Vonne van der Meer
In vreemde handen
Voor hij het krantenbericht helemaal uitgelezen had, bloosde hij al tot over zijn oren. Hij werd niet bij name genoemd, maar dit ging over hem. Over zijn koffer. Gevonden voorwerpen… Niet afgehaalde bagage… Schiphol… drie maanden bewaard… aan veilinghuis verkocht. Zijn koffer, zijn grijze Samsonite met de lichtblauwe zakdoek aan het handvat, natuurlijk. Hij was zo’n reiziger die ondanks herhaalde verzoeken zich te melden, verzuimd had zijn bagage af te halen.
Indertijd had het hem koud gelaten wat voor indruk dit maakte. Het toonbeeld van onverschilligheid? Zo rijk dat hij van een achtergelaten koffer niet wakker lag? Een echte yup zoals zijn vader die nog nooit zo iemand van dichtbij had gezien het noemde en die de y van yup uitsprak als in jus. Nee, hij was geen sjup, toch had hij geen moment overwogen zijn koffer op te halen. Iedere gedachte aan zijn Samsonite had hij met succes weten te verdringen.
Vreemde handen die zijn koffer betastten… hij huiverde. Het kofferdeksel werd met hamer en schroevendraaier opengewrikt, want behalve hij kende niemand de code van het slot. 197 de begincijfers van zijn geboortejaar. In rubber gestoken handen visten zijn vuile onderbroeken, sokken, overhemden eruit en gooiden ze op een hoop. Weer kreeg hij een kop als vuur, van schaamte nu. ‘Het is niet mijn gewoonte mijn was zomaar los in de koffer te leggen,’ zei hij binnensmonds, ‘echt niet.’ Toen hij als jongen van zes voor het eerst uit logeren ging, naar zijn tante in de grote stad, had zijn moeder een lege plastic zak in zijn reistas gedaan: voor je vuile goed. Altijd als hij zijn koffer pakte, of het nu voor zaken was of voor een vakantie, hoorde hij haar stem en hij ging nooit zonder een paar plastic zakken op reis.
Maar vorig jaar in Stockholm had hij de was met opzet zo in de koffer gesmeten. Een codeslot leek hem niet afdoende. De vuile was van een week, de geur van lange vergaderingen, overdadige lunches, rondje joggen voor het ontbijt, was een extra veiligheidsmaatregel. De onverlaat die het in zijn hoofd haalde de koffer te openen, zou hem meteen weer dichtslaan
en de kostbaarheden op de bodem nooit ontdekken. O, wat was hij trots geweest op die afleidingsmanoeuvre. Net de boerenzoon in het sprookje, die list na list bedacht om de graal ongeschonden naar de prinses te brengen.
De avond voor zijn vertrek naar Zweden was zij stiller geweest dan anders. Als hij iets tegen haar zei, leek ze hem amper te horen. Eerst had hij het geweten aan de tijd van het jaar: december was niet haar favoriete maand. Te vroeg donker, te veel feestdagen, te veel gesoebat van ouders, niet alleen de hare ook de zijne, of ze kwamen eten, of ze bleven slapen. Toen hij haar vroeg wat er was, zweeg ze. Zag ze er misschien erg tegenop een week alleen te zijn, uitgerekend nu? Het ontging hem niet dat het wel erg lang duurde voor ze antwoord gaf. Ze zei niet spontaan: ja. Ze zei niet: een beetje. Ze zei niet: het wordt een erg drukke week, maar ‘s avonds zal ik je missen, wat dacht jij dan. Ze haalde haar schouders op. Toen hij weer vroeg wat haar zo bedrukte, begon ze te huilen. De arm die hij om haar heen sloeg, schudde ze kregelig af. Ze wilde niet getroost worden. Ze was niet verdrietig, maar boos. Niet op december, maar op hem.
Hij was oprecht verbaasd. Wat was er, wat deed hij verkeerd? Met grote moeite kreeg hij het eruit. Het was niet iets wat hij had gezegd of gedaan, maar wat hij naliet. Hij begreep er niets van. Ze hadden het toch goed samen? Toen kwam het hoge woord eruit: maar je zegt het nooit. Het. Ja, moet ik het voor je spellen?
