Vonne van der Meer
Bericht uit de bezemkast
Vergeef me als ik mijn zinnen niet afmaak, maar ik heb haast. Ik moet opschrijven wat er gebeurd is voor ik ga denken dat het maar een nachtmerrie was of een misverstand, zoals zij me willen laten geloven. Als ik schrijf blijf ik tenminste wakker, zolang ik hier ben mag ik niet meer in slaap vallen.
Twee weken geleden brachten ze me hier binnen met een gebroken been. In al die jaren nooit wat gebroken of gescheurd, één keer als kind uitgegleden in een plas olie en mijn pols gekneusd, maar verder nooit iets. Mijn oorbel was in het rooster van de vloerverwarming gevallen en dat had ik er net afgehaald toen de telefoon ging. Toen ik ophing was ik vergeten dat het rooster er niet meer lag en ik stap zo in dat gat. Ik paste precies. Ik had erin kunnen blijven liggen, ja dat was ze goed uitgekomen als ik dat rooster over me heen had getrokken en op de verwarmingsbuizen in slaap was gevallen en langzaam uitgedroogd.
Vlak bij de verwarming zit een rode knop, ik hoef maar te bellen en er komt iemand. Vroeger had je die knoppen niet en lagen mensen soms dagen onderaan de trap of op de vloer van de badkamer. ‘Mevrouw wat is er gebeurd!’ riep dat meisje, ze is er al een tijdje, maar ze heeft een onwaarschijnlijke naam die ik steeds vergeet. Ik zat naast dat gat, alsof ik uit mijn graf verrezen was en dat zei ik ook en toen schoot ze in de lach, hoewel ze ook wel zag dat ik verging van de pijn. Gelukkig viel ze uit haar rol, ik kan niet tegen meelij. Ik wil ook niet dat u meelij met mij heeft, ik wil dat u luistert.
Ambulance, eerste hulp, röntgenafdeling, gipskamer en twee uur later lag ik hier. Niet hier in dit hok, maar een verdieping lager met uitzicht op bomen. Een kamer alleen, ik begreep niet waar ik dat aan te danken had. Ik ken dit ziekenhuis van ik weet niet hoe vaak op bezoek. Het is begin jaren tachtig gebouwd, toen vonden we het heel modern. De smalle kronkelweg tussen de bomen door heb ik tientallen keren gereden. Afgifte goederen en mortuarium staan op een pijl. Tot ik hier terecht kwam heb ik me
nooit afgevraagd wat het zei over een ziekenhuis dat de goederen en de doden dezelfde kant op zijn.
Ik kwam hier alleen vanwege dat been, ik zweer het, verder niets. Ik heb gelogen, maar over leeftijd niet over mijn kwalen. Ik heb het een en ander verzwegen, maar dat noem ik geen liegen. Het ging vanzelf. Ik flapte eruit dat ik vierentachtig was en dat ben ik al jaren niet meer. Ik ben er zo aangewend over mijn leeftijd te liegen dat ik niet eens meer bloos. De arts keek op mijn kaart en maakte een aantekening. Ik wist aanvankelijk niet dat zij arts was, ze zien er allemaal hetzelfde uit verplegers, chirurgen, schoonmakers, mannen vrouwen, allemaal dragen ze een tuniek op een broek. Dat is om ons op ons gemak te stellen, of elkaar, zodat ze gelijker zijn hoewel sommige natuurlijk veel gelijker dan andere.
Als ik geweten had dat zij de arts was die over mij ging, had ik beter op mijn tellen gepast. ‘Vierentachtig,’ mompelde ze en ze krabbelde iets op mijn kaart. ‘Dement’, ik wist zeker dat ze dat opschreef, ‘weet niet meer hoe oud ze is’.
‘Ik weet het. Ik lieg, maar in mijn tijd was het heel normaal dat vrouwen over hun leeftijd logen.’ Ik haalde mijn hand door het beetje haar dat ik nog heb en glimlachte, hoewel ik door de zenuwen ineens veel meer pijn had, alsof dat been er af gezaagd werd. Ik lieg al zo lang, al zo lang het nodig is. Ik weet niet precies wanneer het begonnen is, ik heb geen geheugen voor jaartallen, maar ergens rond de eeuwwisseling, tegen tweeduizend – ik liep zelf toen tegen de vijftig -, werd het steeds moeilijker om oud te worden. Tachtig kon nog, maar vijfentachtig was not done. Zevenentachtig, negentig dat werd je gewoon niet, daar koos je niet voor. Wie dat liet gebeuren, werd met de nek aangekeken. Er kwam geen wet die het verbood, geen Chinese toestanden, maar oud werd steeds uitzonderlijker. Zoiets als veel kinderen in de tijd dat iedereen er nog maar een of twee kreeg. Echt oud was onverantwoordelijk, onwaardig, niet beschaafd, aso zeiden we vroeger. Er verschenen steeds vaker artikelen met tabellen wat al die ouderen de andere mensen, die nog werkten of studeerden of alles tegelijk, kostten. Het werd steeds gewoner te bepalen waar en wanneer je wilde sterven, en op een gegeven moment kwam zo oud als ik nu ben niet meer voor.
Daarom draag ik altijd clips, en handschoenen met halve vingers van angorawol in alle kleuren, maar dat is vanwege mijn – dat gaat niemand iets aan. Mijn oren zouden me verraden. Ik heb erg gerimpelde lellen. Als iemand die ziet, kijkt ie verder en ziet hoe gerimpeld ik overal… hoe dun
mijn haar en dat brengt ze maar op gedachten. In het huis zijn ze op de hoogte, de staf althans en iedereen die in de computer kan, maar de andere bewoners niet. Misschien is het laf, zou ik voor mijn leeftijd moeten uitkomen, maar ik wil niet dat ze me nawijzen.
