Vonne van der Meer
Nachtgoed
Mijn cheffin, mevrouw Vriens, had me een teken gegeven dat ik op de kleine, tengere vrouw in het rood moest letten. Zij deed dat zoals altijd, discreet, voor niemand merkbaar. Zij riep me, leidde mijn blik naar de vrouw, en vervolgens naar de grote, lege donkerblauwe canvas tas aan haar arm. Ik knikte, vanaf dat moment was het mijn taak de vrouw in de gaten te houden.
De vrouw in het rood betastte onze dikke, afgeprijsde badjassen zonder een spoor van interesse, liep door naar het volgende rek, en veinsde dat ze een pyjama zocht. Ze deed maar wat, plukte met een ernstig gezicht aan een maat vierenveertig, alsof ze werkelijk overwoog tot de aanschaf van deze voor haar veel te ruime pyjama over te gaan – ik schatte haar een kleine maat veertig. Al die tijd keek ze schichtig om zich heen.
Ze gedroeg zich inderdaad schuldbewust, was ook bang om betrapt te worden, maar niet op diefstal zoals mevrouw Vriens veronderstelde – dat begreep ik pas toen ik haar met een blos op haar wangen de oversteek zag wagen naar de rekken in het midden, naar de dure negligé’s, de doorschijnende nachthemden, kanten body’s, onderjurken en bustiers met bijpassende slips. Rekken waar ik nooit eerder een vrouw van boven de vijftig in zag graaien, en deze vrouw was zeker zeventig.
Hectisch griste ze de stukken uit het rek, hing ze terug voor ze ze goed had durven bekijken, schoof de hangers heen en weer alsof ze zich voortdurend bedacht, raapte een zalmkleurig hemdje op dat van een hanger gleed, hing het gehaast weer terug, waardoor het nog eens viel, keek om zich heen en schoof het met de punt van haar schoen onder het rek. Van een afstand bleef ik naar haar kijken. Geen mooier schouwspel dan iemand die moed verzamelt. Als ik nu op haar af zou stevenen, vragen of ik haar kon helpen, het hemdje voor haar oprapen, zou ze op de vlucht slaan. Uit alles bleek dat ze voor ze hier naartoe kwam geen beeld voor ogen had van wat ze wilde hebben. Hier binnenkomen zonder beeld is fataal. Ze koos, lukraak, voor een wijnrode baby-doll, een kermispoppedingetje met stro-
ken, een onbenullig gevalletje dat niemand flatteerde, laat staan een vrouw van haar leeftijd. Vervolgens legde ze met een beslist gebaar een zwart, doorschijnend nachthemd over haar arm, ofschoon zwart niets deed voor haar huid – dat zag ik zo, ze kon zich de moeite besparen. In haar verwarring vergat ze dat men altijd drie stuks naar de paskamers mee moet nemen, en vlug, voor mevrouw Vriens of een van mijn collega’s haar terecht kon wijzen, haalde ik een blauw nachthemd met een bijpassende peignoir voor haar uit een rek, en liep haar achterna.
In de pasgang was het niet druk. Maandag is geen dag voor lingerie en nachtgoed. Tegelijk met de vrouw in het rood kwam een jong paar aanlopen, zij voorop, hij een meter of wat achter haar aan. Het meisje ging zonder aarzelen de rechter paskamer in de hoek binnen, haar vriend bleef aan de andere kant van het gordijn staan wachten. Ik liet mijn blik langs hem heen scheren, liet blijken dat ik er was en dat hij mijn hulp kon inroepen, maar als hij dat wenste kon hij ook denken dat ik hem niet opmerkte – een techniek die ik in de loop der jaren heb ontwikkeld, en ook op leerling-verkoopsters probeer over te dragen. Om op onze afdeling te werken moet je over tact beschikken, voor zover ik weet verstaan, behalve wij verkoopsters van lingerie en nachtgoed, alleen butlers de kunst zo onopvallend aanwezig te zijn.
De vrouw in het rood liep naar de paskamer in de linkerhoek zo ver mogelijk van het jonge paar vandaan. Voor ze er binnenging keek ze nog eens om zich heen, en toen onze blikken elkaar kruisten knikte ik naar het bordje boven de paskamer: ‘Drie stuks, dat moet nu eenmaal. Maar misschien is dit toevallig wel iets voor u.’ Het violet-blauw paste mooi bij haar ogen, dat zag ik zo, maar ik wist ook dat het nog te vroeg was haar daarvan te overtuigen.