Hij had nog wat tegengesputterd, maar zonder veel overtuiging. Ze had gelijk, hij kreeg de zin ‘ik hou van je’ met grote moeite over zijn lippen. Hij kreeg het niet door de strot, zoals ze bij hem thuis zeiden. De doodenkele keer dat hij het mompelde, half verstaanbaar, omdat hij ook wel begreep dat haar liefdesbetuiging niet onbeantwoord in de lucht kon blijven hangen, voelde hij zich een aansteller. Dat hij heel veel om haar gaf was toch zonneklaar? Anders had hij haar drie jaar geleden toch nooit voorgesteld haar huurkamer op te zeggen en bij hem in te trekken? Als hij op Funda een huis met een tuin zag dat ze zich ooit, over niet al te lange tijd, wie weet konden veroorloven, riep hij haar altijd bij zich om te vragen wat zij ervan vond. Was dat niet het beste bewijs dat hij zich een toekomst zonder haar niet kon voorstellen? Kennelijk niet.
Hij zweeg beduusd. Meer nog dan van de huilbui, schrok hij van haar gedrag. Ze leek helemaal niet opgelucht dat ze hem eens goed de waarheid had gezegd. Ze bleef zo schimmig, afwezig en onaanraakbaar. Hij besloot
haar grief serieus te nemen. Het moest toch mogelijk zijn om haar onzekerheid weg te nemen, zonder zichzelf geweld aan te doen?
Maar hoe? De volgende dag, op Schiphol, lopend door de lange gangen van de vertrekhal, had hij een idee gekregen. Of liever: kreeg hij een idee in welke richting hij het moest zoeken. Bij het zien van al die winkelende reizigers, waaronder opmerkelijk veel mannen, die zonder enige schroom de tax-free parfumerieafdeling betraden, in lederwarenwinkel of juwelier rondneusden, vroeg hij zich af: hoe weten ze wat ze voor hun vrouw moeten kopen? Dat het een smalle zwarte ceintuur moet zijn en niet een stoere bruine. Hoe weten ze dat het juist dat parfum moet zijn en niet dat flesje ernaast? Hebben ze een briefje meegekregen? Kopen ze maar wat, op goed geluk, of op aanraden van de verkoopster? Hoe weten ze zo zeker dat hun keuze in goede aarde zal vallen, is dat ervaring, intuïtie?
Terwijl hij in gepeins verzonken de zwarte met glimmertjes bespikkelde vloer van de vertrekhal overstak, nam hij een beslissing. Hij ging vanzelf langzamer lopen tot hij stil stond. Hij keek naar de vloer, en het was alsof hij op zijn rug lag en naar een fonkelende sterrenhemel staarde. Er viel geen ster maar toch deed hij een wens: dat hij iets zou vinden dat haar heel blij maakte. Ja, hij ging iets voor haar kopen… niet hier, maar in Stockholm. Niet zomaar iets, maar iets heel bijzonders, iets dat alleen hij haar kon geven.
Op zijn zoektocht, winkel in winkel uit, leerde hij haar steeds beter kennen. Achteraf moest hij toegeven dat hij, sinds de eerste verliefdheid voorbij was, nog nooit zoveel over haar had nagedacht als toen, die week in Stockholm. Hoe keek ze als ze een cadeau uitpakte? Was ze beter in geven of in ontvangen? Wat paste mooier bij haar ogen, blauw of grijs en welk blauw, met veel rood erin of met een zweem groen? Wat stond beter bij haar huid, zilver of goud? En er was iets met oorbellen… ze had geen gaatjes in haar oren, maar bellen met clips raakte ze telkens kwijt. Als ze telefoneerde, thuis, op het werk, of in de auto deed ze haar ene oorbel altijd uit om steevast te vergeten waar ze hem had neergelegd. Ze had een doos vol halve paren.