Ik koesterde nog geen argwaan, toen die arts fronsend iets op mijn kaart schreef. Waarom zou ik? Er is geen wet die verbiedt dat je ouder dan vijfentachtig wordt. Het is niet zo dat je op de ochtend van je vijfentachtigste verjaardag van je bed wordt gelicht en meegenomen in een getraliede ambulance door twee mannen in tuniek van wie je niet weet wat het zijn, schoonmakers of artsen. Nee, ze was heel aardig. Rode krullen, een smal, ernstig gezichtje, net een vosje, zo noemde ik haar ook, het vosje. ‘s Middags kwam ze weer, en ze trok een kruk bij mijn bed en legde haar hand op mijn arm en zei dat ze me het weekeind wilde houden. Ze had het er al met de staf over gehad, ‘in ieder geval tot en met het weekeind’, en met de directrice van Naarderhoogt. Naarderhoogt, daar hoor ik bij. Ik leun aan. Mijn appartement hoort bij een groot complex waar je kunt eten, en naar de zuster voor een griepprik, en naar de kapper zelfs, maar je kunt het eten ook laten komen. Het weekeind is er amper personeel en staan de vrijwilligers ook niet te dringen en ga ik altijd naar de eetzaal, maar dan moet je de tuin door en twee lange gangen en dat met een gipsbeen. Ik was opgelucht dat ik in het ziekenhuis kon blijven, ik begreep heus wel dat ze me naar huis gestuurd had als ze mijn bed kon bezetten – ik weet dat een leeg bed niets opbrengt -, maar dat liet ik niet merken.
‘s Maandags was ze er weer en zei dat ze me een tijdje wilde houden, voor wat onderzoeken. Als je zo oud bent als ik hangen de rafels er bij van binnen, maar waarom zou ik dat willen weten? Willen zien op foto’s? Ik merk het wel, en dat zei ik ook: voor mij hoeft het niet, bespaar u de moeite. Maar ze was heel aardig, bleef aandringen, dat het een kleine moeite was, nu ik hier toch lag. Niet vergeten: als ik hier nog langer moet blijven, als mijn zoons me morgen niet komen halen, moet ik zorgen dat ik zo’n boek in handen krijg. Geen medische encyclopedie, maar een soort eerste hulp boek, wat zeezeilers en bergbeklimmers bij zich hebben, waarin staat hoe je je eigen been moet spalken en brandwonden verzorgen. Stel dat ik nog eens val. Ik moet tegen elke prijs zien te voorkomen dat ze me hier nog eens naartoe brengen.
Ze was heel aardig, serieus. Ik dacht: ik moet niet zo eigenwijs doen. Ze had mijn kleindochter kunnen zijn en hoe kan zo’n kind haar vak uitoefenen als ik het steeds maar beter weet. Ik kreeg een vies, rubber ding in mijn
mond. Net of een man die verliefd is op jou, maar jij niet op hem zijn tong naar binnen duwt. Pinda’s en bier – daar moest ik aan denken, aan een jongen ooit, een veel te grote tong. Of ik wilde zuchten, zo diep ik kon. Dat werd gemeten door een apparaat en vanzelf genoteerd op lange vellen die er aan de achterkant uitkwamen.
Het vosje keek heel zorgelijk toen ze de uitslag van de vellen kreeg. Of ik nooit buiten adem was, of duizelig? Ze liet me zien hoe weinig ‘longinhoud’ ik had, wees me allerlei getallen aan, en toen ik mijn schouders ophaalde omdat het me allemaal niets zei, legde ze me uit dat het te vergelijken was met de longinhoud van een kind van drie. Ook daar was ik niet van onder de indruk. Een kind van drie kan heel hard brullen en rennen ook, veel harder dan ik, waar heb ik al die lucht voor nodig? Ik loop niet zoveel. Ik zit bij het raam en kijk naar buiten, lees, luister naar muziek. Ik schuifel wat door de tuin, voer de vogels, en als mijn buurvrouw weg moet, laat ik haar hond uit.
Omdat ik moe was, heb ik waarschijnlijk wat mat geklonken. Een dag later stond er een man naast mijn bed, dokter Freeze, ook in tuniek, en hij herhaalde wat ik tegen het vosje had gezegd over voor het raam zitten en niet meer zoveel lopen. Hij zei – hoe zei hij het ook alweer? – hij vroeg of ik het leven nog wel de moeite waard vond. Ik was nog steeds moe van dat onderzoek en ernaartoe en weer terug, en wachten bij de lift en weer in bed getakeld. Ik klonk waarschijnlijk niet erg zeker van mezelf toen ik zei dat ik mijn leven natuurlijk, natuurlijk, de moeite waard vond. Hij keek me aan en vroeg na een lange stilte hoe oud ik ook alweer was. Hij had mijn kaart in zijn hand, hij had het in één oogopslag kunnen zien, maar hij wilde het me horen zeggen.
Of ik mijn leven nog wel de moeite waard vind. Ik had geen antwoord moeten geven. Als je iets verdedigt dat vanzelf spreekt klink je altijd geforceerd. Overdreven blij, overdreven opgewekt, en terwijl ik knikte, knikte dat ik mijn leven nog de moeite waard vond, moffelde ik mijn gouden kettinkje onder mijn nachtpon. Als zo’n man het kruisje ziet dat daar al een half leven hangt, denkt hij dat hij alles van me weet, hoe ik in elkaar zit, helemaal: mensen met kruizen om hun nek hebben een hermetisch wereldbeeld, die moeten van hun geloof dankbaar zijn voor iedere ademtocht, en blij, en onbekommerd. Als hij dat kruis ziet, denkt hij dat hij begrijpt waarom ik zo fanatiek aan het leven hang.
