twee koffie, vier glazen cognac. Dure cognac. Afscheidscognac. En een pakje sigaretten niet te vergeten. Echtgenoten houden tegen de tijd dat er kinderen komen op met roken, maar minnaars roken. In bed. En wanneer ze na een nacht praten naakt voor het raam staan om de zon te zien opkomen. En wanneer ze iets onvergetelijks zeggen, doen ze dat door een sluier van rook. Toevallig zou mijn man die bon vinden, een slordigheid waar ik me uitgebreid voor zou verontschuldigen. Net als hij indertijd: ‘Sorry, sorry. Dat was niet de bedoeling.’
‘Had ‘m dan meteen verscheurd.’
‘Maar we bewaren toch altijd alle restaurantbonnen.’
‘Wou je die etentjes met haar ook van de belasting aftrekken?’
‘Nou, nee, maar…’
‘God, wat ben jij een lul.’
En hoe kwam ik zo gauw aan een blauwe plek op mijn dijbeen, een plek in de vorm van een tropisch eiland, van die keer toen we iets te wild… Hoe kwam ik aan een bijtkus in mijn hals? Een bloeduitstorting die ik zou
bedekken met een sjaaltje, gekregen van mijn minnaar; een sjaaltje dat ik het liefst nooit meer afdeed, dat overal mee naar toe moest, niet gewassen mocht want het rook naar hem. Als een kleuter en zijn slaaplap, zo onafscheidelijk waren dat sjaaltje en ik. Ik zou het dragen tot het helemaal vet en rafelig geworden was.
In theorie wist ik wat me te doen stond: een boek lezen dat mijn minnaar mij had aangeraden. (Welk boek? Waarover?)
Me voor een onderwerp interesseren dat me vroeger nooit geïnteresseerd had. (Welk onderwerp?)
In bed, met mijn man, op den duur iets anders willen, of anders bedaan willen worden. Want mijn minnaar en ik, wij hadden niet uitsluitend gepraat, en favoriete dichters uitgewisseld. Hij had me ook nieuwe dingen over mijn lichaam geleerd: geheime hoeken en kieren die ik nog niet kende. Kennis, die ik later toen wij hadden afgesproken elkaar niet meer te zien, nee nooit meer, te waardevol vond om te vergeten, en die ik zo achteloos mogelijk op mijn man overdroeg.
Het was te veel. Te veel voor één mens om te verzinnen. Mijn minnaar zou een samenraapsel worden, te bedacht, een schema, een gefiguurzaagde, inelkaar geflanste man. Bij het eerste beste verhoor zou ik door de mand vallen. Mijn minnaar zou alleen maar hilariteit opwekken – en verder niets. Net toen ik besloot hem dan maar op te geven, fietste hij langs mijn raam.
Ik zag hem, toen hij met zijn hond aan een lange lijn over het schelpenpaadje op de dijk langs het wad fietste. Waarom wist hij niet, vertelde hij me later: dat huis was hem nooit opgevallen als bijzonder mooi of lelijk, maar die dag werd zijn blik ernaar toe getrokken, naar het raam op de tweede verdieping – en hij zag mij. Een paar minuten later fietste hij weer voorbij, en dit keer glimlachte hij. Het kon niet anders of hij was aan het eind van het pad de dijk afgereden en toen door de dorpsstraat teruggesjeesd, bij de haven omgekeerd en het pad weer opgereden. Hij bleef maar rondjes rijden, bleef maar voorbij komen, als een draaimolenpaard – de witte met de rode leidsels en de gouden bellen, het paard dat zo vloeiend galoppeerde dat je er nooit afviel.
Hij woonde in een klein huis in de duinen. Een huis zoals het ooit bedoeld was: één grote kamer met een open haard, een planken vloer, een tafel met wat stoelen, een breed bed. Het rook er naar vuur en vers hout en hars. ‘s Nachts zette het schijnsel van de vuurtoren zijn kamer om de
minuut een paar tellen in het licht. We maakten er een spelletje van, kienden het zo uit dat we met de lichtbundel mee naar de w.c. liepen, of naar het fornuis om water op te zetten; een zoen mocht ook alleen in het licht en zolang het licht duurde.