De vrouw verdween in de paskamer; ik deed alsof ik hoognodig de teruggehangen stukken op het rek in de pasgang moest sorteren. Ik wilde in de buurt blijven voor het geval ze me nodig had. Klanten van haar leeftijd kwamen voor corrigerend ondergoed, of voor iets warms, of iets ‘toonbaars’ voor in het ziekenhuis, iets makkelijk wasbaars, iets dat niet kreukte. Iedere week verkocht ik tientallen vreugdeloze nachtponnen, en gewatteerde dusters, hoezen waarin iedereen hetzelfde figuur had. Een vrouw van zeventig die een verleidelijk nachthemd kwam uitzoeken had ik nog nooit van dienst mogen zijn. Ik wilde dat ze zou slagen. Ze mocht hier niet met lege handen vandaan gaan, dat was mijn eer te na.
Onder het gordijn van de linkerpaskamer zag ik schoenen uitgaan, lage
suède schoenen met brede hakken, daarna gleed er een wollen jurk op de grond, die even later zuchtend werd opgeraapt. Het gordijn bewoog heftig, alsof niet een maar wel drie vrouwen zich tegelijk van hun kleding ontdeden. Voor iemand die niet meer zo lenig is, zijn onze paskamers te klein, dat was me al vaker opgevallen.
‘O, nee. O, nee wat verschrikkelijk,’ hoorde ik de vrouw mompelen – vermoedelijk had ze de wijnrode als eerste aangetrokken.
‘Kan ik u helpen?’ vroeg ik, door het dichte gordijn. Onmiddellijk stak de vrouw haar hoofd, alleen haar hoofd, om de hoek van het gordijn en keek me vorsend aan: ‘O, bent u het.’
‘Kan ik misschien iets anders voor u halen?’ vroeg ik terwijl ik een binnenste buitengekeerde kimono die een klant in de hoek van een andere paskamer had laten liggen glad streek. Met opzet liet ik mijn blik niet te lang op haar rusten, maar ik vergiste me: haar blauwe ogen eisten dat ik haar aankeek, naar haar luisterde, haar al mijn aandacht schonk.
‘U moet me helpen,’ zei ze en om haar woorden kracht bij te zetten legde ze haar hand om mijn pols.
‘Natuurlijk, daar ben ik voor.’
Ze keek om zich heen; de jonge man die op zijn vriendin stond te wachten was de winkel ingelopen, waarschijnlijk gehoorzaam op zoek naar een nachthemd in een andere maat of kleur. Op zachte, samenzwerende toon, zei de vrouw: ‘Over een half uur haalt hij me af…’
Omdat ze zojuist in de richting van de rechter paskamer gekeken had, was ik even in verwarring: op wie doelde ze?
‘Beneden, bij de uitgang. Hij moest ook nog een boodschap doen,’ vervolgde ze. ‘We gaan naar de film, hij heeft de kaartjes al. Daarna ergens een borrel drinken, en dan eten we wat, bij mij thuis. Bij hem kan niet. Borrel en eten desnoods nog wel… maar verder… Teveel herinneringen.’
Ze zag niet dat ik haar vragend aankeek, leek zich in gedachten in een kamer te bevinden, een kamer met teveel herinneringen. Toen richtte ze haar blik weer op mij, en zei met een verlegen glimlach: ‘Ik weet zeker dat het vanavond gebeuren gaat. Ik wil iets moois aan… U moet me helpen. Aan mijn vriendinnen heb ik niets, die denken dat ik geschift geworden ben. Op onze leeftijd mag je nog wel een man willen voor een concert of om mee te reizen, maar niet om mee te…’
Ze onderbrak zichzelf en keek me veelbetekenend aan. ‘Dat vinden ze absurd, dat ik dat wil. Hebberig ook, denk ik. Ik ben zelden zo verliefd geweest. Hij is zo…’
Weer maakte ze haar zin niet af, ze liet het gordijn dat ze kuis om zich heen had getrokken glippen om mij met opgewonden gebaren duidelijk te maken hoe hij was, de man die haar dadelijk bij de uitgang zou afhalen. Ik ging met mijn blik niet lager dan haar hals, deed alsof ik de baby-doll niet zag.
‘Hij is zo… Gepensioneerd, maar doet nog van alles. Besturen, adviezen, veel in het buitenland… Ik kende zijn vrouw van de leesclub. Hartaanval, weg was ze, in haar slaap. Zo wil iedereen wel. Op haar begrafenis heb ik hem voor het eerst gezien. Het viel me op dat hij zo goed sprak. To the point. Geen gezever. En je zag haar gewoon voor je.’