Ik hang niet, ik klamp niet. Ik ben niet overspannen opgewekt. Tien was ik, en op mijn allergelukkigst, toen dat gebeurde met die meeuw op dat
eiland en sindsdien weet ik dat de dingen er van de ene op de andere seconde heel anders uit kunnen zien. Die jongen was iets ouder, twaalf of dertien, heel knap en bruin met stoffige bruine blote voeten in afgetrapte schoenen. Hij wenkte dat ik hem moest volgen. Om me een zoen te geven, dacht ik, om iets te laten zien, een uitzicht over de baai of een nest jonge poezen. Bij een bocht in de weg stond hij stil, wees naar een meeuw die op een omgekeerde vissersboot zat, een oude meeuw. Ze zag er in ieder geval oud uit, op haar vleugels net zulke bruine vlekken als op mijn jukbeenderen. Ze probeerde nog weg te hippen, maar die jongen was veel sneller, greep haar bij een vlerk en hield haar trots in de lucht. Toen liep hij door, terwijl hij haar om de paar meter zomaar wanneer hij er zin in had tegen de rotsen sloeg. Eerst verzette ze zich nog, toen ze half verbrijzeld was, de hals al slap, klapwiekte ze nog met één vleugel. Het was net alsof die ene vleugel los van de dode rest probeerde weg te vliegen. Vanaf die dag was dat eiland niet zo heel erg meer het paradijs.
Ik doe alles heel langzaam. Ik sta op, kleed me aan, ontbijt, lees de krant heel grondig, knip stukken uit voor mijn kinderen en kleinkinderen over zaken die hen interesseren maar waar ze natuurlijk overheen lezen omdat ze het zo druk hebben. Al die knipsels doe ik in enveloppen die ik ze eens in de zoveel tijd meegeef of opstuur en die ze misschien wel meteen weggooien. Ik lees, luister naar muziek, dommel weg, word wakker en herinner me iemand aan wie ik dan de rest van de dag zit te denken, laatst een hele middag over het ganzenvrouwtje. Dat was iemand bij ons in de buurt, een vrouw met een verweerd, rood gebarsten gezicht. Zomer en winter, altijd droeg ze een dikke bruine jas en een muts met daaroverheen een gebloemde doek. De ganzen op de brink lieten zich alleen door háár voeren en als je eraan kwam met een zak brood, schreeuwde ze dat je weg moest gaan, het waren haar ganzen. Op een dag kwam ze in het ziekenhuis terecht, ik weet niet waarom, of hoe oud ze was – daar werd toen nog niet zoveel over gepaat. In mijn herinnering heeft ze er altijd als tachtig uitgezien, nee, niet als tachtig maar als een kind dat de verkleedkist overhoop heeft gehaald om te doen alsof. Er was ook een man in het dorp, met een alpinopet en een bakfiets en een bezem van twijgen, en die man is met een zak voer naar de ganzen gegaan. Hij heeft het echt geprobeerd, maar die ganzen weigerden iets aan te nemen van iemand anders dan het ganzenvrouwtje. Toen is hij naar het ziekenhuis gegaan, heeft haar jas gehaald en haar muts en haar doek, en is in haar kleren, met haar bruine jas aan, met haar muts op en haar gebloemde doek, op dezelfde tijd als zij altijd ging, de ganzen gaan voeren.
Zo breng ik mijn dagen door. En ik zwem, twee keer per week ga ik zwemmen. Ik laat me soms minutenlang op mijn rug drijven, ‘er dreef er eens een bladtjen op het water’… Maar dat heb ik dokter Freeze allemaal niet verteld. Ik wil hem niet verrukt horen roepen: ‘O, tóch nog’, terwijl je ziet dat hij denkt: saai, saai, wie wil er nou zo leven? Voor sommige mensen hoeft het al niet meer als ze zelf geen auto meer kunnen rijden. Over pijn begin ik helemaal niet, tegen niemand. Als je nooit pijn hebt, lijkt pijn zo erg, maar er zijn een heleboel trucs. Ik weet wat ik moet doen, je moet de pijn nooit negeren, maar erin kruipen, heeft mijn moeder me geleerd, die had ook altijd last van haar, nou ja, wat ik heb. Ik wil niet geheimzinnig doen, maar iedere klacht komt op je kaart terecht en vroeg of laat gaan ze je dat voorlezen. Wie klaagt tekent zijn eigen doodvonnis.
Ik lag hier een dag of tien, niet hier in dit hok, maar een verdieping lager met uitzicht op bomen, toen de directrice van Naarderhoogt langs kwam met bloemen, en een verzoek: ‘Is het goed dat we zolang iemand anders op uw kamer zetten?’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Er is een ellenlange wachtlijst met ik weet niet hoeveel spoedgevallen en uw appartement staat maar leeg. Meneer Bakhuizen heeft het ook gedaan toen hij van de zomer naar Amerika ging.’
‘Maar ik ben hier zo weer weg.’
‘Met al die onderzoeken? En alle uitslagen nog niet binnen, heb ik begrepen?’
‘Maar waar moet die mevrouw of meneer, wat is het…?’
‘Een vrouw, een jongere zus van mevrouw de Wilde, net tachtig geworden, nog heel goed.’
‘Waar moet die vrouw dan heen als ik terugkom en wat doet u zolang met mijn spullen? Ze slaapt toch niet in mijn bed, onder mijn dekens?’
‘De kasten en het bed zijn van het huis. De rest slaan we zolang op.’ Ze legde me uit dat de technische dienst dat in mum van tijd voor elkaar had. Het bureau met mijn brieven en fotoalbums zou zij hoogstpersoonlijk op slot doen.