Toen we na het vrijen in elkaars armen lagen, kwam zijn hond naar het bed, en likte mijn knieholte. ‘Hoe weet ie dat ie nu wel naar ons toe mag komen?’ vroeg ik. ‘Heb je ‘m daar op afgericht?’ En ik vertelde hem over een tuin uit mijn jeugd, de tuin met de honden, waar ik als kind jarenlang iedere middag na school, en alle vakanties met Lynn speelde. Die tuin vond ik toen, toen ik acht was, al iets uit een andere tijd: Een enorm grasveld, met in het midden een ovale vijver, omringd door rododendrons; het grensde aan een weiland waar zomers koeien graasden. Als het warm was sprongen wij met blote voeten van koeievlaai naar koeievlaai. We wisten precies welke je hebben moest: de verse, met een niet al te dikke korst erop, waaronder de poep nog lauw en smeuig was en tussen je tenen heen door omhoog kroop.
Aan de rand van de tuin, waar het grasveld overliep in bos, stonden groen uitgeslagen, wit-stenen banken en grote beelden van vreemde wezens: een naakte vrouw, in een schelp, met golvend lang haar tot op haar enkels; een man, halfmens, halfpaard. In het weiland waren we cowboys, in de tuin circusartisten. We dresseerden er zes grote, iets te dikke honden, van Engelse komaf, met goudblonde vachten. We lieten ze rondjes rennen om de vijver, en over takken springen en als ze niet luisterden kregen ze een tik met een twijg. Wanneer de voorstelling afgelopen was, bogen wij naar het grote terras waar haast nooit iemand zat, Lynn was enig kind, van oude ouders.
Ik herinner me een hete dag, het was augustus en we hadden niets te doen. De koeien lagen aan de rand van het weiland in de schaduw van de hoge beuken, en sloegen met hun staarten vliegen weg; de koeievlaaien waren uitgedroogd. Het gras in het weiland dat pasgeleden nog tot ons middel kwam, en waarin we ons zo mooi konden laten vallen zodat er een stelsel van geheime gangen ontstond, was gemaaid. De honden waren te moe voor kunstjes; ze verplaatsten zich alleen om een nieuwe schaduwplek te vinden, met de zon mee, van struik naar struik.
Lynn en ik zaten op de treden van het terras verveeld met een stok in het grind te peuren, toen de tuinman ons riep. Hij riep, en wees naar een van de honden, een reu, die juist het grasveld overstak naar een andere hond, die in de schaduw lag. Uit de buik van de reu stak een roze staafje, ter grote van
een vinger, de vinger waar de tuinman mee wees. – Het glom, als een zuurstok in cellofaan. De tuinman grijnsde breed, en stopte zijn handen in zijn zakken toen hij zag dat ik mijn ogen er niet van kon afhouden.
‘Dat was mijn eerste piemel,’ bekende ik mijn minnaar, ‘en ik ben het altijd de allermooiste blijven vinden.’
‘De mooiste om het mee te doen?’
‘Om naar te kijken.’
‘Als lustobject?’
‘Als je het zo noemen wilt.’
Toen boog hij zich weer over me heen om me ‘die hond te doen vergeten.’ Vrijdagavond bracht hij me naar de boot. De loopplank werd al ingehaald toen wij nog afscheid namen. Over twee maanden moest ik weer op het eiland zijn, en zouden wij elkaar terugzien. Toen de boot wegvoer, maakte hij zich uit de menigte los en fietste naar de punt van het eiland. Daar stapte hij af en zwaaide met een zakdoek, tot hij alleen nog maar een wit puntje was, en toen alleen nog maar eiland.