Ze glimlachte, waarderend. Of ze met warmte terugdacht aan haar vriendin, of aan de weduwnaar, of dat het liefdesbetoon aan zijn gestorven vrouw haar zo ontroerde, kon ik niet uitmaken.
‘Ik dacht: als ik dood ben, spreekt er niemand over mij. Niet op die manier. Mijn dochters wel, maar geen man. Hij was dol op haar. Is. Nog. Ik had nog boeken van haar, die bracht ik terug, hij vroeg me binnen. We praatten. Voornamelijk over haar natuurlijk. Maar niet alleen maar. Het klikte. Dat heb ik niet zo vaak meer met een man, dus toen hij vroeg of ik iets wilde drinken, zei ik ja. Hij had zijn glas nog niet leeg of hij barstte al in huilen uit. Dat hij het zo erg vond dat het zo plotseling was gebeurd, dat hij geen afscheid van haar had kunnen nemen. Hij stelt zich daar iets heel romantisch bij voor, maar ik heb jaren afscheid kunnen nemen, ik weet niet wat beter is. Ik aaide hem wat over zijn rug omdat hij maar bleef huilen en toen klampte hij zich aan me vast en voor ik het wist… zo’n lange, zoute, verdrietige kus.’
Ze staarde een poosje langs me heen, wendde zich toen abrupt weer tot mij, en zei op een toon alsof ze zich moest vermannen: ‘En daarna is hij een tijdje op reis gegaan.’
Ik verwachtte dat ze het hier bij zou laten. Klanten vertellen mij wel intiemere verhalen, over ongeneselijk ziekten, littekens, borstamputaties, protheses, en scheidingen natuurlijk, maar meestal snijden ze dan plotseling een ander onderwerp aan. Dan mag ik met geen woord op hun biecht terugkomen, hoe lang die ook heeft geduurd. Dan zwijg ik verder als de spiegel waarvoor ze zich aan- en uitkleden. Bij haar ging het anders. Misschien zag ze aan me dat ik haar niet belachelijk vond, dat ik haar om haar durf benijdde.
‘Mijn kinderen willen er niet van horen. Dat hij in de rouw is om haar, maar ook verliefd. Dat hij haar mist, en naar mij verlangt. Het is ook
ingewikkeld. Daarom: eten bij hem zou nog kunnen, maar daarna… In dezelfde slaapkamer waarin zij gestorven is, in hetzelfde bed…’ Ze schudde haar hoofd beslist en er ging een lichte rilling door haar heen.
‘Toen ik mijn dochters over hem vertelde, zei de jongste: dat is toch helemaal geen man voor jou, mama. Alsof zij weet wie ik ben met een man. Alsof haar vader de enig geschikte man voor mij was. Ik weet zeker dat we bij elkaar passen. Wat dat ook mag zijn, passen bij. We lachen in ieder geval veel. Als je niet die…’
Ze klikte swingend met haar vingers, alsof ze een dansvloer betrad. ‘Als je geen spanning met iemand hebt, kun je ook niet lachen samen. Alleen: wat moet ik aan? Ik kan toch niet naakt voor hem verschijnen?’
‘Nee?’ vroeg ik, terwijl ik in gedachten door de rekken ging, afwoog wat ik in de winkel nog voor haar zou kunnen halen.
‘Nee! Mijn man was aan me gewend. Die heeft me geleidelijk ouder zien worden. En ik hem, kaler, kwabbiger. Teleurgestelder. We zijn zevenenveertig jaar samen geweest. Eerst word je hier zwaarder…’
Ze klopte misnoegd op haar buik. ‘Dan daar wat slapper…’ Ze plukte aan de losse huid van haar hals, stuitte op een gouden kettinkje waaraan een schaatsje hing waarvan het ijzer was afgezet met briljantjes.
‘Heb ik van ‘m gekregen toen we tien jaar samen waren.’
‘Bijzonder.’ Ik verwachtte dat ze me ging uitleggen waarom juist een schaatsje, en niet een hartje of een viool, maar haar handen gingen peinzend over de huid tussen haar borsten.
‘Je kunt smeren wat je wilt, maar je gaat je toch steeds meer als een afgekoeld flensje voelen. Met van die vlekken ook. Maar zijn huid ook. We gingen ongeveer gelijk op. Pim heeft me alleen nog maar met kleren aan gezien. We kennen elkaar pas sinds de herfst, dus ook niet in badpak.’