‘En ze zetten alles weer op zijn plek, vóór ik terugkom?’
‘Uiteraard.’
‘En wat doet u dan met de zus van mevrouw de Wilde?’
‘Tegen die tijd is er vast wel iemand doorgeschoven naar de B-vleugel. Of, nou ja, dan zien we wel weer.’
De B-vleugel is het eindstation. Daar lig je met drie op een kamer.
Onder ons noemen wij het de B- of C-vleugel van begraven of cremeren. Ik zag het voor me, dat de zuster van mevrouw de Wilde mijn kamer niet meer uit wou. Ik zag haar zitten voor mijn raam, met uitzicht op mijn acacia, heel koppig, vastbesloten om te blijven en dat ze mij daarom maar in de B-vleugel zouden stoppen.
‘Ik heb alleen dit been,’ riep ik, ‘en wat onderzoekjes, met een dag of tien, hooguit, ben ik weer thuis.’
‘Met twee weken zou de zus van mevrouw de Wilde al geholpen zijn. Haar man is vorige maand vijfentachtig geworden, en zij zou eerst ook, op dezelfde dag als hij, samen met hem sterven, maar toen het zover was, wilde ze niet. Maar hij wel. En nou zit ze alleen in dat grote huis, waar ze veertig jaar met hem heeft gewoond. Helemaal overstuur, ze roept steeds: “Maar ik hóef toch niet. Dit is toch India niet, in de vorige eeuw, dat ze je verbranden als je man dood gaat?” Omdat ze pas tachtig is, en de zus van mevrouw de Wilde…’
Iedere keer dat ze dat zei, ‘pas tachtig’, keek ze me aan met zo’n verwijtend mondje. Toen wilde ik dat niet zien, ik wilde niet zien hoe ik erin geluisd werd met dat zielige verhaal en ‘pas tachtig’. Ik had met die weduwe te doen en ik dacht: we zijn een vol land, dat moet ik onder ogen zien. Ik ben geen heilige, niet iemand die voor de eerste beste zwerver in de vrieskou haar jas doormidden scheurt, maar dit kon ik niet weigeren. Ik heb altijd een hekel gehad aan mensen die niets weggeven, niets uitlenen, die op hun spullen zitten alsof het eieren zijn waar nog iets levends uit kan kruipen. Daarbij keek ze zo nu en dan vanuit haar ooghoeken naar het kruisje om mijn nek, alsof ze me eraan wilde herinneren dat ik dat toch niet voor niets droeg. Dat mijn geloof me toch ook tot daden verplichtte, tot offers.
‘Goed,’ zei ik gul, ‘laat u de gordijnen in de slaapkamer maar hangen. Daar schijnt het licht zo mooi doorheen ‘s ochtends. Wat voor weer het ook is, door die gordijnen denk ik iedere ochtend: dit wordt een mooie dag.’
Ze stond op, vroeg of ze nog iets voor me kon doen. Of mijn zoons nog geweest waren. ‘De jongste,’ zei ik, ‘en een paar kleinkinderen. De oudste van mijn kleindochter heeft op mijn been getekend.’ Ik wees op het gips, maar ze keek niet eens. ‘Goh,’ zei ze, heeft u al achterkleinkinderen? Ik vergeet steeds dat u al zo oud bent.’ Ik draag geen clips in bed, en vanzelf schoten mijn handen naar mijn oren.
De rest van de dag lag ik me zorgen te maken of de technische dienst mijn spullen wel goed zou inpakken, en weer terugzetten, want ook met
een loopgips kan ik straks nog niet veel. Ik koesterde geen argwaan, nog niet. Drie dagen later, het was geloof ik drie dagen, helemaal zeker weet ik het niet, want ik begon mijn gevoel voor tijd al een beetje te verliezen, kwam het vosje weer langs. Dezelfde arts die me eerst had overgehaald te blijven ‘in ieder geval tot en met het weekeind’, kwam me nu vertellen dat ik naar huis kon. Ze hadden mijn kamer nodig. Er was zojuist een man binnengereden ‘van nog geen zeventig’ met een gebroken heup en die kon onmogelijk naar huis, want hij woonde op zichzelf met overal trappen en niks aangepast.
‘Ik kan niet weg.’
‘U wou toch zo graag naar huis? U kunt terugkomen voor de uitslag van het nieronderzoek, daar hoeft u hier niet op te liggen wachten.’
Haar toon was bits, dat heb ik me niet verbeeld. Alsof het enorm verwend en popperig van me was om hier, in dit bed bij het raam, de uitslag van hun dure onderzoeken af te wachten. Ik legde haar uit dat ik niet weg kon, dat ik er altijd vanuit was gegaan dat de directrice van Naarderhoogt ook met haar over de zus van mevrouw de Wilde had gesproken. Omdat ik me voorstelde dat ze me nu naar de B-vleugel zouden brengen, sloeg mijn stem over toen ik herhaalde dat ik niet naar huis kon, niet op stel en sprong, niet zolang de zus van mevrouw de Wilde nog in mijn appartement zat.