‘Als mijn man niet zo ziek was geweest, had hij u zeker naar de boot gebracht,’ zei mevrouw T. ‘Heeft u hem vannacht niet horen hoesten? Hij wilde er eerst nog uitkomen, omdat hij vond dat hij toch tenminste uw koffer moest dragen…’
‘Zo gaat het toch ook.’
‘Het is een erg hoffelijke man. Vooroorlogs galant, zeggen mijn zussen altijd.’
Vooroorlogs? Misschien was het ook wel zo lang geleden dat ze hem voor het laatst had gezien. Bij de haven nam ik de plastic zak met posters voor de kinderen, een van wadvogels en een van schelpen, van mevrouw T. over en nam afscheid van haar. Ze zou blijven zwaaien, zei ze, maar ik zei dat ik niet op het dek wilde blijven, maar naar binnen ging om daar een plek te vinden, een rustig hoekje bij het raam.
De hele bootreis, en later in de bus die me naar de trein bracht, en ook in de trein, al die uren dacht ik aan de man die langs mijn raam was gefietst. Aan zijn blik, die niet onverschillig was geweest, maar ook niet opdringerig. Wat was er met die blik? Of was het alleen dat hij toevallig keek, naar me keek, op het juiste moment. Ik stelde me voor wat er gebeurd zou zijn als ik naar beneden gegaan was, de tweede keer toen hij langs mijn raam fietste. Ik had hem gemakkelijk kunnen inhalen, hij fietste de tweede keer heel langzaam, bijna stapvoets. Hij wilde ingehaald worden.
Toen de taxi die me van het station naar huis had gereden voor onze deur stopte, miste ik hem al. Ik miste hem alsof ik hem niet een paar tellen, maar tientallen keren had gezien. Ik treuzelde eindeloos lang met afrekenen; toen ik het portier al geopend had, vroeg ik de chauffeur of ik nog een bon kon krijgen, wel drie vier keer keek ik om of ik echt niets in de taxi had laten liggen.
Het licht boven de voordeur brandde. En in dat licht stond ik toen mijn man de deur opende en mijn koffer aanpakte. Ik zag hoe hij naar me keek, en ik wist: ik kan niet meer terug. Niet meer doen alsof er niets met me gebeurd is. Zijn blik bevestigde wat ik al vermoedde: de droom had zijn sporen achtergelaten. Het was zichtbaar dat ik had bemind, een ander had bemind.
De kinderen lagen al in bed, ze werden niet eens wakker toen ik me over hen heen boog en de posters aan het voeteneind legde; mijn man en ik hadden alle tijd voor elkaar, alle tijd om bij te praten. Hij vroeg waarom ik zo zwijgzaam was, zei dat ik niet echt blij leek weer thuis te zijn. Met afgewende blik begon hij vragen te stellen. Dé vragen. Of er iemand anders in mijn leven was? Hoe lang ik die ander al kende? Waar we elkaar ontmoet hadden? Hoe vaak ik hem zag? En wanneer ik de verhouding ging beëindigen?
Toen ik maar bleef zwijgen, stond hij van tafel op en liep de tuin in omdat hij er ‘even niet meer tegen kon.’ ‘Ik heb nooit beloofd dat ik niet jaloers zou zijn,’ riep hij nog, voor hij de deur achter zich dichtsloeg.
Ik lag al een tijdje in bed toen hij naast me onder de dekens schoof.
‘Mis je hem?’
‘Ja.’
‘Heel erg?’
Ik had triomfantelijk willen glimlachen, maar in plaats daarvan staarde ik in het donker en wachtte op een wit schijnsel dat de kamer een paar tellen in het licht zou zetten. Een paar tellen zouden wij weer zijn, wat we ooit in het begin voor elkaar waren geweest – minnaars, alleen maar minnaars.
‘Ik mis hem, ja. Heel erg.’
Onder de dekens pakte hij mijn hand en hij zei: ‘Ik weet wat je voelt.’