Voor de etalage van een grote juwelierszaak bedacht hij dat hij haar iets wilde geven dat te mooi, te kostbaar was om even uit of af te doen voor ze ging telefoneren, of zwemmen in zee. Geen broche, horloge, of halssnoer, zei hij tegen zijn spiegelbeeld in de etalageruit, dat kan allemaal zoekraken, kapot gaan, gestolen worden. Het moet iets zijn dat een leven lang meegaat. Een leven lang… iets dat alleen hij haar kon geven… En terwijl hij daar stond, deed hij een ontdekking. Hij schrok er zelf van, maar wist tegelij-
kertijd dat hij zijn ingeving serieus moest nemen. Hij wilde haar een kind geven. Een kind drukte het beste uit hoeveel hij van haar hield, de offers die hij bereid was te brengen, en dat hij haar vertrouwde en niet alleen als vrouw maar ook als moeder. Een kind, dacht hij, van ons samen, iets dat er nog is als wij er al lang niet meer zijn…
Een kind… Maar zolang zij iedere aanraking vermeed, niet alleen de avond voor zijn vertrek naar Zweden, maar al weken, besefte hij terwijl hij door de Nybrogatan slenterde langs nog meer juweliers, een lingeriezaak, en een bloemenstal met kerstrozen en immense vazen met dieprode orchideeen, zolang was die kinderwens misschien wel erg theoretisch. Voor hij het woord ‘kind’ uitsprak, moest hij haar eerst zien terug te winnen. Waarmee?
Het was niet bij één geschenk gebleven, het waren er maar liefst zes geworden. Nadat hij het idee had opgegeven dat hij voor zijn terugreis op de avond van de 23ste het geschenk der geschenken moest zien te vinden, viel er een last van hem af en kreeg hij pas echt plezier in het winkelen. Zes verschillende cadeautjes had hij gekocht, zes pakjes had hij op de bodem van zijn koffer verstopt. Terwijl hij neuriënd door de aankomsthal van Schiphol liep, merkte hij dat hij bepaald niet de enige was die deze week gewinkeld had. Drie zakenmannen – in maatpak en met op het hoofd een tulband – net als hij op weg naar de bagageband, klemden hun kerstcadeaus tegen hun buik. Mirre, wierook en wat was het derde geschenk voor het kindeke ook alweer? De meeste reizigers hadden cadeaus gekocht die te groot waren voor in de koffer. Bij het zien van die reusachtige pakketten kon hij een gevoel van superioriteit niet onderdrukken. Dan had hij het toch heel wat subtieler aangepakt.
Zodra hij zijn koffer van de band had getild, zou hij zich naar de uitgang haasten. Daar stond zij op hem te wachten. Ze zouden naar huis rijden, naar hun appartement op IJburg. Met een beetje geluk rook het huis naar soep. Als ze te weinig tijd had gehad om te koken, had ze picknickachtige boodschappen gedaan: wat stokbrood, kaas en een stukje paté. Ze kende hem, ze wist dat hij na zo’n week niet veel trek zou hebben.
Een borrel, daar was hij wel aan toe. Met een glas op praatte hij ook gemakkelijker. Het ritueel kon zich helaas niet helemaal woordeloos voltrekken. Bij elk cadeautje wilde hij iets zeggen. Iets over liefde, over missen, over niet zonder haar kunnen en dat hij heus wel besefte dat hij dit niet vaak genoeg zei.
Als hij uit pure zenuwen maar niet overdreven druk ging doen. En vooral
niet vergeten naar haar eindejaarsevaluatie te informeren. Gisteravond laat had hij nog gebeld om te vragen hoe het functioneringsgesprek gelopen was, maar ze had de telefoon niet opgenomen. Te moe waarschijnlijk, in december had ze altijd meer slaap nodig en ging ze meestal vroeg naar bed.
Ongeduldig keek hij naar de band of de bagage van de vlucht uit Stockholm er al aankwam. Zo zou het gaan: na het eten bracht hij de koffer naar de slaapkamer. Zette hem op het bed, met het deksel geopend maar zo dat zij vanuit de deuropening niet zag wat er in de koffer zat. Kom eens kijken wat ik voor je heb… Dat hij meerdere pakjes had meegebracht moest zo lang mogelijk een verrassing blijven. Haar verbazing… hij grinnikte bij het vooruitzicht. Pakje na pakje haalde hij tevoorschijn. Ze werd er een beetje verlegen van, giechelig. Of misschien maakte ze een flauw grapje om te verbergen hoe ontroerd ze was: o, jij dacht natuurlijk, we vieren Sinterklaas, Kerstmis en haar verjaardag in januari op één avond, dan ben ik er in een klap vanaf?
Eerst: het achthoekig zeepje dat naar rozen rook. Dan: de zijden shawl die zo mooi bij haar ogen kleurde. Daarna: het doosje, beplakt met veertjes; het rode vogelkooitje met een vogel die vanzelf ging zingen zodra je in de buurt kwam; het trompetje van glas voor in de kerstboom; de armband met groene en turquoise kralen paste precies bij die ene zomerjurk.