Ik begon te huilen – gelukkig heeft ze dat niet op mijn kaart geschreven – ook omdat ik me herinnerde dat ik ooit eens in een ziekenhuis had gelegen met een kind in mijn buik dat niet meer leefde. Toen het er eindelijk uit was, een gewone bevalling met weeën, waren ze net zo aardig, zo bezorgd. Ik moest maar een paar dagen blijven, om op verhaal te komen, zeiden ze en dat wilde ik best. Een dag later kwamen ze vertellen dat ik toch naar huis moest, ze hadden mijn bed nodig, voor zo’n zelfde geval, en ik begreep natuurlijk wel dat die vrouw een kamer alleen wilde, en niet op de kraamafdeling. Natuurlijk had ik daar alle begrip voor. Ik heb er ook nooit meer aan gedacht, wel aan dat kindje, maar niet aan hun argumenten om me nog een paar dagen te houden, om me van het ene moment op het andere naar huis te sturen. Toen de taxi voor ons huis stopte zag ik door het raam dat mijn man bezig was de babykleertjes in vuilniszakken te proppen. Als ik somber ben, komt ze altijd langs dat dode kindje van meer dan zestig jaar geleden. Mijn beschermengel noem ik haar. Niet dat ze met haar vleugels mijn vijanden te lijf gaat, nee niks spectaculairs, maar als ik haar nodig heb, komt ze en legt haar hand op mijn
schouder. Het is verbazend hoeveel kracht erin zo’n klein, mollig babyhandje zit. Als het zo’n grijze dag is, met alleen maar tegenwind, dat ik voortdurend omgeblazen word, dan voel ik soms ineens dat handje in mijn nek en dan schiet ik echt vooruit. Mensen die vragen of je je leven nog wel de moeite waard vindt, kennen geen magere jaren. Die weten niet wat het is om op een ochtend wakker te worden en te merken dat het wel weer gaat.
‘Heeft u geen familie?’ vroeg het vosje.
Ik logeer wel eens bij mijn zoons, voor één nacht, twee nachten hooguit, maar ik kom nooit onverwachts. Omdat ik er zeker van was dat ze dit verkeerd zou uitleggen en weer iets zieligs op mijn kaart zou schrijven, zei ik alleen maar heel ferm: ‘Ja, twee zoons.’
Wat ze met de heup gedaan hebben, weet ik niet maar mij lieten ze de rest van de dag met rust. De hele verdere dag kwam er niemand meer behalve een vrijwilligster met het eten. ‘s Avonds, tegen half tien, na het bezoekuur, het was eindelijk weer rustig op de gang, stond dokter Freeze ineens naast mijn bed. Ik had het licht al uitgeknipt en lag naar de radio te luisteren toen hij zonder kloppen binnenkwam.
‘Zo laat nog, is er iets?’ vroeg ik. ‘Is er iets uit dat laatste onderzoek gekomen, dat ik moet weten?’
‘Nee, hoor, maar ik heb dienst en het is stil op de afdeling dus ik dacht… U sliep toch nog niet?’
‘Nee.’
‘Slaapt u slecht?’
‘Thuis slaap ik beter. Ook kort, maar dieper.’ Ik vertelde hem dat ik in mijn eigen bed anders wakker werd, door de gele gordijnen. ‘Hier trekken ze met een ruk de lamellen open en zie je meteen hoe grijs het is.’
Dat had ik niet moeten zeggen. Dat beleefde geconverseer is me duur komen te staan.
‘Het is toch niet iedere dag zo grijs?’ zei hij monter. ‘Vandaag regende het, maar gisteren en eergisteren was het toch mooi helder? Heeft u last van het weer?’
Wat bedoelde hij met last? Bedoelde hij of ik last had van vocht, in mijn gewrichten? Vlug schoof ik mijn handen onder de dekens, want ik wilde niet dat hij mijn radijzenknokkels zag.
‘Heeft u last van somberte, zodra de dagen korter worden?’
Ik keek hem argwanend aan. Al die belangstelling voor het weer en mijn stemmingen, maakte me onrustig. Als er nu een aanleiding was geweest,
maar wie begint er nu midden in de nacht over het weer? Hij hield niet op. ‘Ja, omdat u dat zo zei, dat u iedere dag meteen ziet hoe grijs…’
Ik trok mezelf aan de ring boven mijn bed overeind want ik kon het niet langer verdragen dat hij over me heen hing. ‘U wilt dat ik toegeef hoe lusteloos ik was, al voor dat been. U wilt horen dat ik er geen zin meer in heb.’
‘Hoe komt u daarbij?’
‘U heeft besloten dat mijn leven niet meer de moeite waard is, maar dat moet u nu alleen nog even uit mijn mond horen.’
‘Er is niets dat ik wil horen, behalve wat u mij zelf vertellen wilt. Gaat u nu maar slapen, morgen kom ik wel terug.’
‘Nee.’
‘Wilt u dat ik blijf? Is er iets dat u met me wilt bespreken?’
Ik zei dat ik hem nooit meer wilde zien. Bij de deur draaide hij zich nog een keer om en vroeg of ik soms een slaapmiddel wilde. Een slaapmiddel! Van hem!
De rest van de nacht heb ik geen oog dichtgedaan. Ik had heimwee naar mijn eigen bed waarin de zuster van mevrouw de Wilde nu lag, naar mijn eigen kussen vooral, van eendendons en naar het schilderij van de meeuwen boven het IJ. Als ze dat maar voorzichtig hadden ingepakt en niet met een schroevedraaier door het doek gestoken. Het is al zo oud. Ons eerste schilderij, een rib uit ons lijf, maar mijn man wilde het vanwege het IJ en ik vanwege de meeuwen. Tegen zessen sliep ik pas in, hoewel ik dat natuurlijk niet zeker wist, er is hier nergens een kerk in de buurt en ik lag niet op mijn horloge te kijken toen mijn ogen dichtvielen. Een half uur later, het voelde in ieder geval of ik nog geen half uur had geslapen, werden de lamellen opengetrokken en kreeg ik mijn ontbijt. Ik wilde bijna iets zeggen over het weer, maar hield me nog net op tijd in. Ik had geen honger, viel in slaap, werd wakker door gerommel naast me. Ze waren bezig mijn nachtkastje leeg te halen, deden alles in een plastic zak. Pas toen ik vroeg of ze mij ook in een plastic zak gingen doen, vertelden ze wat eraan de hand was. Ik moest weg, ze hadden deze kamer nodig. ‘Kan ik naar huis?’ vroeg ik nog, heel naïef. Misschien was het probleem al opgelost, had de zus van mevrouw de Wilde een ander onderkomen gevonden, of was ze gestorven van verdriet, of alsnog haar man achterna gesneld?