‘Pim?’ de vraag ontsnapte me.
‘Pim, mijn vriend, die me dadelijk… Dat had ik moeten doen. Ik had ‘m heel en passant moeten voorstellen eens een paar baantjes te gaan trekken samen, in het Zuiderbad. Dan had hij vast een beetje aan me kunnen wennen.’
Haar ogen lichtten paniekerig op. ‘Ik wil iets aan. Als ik voor ‘m sta, in de kussens zit, lig, wil ik iets aan. Heel even maar, het hoeft niet aan te blijven.’
Ze keek me dwingend aan en vroeg: ‘Maar wat?’
Haar blik schoot langs me heen, naar de andere paskamer, maar de man van het jonge paar bevond zich aan de andere kant van het gordijn, bij zijn vriendin. Ik hoorde ze zachtjes giechelen.
‘Ik kan toch niet zo.’ Met een wanhopig gebaar trok ze het gordijn van haar paskamer open.
Ik deed mijn best niet al te kritisch te kijken. Vaak wordt zo’n afkeurende blik verkeerd uitgelegd, denkt de klant in kwestie dat ze een onmogelijk figuur heeft, dat niets haar staat, wat ze ook aantrekt, waar ik ook mee kom aanzetten.
‘Dit is inderdaad voor u een beetje te, te…’
‘Te Shirley Temple.’
Ik glimlachte instemmend en wees vlug op de violet-blauwe combinatie die ze in de paskamer had opgehangen, maar ze negeerde mijn suggestie, en bekeek zichzelf misprijzend in de spiegel.
‘Zo’n kindvrouwtje ben ik nooit geweest, ook met mijn man niet. Dat had iets kameraadschappelijks. Thijs, Thijs dat is de dode, waarvan ik de weduwe ben. En Pim is degene die me over…’
Ze pakte mijn pols, draaide hem zo dat ze op mijn horloge kon kijken. ‘Twintig minuten… Haal ik dat wel? Ik wil hem in geen geval laten wachten. Er hangt hier zoveel. Er moet toch iets voor mij bij zijn?’
‘Natuurlijk,’ zei ik en ik trok het gordijn dicht, maar ze praatte rustig door, zoals schoolmeisjes dat doen in badhokjes, en op wc’s. ‘Thijs heb ik op het ijs ontmoet, op de Ankeveense plassen. Hij reed me voorbij, keek achterom en lachte. Om mijn muts. Ik had een heel merkwaardig, vormeloos, grauw-beige, zelfgebreeën mutsje op mijn hoofd. Zo’n muësli-mutsje. Het kon me niets schelen, het vroor, ik wilde het ijs op, had geen geld voor iets modieus…’
Op dat moment, toen zij zei ‘modieus’ schoot me te binnen dat we afgelopen vrijdag het eerste deel van de nieuwe wintercollectie hadden binnengekregen. Zonder iets te zeggen glipte ik weg.
‘… een prachtige slag, laag op het ijs maar toch zwierig.’ Toen ik even later terugkwam had ze het nog steeds over haar man. ‘Vroeger werd er veel zwieriger geschaatst. En hij had een touw om zijn schouder – dat nam me ook wel voor hem in. Ik erachter aan, zo hard ik kon, maar ik kon hem met geen mogelijkheid bijhouden. Ik had het al opgegeven toen ik hem zag staan bij een Koek en Zopie. Hij was zo beschaafd, zo keurig opgevoed dat hij dacht dat zo’n tent een Koek en Zoop-je heette. Dat vroeg hij me: weet jij of er verderop nog een Koek en Zoop-je is? Koek en Zo-píe, zei ik. Heet dat zo, officieel? vroeg hij. Je kunt ook Cake en Zoopje zeggen, zei ik, maar het is Koek en Zopie. De rest van de tocht hebben we samen uitgereden.
Toen ik moe werd, pakte hij mijn hand. Wat je door twee wanten heen nog kunt voelen, ik was ineens helemaal niet moe meer.’
Het gordijn ging weer open. Ik moest een zucht onderdrukken: ze had niet het violet-blauwe setje aangetrokken, maar het zwarte nachthemd. Haar witte ondergoed schemerde er doorheen. Onzeker laveerde ze met haar blik tussen de spiegel en mij heen en weer.