‘Voor iedere dag dat ik je gemist heb één pakje, zodat je weet dat ik aan je denk ook als ik er niet ben.’
‘Maar je bent toch zeven dagen van huis geweest, en zeven nachten?’
‘Weet ik. Maar het zevende pakje, dat… ben ik zelf… of zijn wijzelf… zijn wij samen.’
Dat laatste klonk nogal cryptisch. Hoe, in welke bewoordingen hij haar zou zeggen dat hij een kind van haar wilde, wist hij niet. Dat hoefde hij ook nog niet te weten. Als hij dat van te voren bedacht, woord voor woord repeteerde, zou het al te geforceerd klinken. Hij was tenslotte geen acteur.
De eerste koffer uit Stockholm kwam er al aan. Hij slaakte een zucht van opluchting. Bij hem was het nooit misgegaan, maar je hoorde de wildste verhalen. Soms belandde zo’n hele vracht bagage in het verkeerde vliegtuig. Of nog treuriger: stond de eigenaar te wachten in Parijs op de koffer die in Dubai wachtte om van de band geplukt te worden.
Zo nu en dan blikte hij opzij naar de wand waarachter zij reikhalzend naar hem uitkeek. Vroeger waren die wanden van glas en werden er hele pantomimes opgevoerd. Ah, daar ben je dan, eindelijk. Tegenwoordig werd er veel onderhuidser gehunkerd.
Wanneer en waarom hadden ze die wanden ondoorzichtig gemaakt? Hij deed nog een stapje dichter naar de band om dadelijk zo min mogelijk tijd te verliezen. Gespannen keek hij naar het beginpunt, daar waar de koffers gebaard werden. Hij glimlachte. Vreemd, hoe het verlangen naar een kind zijn blik al veranderde, zijn hoofd met andere woorden vulde. En toen, terwijl hij daar stond te popelen, klonk er een zacht gepiep in zijn borstzak. Vlug pakte hij zijn telefoon.
Het was een sms-bericht, van haar: zoek me niet. Ben er niet. Ook thuis niet. Zie brief op gangtafel. Mijn sleutels afgeg. op nr. 42
Hoe lang hij daar had gestaan, starend naar het telefoontje in zijn handpalm, wist hij niet. Op zeker moment zag hij vanuit zijn ooghoek zijn koffer, herkenbaar aan de lichtblauwe zakdoek, voorbijkomen. Met een ruk had hij zijn hoofd afgewend en was naar de uitgang gelopen.
Hoewel hij de krant met het bericht over de geveilde koffers amper gelezen had, vouwde hij hem op en legde hem weg. Het wereldnieuws zou nu toch niet tot hem doordringen. Zijn koffer kreeg een nieuwe eigenaar, of had er misschien al een. Een man, een vrouw?
De afgelopen maanden had hij zich zelden afgevraagd wat er van de vondeling worden zou. De enkele keer dat hij zich zijn koffer herinnerde, doordat hij een nieuw pak moest kopen en zeven overhemden, maakte hij er meteen korte metten mee: in mootjes hakken, verbranden, laten pletten door zo’n machine die van autowrakken kleine pakjes staal maakt.
Maar met het wegebben van de ergste wraakgevoelens jegens haar en die ander, die ze in de afscheidsbrief niet genoemd had maar die er wel degelijk bleek te zijn, verdwenen ook de gewelddadige fantasieën over zijn Samsonite. Nu vond hij het zelfs wel iets moois hebben dat iemand zich nieuwsgierig over zijn koffer boog.
‘Doe de was maar in een vuilniszak. Kijk maar niet in mijn toilettas. Grijs pak, schoenen, sportkleren… je ziet maar.’
Ach nee, kijk nou toch… Het is alsof hij haar hoort, zo duidelijk alsof ze in de kamer hiernaast is. Ze ontdekt de cadeautjes op de bodem, pakt ze op, betast ze. Ze probeert te raden wat er in zit, wacht nog even om het verheugen langer te laten duren, en opent ze dan, één voor één. Terwijl ze aan de zeep ruikt, de shawl langs haar wang strijkt, de vogel in gezang uitbarst, vraagt ze zich af wie hij is, de man die deze cadeautjes heeft gekocht. Waarom? Voor wie? En hij vraagt zich af hoe ze eruit ziet, de vrouw die nu glimlacht omdat juist deze koffer haar in de schoot is gevallen.