Nee, ik kon niet naar huis, maar er was nog een kamer een verdieping hoger, speciaal voor gevallen zoals ik.
‘Wat voor gevallen?’
‘Mensen die nergens heen kunnen.’
‘Voorlopig éven nergens heen,’ zei ik. ‘Ík heb een huis.’
Nu lig ik hier, met uitzicht op een blinde muur. Twee blinde muren met een streep lucht ertussen. Ik heb meteen gevraagd of ze dat bed niet anders konden neerzetten zodat ik tenminste die smalle streep lucht zie, maar dat mocht niet vanwege een of ander brandweervoorschrift. Ik dacht eerst dat we verkeerd waren. Ik wil maar zeggen, wat is dit nu? Toch niet veel meer dan een bezemkast, de muren in geen jaren gewit.
Daar, aan de muur naast de wastafel, aan die spijker, hing eerst een houten kruis, niet veel groter dan een hand. De verpleegster die me in bed hielp, zag me kijken. ‘Dat is nog van die mevrouw die hier tot haar dood heeft gelegen. Niemand wilde het hebben. Zal ik het maar weghalen?’
Ze zei het met een gemeenzaam lachje, had het al in haar hand, liet het in de zak van haar tuniek verdwijnen. Ik had de moed niet te zeggen: hang terug. Er was iets in haar toon, iets neerbuigends waar ik geen antwoord op had. Nu kijk ik maar naar die spijker. Dat kruis moet daar heel lang gehangen hebben, soms, als de zon even tussen de blinde muren door kiert, zie ik twee witte strepen oplichten.
Het is hier zo donker dat ik de wijzerplaat van mijn horloge amper kan zien. Omdat hier niemand anders ligt en er geen bezoek door de gangen loopt, heb ik daar ook geen houvast aan. Het eten brengen ze meestal later dan beneden, omdat ze steeds vergeten dat hier iemand ligt. Ergens die dag, geen idee dus hoe laat, verscheen er een man. Hij klopte en deed in een beweging de deur open. Hij droeg geen ziekenhuiskleren, maar een dunne trui met een col en daarom probeerde ik hem uit alle macht te herkennen. Ik was er zeker van dat hij voor mij kwam, want waarom zou een wildvreemde man in een trui naar dit afgelegen kamertje komen als hij mij niet kende. En ineens schoot het door me heen dat ik misschien niet alleen mijn gevoel voor tijd, maar ook mijn geheugen begon te verliezen. Beter afwachten wat hij ging zeggen. Noemde hij me Mama, dan wist ik wat er met me aan de hand was.
‘Goedemiddag, mevrouw’
Ik was nog niet helemaal gerust, want hij zei het op een toon of we al jaren bevriend waren. Ik bracht mijn hand naar mijn voorhoofd en kneep mijn ogen toe en verontschuldigde me dat ik hem niet herkende omdat, het hier zo donker was. Maar dat hoefde ook niet vertelde hij me, wij hadden elkaar nooit ontmoet. Hij werkte in het ziekenhuis, als vrijwilliger, bij de Begeleiding.
Hij noemde zijn naam, vroeg of ik wist wat de Begeleiding deed. Ik knikte, de Begeleiding is al tientallen jaren een begrip. Ik had alleen nooit kunnen denken dat ze truien droegen en naar after shave roken. In mijn fantasie droegen ze zwarte pakken en stonken naar crematorium.
‘Ik kan me niet herinneren dat ik om u gevraagd heb.’
‘Dat weet ik. Maar we hebben het over u gehad…’
‘Welke we?’
‘De staf, het verplegend personeel. Zij hebben de indruk dat u steeds angstiger wordt.’
‘Ik kan mijn eigen huis niet meer in. Vindt u het gek dat ik me zorgen maak?’
‘Ik bedoel een ander soort angst.’ Hij legde zijn hand op mijn sprei, zodat ik die kon pakken. Hij had een heel ingewikkeld horloge om, zoëen waarmee je onder water kunt en de televisie bedienen en de magnetron. Ik herinnerde me dat een van mijn zoons eens een jaar lang iedere dag langs een winkel liep waar zo’n soort horloge in de etalage lag. Het kostte wel tweehonderd gulden en iedere avond voor het slapen gaan rekende hij me voor…
‘Luistert u? Door het moment steeds maar uit te stellen, wordt u steeds banger voor de dood?’
Hoe haalde een wildvreemde het in zijn hoofd zomaar over de dood te beginnen? Over mijn dood nog wel. Had hij iets gezegd, toen ik even niet oplette, had hij me gevraagd of hij het onderwerp mocht aansnijden?
‘Door het steeds maar uit te stellen…’
‘Maar ik ben niet bang.’
‘Voor mensen zoals u, die er maar niet toe komen te beslissen, die maar blijven dralen, hebben wij een oplossing.’
‘Ik heb alleen dit been, verder niets.’
En toen zei hij het, heel kordaat, alsof hij me een nieuwe behandelwijze in het vooruitzicht stelde waar ik ongetwijfeld veel baat bij zou hebben: ‘Als u niet kunt beslissen, doen wij het in uw slaap.’
‘In mijn slaap?’
‘Wat is er mooier dan in uw slaap wegglijden?’
‘Hoe gaat dat dan?’
‘U hoeft alleen maar te zeggen wanneer u dood wilt. Bijvoorbeeld, ik zeg maar wat, bijvoorbeeld deze herfst. En dan bepalen wij het tijdstip. Zodat u daar verder niet over na hoeft te denken. Zodat het voor u toch een natuurlijke dood lijkt.’
‘Een natuurlijke dood?’
‘Ja, sommige mensen hangen daar nu eenmaal erg aan.’
‘En dan komt u…?’
‘Niet ik. Dokter Freeze of een andere arts.’
‘En dan komt die arts, terwijl ik lig te slapen?’
‘U hoeft er niets van te merken.’
‘En als ik nou wakker word? Ik slaap heel licht.’
‘Ze zorgen er wel voor dat u doorslaapt. Overdag beginnen we al met slaapmiddelen, heel lichte doseringen, waar u niets van merkt.’
Hij heeft mijn nieuwsgierigheid verkeerd opgevat. Ik stelde mijn vragen niet uit interesse. Hij heeft mijn glimlach verkeerd uitgelegd. Hij kon niet weten dat ik ook wel eens grijns als ik oorlog op de televisie zie en uitgehongerde kinderen. Mensen die geen schaamte kennen begrijpen die glimlach niet.
‘En dan komt hij, en dan doet hij het, als een dief in de nacht?’
Hij knikte en glimlachte terug, bijna romantisch. Een man in een bar, hand op mijn knie, ‘strangers in the night’, zo glimlachte hij naar mij. ‘Denkt u er maar eens rustig over na.’
Om hem weg te krijgen, heb ik geknikt. Ik knikte hem de deur uit. Hij moest weg voor hij zou zien dat ik helemaal verstijfd was, voor hij zou zien hoe bleek ik werd, mijn hele huid van gips, mijn gezicht een dodenmasker.
De volgende dag kwamen mijn zoons met hun vrouwen, kinderen en aanhang. Ze waren gebeld door het ziekenhuis. Met zijn tienen stonden ze om mijn bed. Omdat er geen vensterbank was, legden ze hun bloemen op mijn sprei, ik leek wel opgebaard. Toen ze er een minuut of vijf waren, bracht de man met de trui koffie en een schaal ontbijtkoek, alsof er heel wat te vieren viel.
‘Je ligt hier belazerd, maar ze zijn wel vriendelijk,’ zei mijn schoondochter, toen hij weer weg was. Vriendelijk – ik spatte bijna uit het gips.
‘Ze zeiden dat je iets met ons te bespreken had,’ zei mijn oudste zoon.
‘Dat je – waarschijnlijk – iets met ons te bespreken had, waar je uit jezelf niet makkelijk over zou beginnen, en dat wij daarom…’, vulde de jongste aan.
Hij keek naar de grond, er viel een stilte.
‘Is het waar, wil je niet meer?’
Ik heb het ze proberen uit te leggen, zo rustig mogelijk. Wat er gebeurd was. Waarom ik niet meteen naar huis gegaan was, waarom ik mijn kamer
had afgestaan. Hoe ik hier terechtgekomen was en waarom ik geknikt had toen de man met de trui met zijn voorstel kwam. Ik heb ze ervan weten te overtuigen dat ik maar een ding wilde, naar huis. Omdat ik bang was voor nieuwe misverstanden, heb ik er duidelijk bij gezegd dat ik ‘naar huis’ niet overdrachtelijk bedoelde. Niet hemel, niet paradijs, niet hun vader achterna.
‘Hoe kan dat dan? Ze wekten toch echt de indruk dat jij gesuggereerd had dat het wel genoeg was.’
Zoals ze dat zei, zo luchtig, ‘wel genoeg’. Dat een dochter van mijn zoon, grootgebracht door iemand die ik had grootgebracht al net zo praatte als de man met de trui – ik wendde mijn blik af, staarde naar de muur, naar de plek waar dat kruis gehangen had. Om niet in huilen uit te barsten, hield ik mijn lippen stijf op elkaar, alsof ik die spijker ertussen klemde.
De rest van het gesprek heb ik over me heen laten komen. Ik heb mijn zoons laten beslissen wat er verder geregeld moest worden. Zij zouden naar dokter Freeze gaan en naar de directrice van Naarderhoogt, en tot de zus van mevrouw de Wilde mijn appartement had verlaten, zou ik bij hun in huis komen. Bij wie was nog niet duidelijk. Net toen ze dat aan het bespreken waren, kwam de man met de trui binnen om de lege kopjes te halen. Ik vond al dat hij erg lang deed, over elf kopjes die hem bovendien nog werden aangegeven. Maar ik koesterde geen argwaan, niet meer. Ik dacht dat de strijd nu wel gestreden was.
Toen de kinderen weg waren, ben ik in slaap gevallen. Ik was te moe, ik kon niet meer wakker blijven. Ik weet niet hoe lang ik geslapen heb, maar op een gegeven moment merkte ik dat iemand een hand op mijn sprei legde. Terwijl ik mijn ogen opsloeg, voelde ik hoe droog mijn keel was en mijn blik ging vanzelf naar de hand. Ik keek of de man met de trui iets in zijn hand verborg. ‘In uw slaap’, hadden ze gezegd, en ik had geknikt.
Misschien had hij dokter Freeze nog niet besproken.
Had dokter Freeze vandaag geen dienst.
Had dokter Freeze mijn zoons verkeerd begrepen.
Naast mijn bed, op het afgebladderde nachtkastje, stond een glas appelsap. Aan de kleur kon ik niet zien of ze er iets in hadden gedaan. Wie weet had ik er in mijn halfslaap al van gedronken? Ik ging rechtop zitten, drukte mijn nagels in mijn handpalmen, ik moest op mijn hoede blijven.
‘Was het een goed gesprek?’
‘Morgen komen ze me halen. Morgen of overmorgen.’
‘Zoals u wilt. Het is uw beslissing.’
‘U denkt toch niet dat ik hier een dag langer dan nodig blijf.’
‘Waar gaat u heen? Wie moet u dan verzorgen?’
‘Ik ga zo lang naar een van mijn zoons.’
‘Ja, daar hadden ze het net over toen ik binnenkwam.’
Hij stond op, knipte het licht boven de wastafel aan. Buiten was het al donker. Ik knikte naar het glas appelsap en vroeg of hij dat wilde weggooien en me wat water kon geven, vers water uit de kraan.
‘Ze wisten nog niet wie u kon hebben? Heb ik dat goed begrepen?’
‘Ja.’
‘Maar het kan wel?’
‘Wat bedoelt u?’
‘Ze werken nog, uw zoons?’
‘Ja, en mijn schoondochters ook.’
‘Hoe moet dat dan? U moet voorlopig nog liggen met dat been.’
Ik dronk het glas water in één teug leeg. ‘O, daar verzinnen ze wel wat op.’
‘U moet het me niet kwalijk nemen, ik was er bij, ik was op dat moment toevallig in de kamer en ik zag dat ze aarzelden.’
‘Wie?’
‘Uw zoons. Ik zag dat ze elkaar aankeken en aarzelden.’
‘Ze hadden geen agenda bij zich.’
‘Dat geen van beiden spontaan aanbood u een weekje in huis te nemen, zette me aan het denken. Maar ik kan me vergissen.’
‘Ja, u vergist zich,’ zei ik heel ferm om niet te laten merken dat de twijfel al was gezaaid.
Van al die berekeningen wat mensen zoals ik de staat kosten, heb ik me nooit veel aangetrokken, maar mijn eigen kinderen wil ik niet tot last zijn. Wel de gewone last van halen en brengen en wachten omdat ik zo langzaam ben, en niet door elkaar praten, en later mijn grafsteen zo nu en dan schoonkrabben en eens een nieuwe roos planten – zo’n soort last wil ik wel zijn, maar niet te zwaar, niet te lang. Niet zo verschrikkelijk tot last als ik zou worden wanneer ik een week of langer met dat gipsenbeen kwam logeren. In mijn verbeelding werd het groter en groter, een been zo groot als van Gulliver, niemand kon er meer langs, een obstakel zo groot als de woonkamer van mijn jongste zoon. Maar ook bij de oudste die groter woont, heel ouderwets, alles doorgebroken, nam ik met dat been een hele verdieping in beslag. De meubels moesten de tuin in, niemand kon er meer langs.
Hij had gelijk, het was mij ook opgevallen, ze hadden geaarzeld. Niet omdat ze geen agenda bij zich hadden, maar omdat ze me geen van beiden konden hebben. Ze waren te aardig om het te zeggen. Ik keek naar zijn hand, naar het nachtkastje en hoopte daar iets te zien liggen, de verpakking van een pil of een ampul. Ik dacht: hij heeft gelijk. Wat is er nu mooier dan in je slaap wegglijden? Ik ben nooit bang geweest voor de dood, maar misschien is dat wel heel onnozel. Is de dood een jongen van dertien, die me wenkt, plotseling beetpakt en net zo lang met me solt tot hij er genoeg van krijgt.
‘Het is aan u,’ zei de man met de trui en hij maakte al aanstalten om weg te gaan.
Laat hij blijven, dacht ik, en met me praten, het kan me niet schelen waarover. Heeft hij een vrouw, kinderen? Waar heeft hij dat horloge gekocht, waar zijn al die knoppen voor? Ik lig hier maar van God en iedereen verlaten, de hele nacht nog voor me. Maar tegelijkertijd wist ik dat als hij bleef, ik me gewonnen zou geven. Ik was moe, ik had niet meer zoveel wil.
Hij zag me aarzelen. ‘Zal ik nog even blijven. Of een kop thee voor u halen?’
Ik schudde mijn hoofd. Toen hij al in de deuropening stond, knikte ik en wees naar de kruk naast mijn bed, dat hij weer moest gaan zitten. Alles was beter dan alleen. Op dat moment, vlak voor hij de klink pakte om de deur weer dicht te doen, voelde ik een handje, heel licht op mijn wang. Mijn hoofd draaide naar de muur, en daar zag ik iets, dat er eerst niet was.
Op de gang brandde licht en dat viel op de muur naast de wastafel. Op de plek waar ooit een kruis gehangen had, lichtten nu twee smalle strepen op, een verticale en een horizontale. Terwijl ik ernaar keek, voelde ik mijn onrust verdwijnen. Alsof mijn gedachten even klaar werden als de lijnen. Ik dacht: ik wil nog niet, niet nu, niet zo. Morgen of overmorgen komen mijn zoons me halen, maar ook als ze een dag later komen of helemaal niet, houd ik het hier best uit. Als ze niet komen, blijf ik net zo lang tot ik mijn huis weer in kan. Ooit, voor ik hier kwam was ik een tevreden mens. Tevreden dat ik er nog was, dat ik nog ademde, ook al was het met te kleine longen. Tevreden dat ik naar de meeuwen boven het IJ kon kijken. Als je maar lang genoeg kijkt, hoor je het water klotsen, voel je de wind langs je gezicht strijken.
Ik keek naar het kruis van licht, en zei dat hij kon gaan en niet terug hoefde komen. En of hij zo goed zou willen zijn de deur open te laten. Ja, zo op een kier was het goed.