‘De lengte is goed. Die knoopjes, ook leuk. Geeft hem wat te doen. Maar zo zwart, hè? Zo dramatisch. “Heftig”, zeggen mijn kleinkinderen, maar dan bedoelen ze iets anders.’
‘U moet het ondergoed wegdenken.’
‘Wat ik al niet moet wegdenken. Dan kan ik net zo goed bloot. Het lijkt wel een rouwvoile.’
Ik kon niet anders dan dit beamen. Met een afstandelijke blik, alsof het niet haar armen maar de ledematen van iemand anders waren, plukte ze aan het losse vel van haar linkerbovenarm.
‘Nee, ik wil iets dat tot op mijn ellebogen valt. Minstens. Vanaf daar gaat het wel. Toch?’
Ze hield de vlindermouw van de nachtjapon bij wijze van sluier even voor haar gezicht en grinnikte. Toen ze haar arm liet zakken was er iets in haar blik veranderd.
‘De eerste nacht met mijn man… dat ging allemaal veel… vanzelver. Vier en twintig juli 1943. Ik weet het nog precies. Hij zat ondergedoken bij een familie in ‘n dorp, ergens boven in Groningen, vanwege de Arbeitseinsatz. Hij mocht zolang in een schuur slapen. Om de zes weken kwam ik hem opzoeken. Helemaal op de fiets, vanuit Soest. Ik bleef wel slapen, maar sliep nog niet met hem. We waren heel bleu. Tot die nacht. Het was warm, we hadden de schuurdeuren opengezet. Horen we op een gegeven moment toch een gedender boven ons, een golf van geluid. De bommenwerpers van de RAF, bleek later, op weg naar Hamburg. Wisten wij veel, wij waren alleen maar bang. Bang dat die bommen op ons zouden vallen. Bang dat Thijs vandaag of morgen toch opgepakt zou worden. Waarom nog langer wachten? Toen Pim me voor het eerst zoende, had ik hetzelfde gevoel: we moeten geen tijd verspillen, we hebben niet het eeuwige leven.
Was het maar gebeurd. Toen ik er niet op voorbereid was.’
Resoluut draaide ze zich naar mij om. ‘Waar ben ik aan begonnen? Wat raadt u me aan?’
Ik toonde haar een champagnekleurig, satijnen onderjurkje dat ik zoeven uit een rek had gevist dat nog geen uur geleden uit het magazijn naar boven was gebracht.
‘Als u dit nou al aanheeft, van te voren, dat u zich niet speciaal hoeft te verkleden, dat is toch veel ongedwongener. We hebben er ook slips bij, en…’
Klonk het al te plichtmatig, als een verkooptruc?
‘Ongedwongen! Hoe stelt u zich dat voor? We zitten op de bank, hij slaat zijn arm om me heen, plukt wat aan de krullen in mijn nek, gaat met zijn hand naar mijn blouse… en vanaf dat moment vliegen de kleren, de mijne, de zijne een voor een door de kamer? Tot we zo goed als naakt zijn, op dat onderjurkje van u na?’
Dan niet. Misschien had ze gelijk. Toen ik het uit het rek haalde, had ik al zo’n vermoeden dat dit het nog niet was. Er was nog iets beters, iets dat echt bij haar paste – ik wist alleen nog niet wat.
‘Op de bank kan niet, die is van een afschuwelijk besmettelijk soort suède. Op de grond kan ook niet,. Vaste vloerbedekking, maar toch… mijn botten. Ik wil een beetje comfortabel liggen, dat ik niet steeds afgeleid word door een pijntje zus of zo. Dat is toch het heerlijke van verliefd zijn, dat je geen leeftijd meer hebt? Niet meer aan je gebreken denkt? Ik zal u zeggen hoe het gaat: we zitten op de bank, hij plukt wat aan de krullen in mijn nek, en zegt met een knikje in de richting van mijn slaapkamer: “Zullen we…” Onze generatie benoemt de daad niet. Hij zegt: “Zullen we…” Ik kleed me niet uit waar hij bij is. Ik zeg: even naar de badkamer. Als ik terug kom, is hij al uitgekleed, ligt al in bed met het laken over zich heen, tot hier.’
Ze wees tot hoog boven haar middel, tot boven de tepels van haar toekomstige minnaar.
‘Mannen hebben het maar makkelijk, die hoeven al die keuzen niet te maken. Die zorgen gewoon dat ze al in bed liggen, met het laken over zich heen. Of ze slaan een handdoek om. Hij heeft amper een buik,’ vervolgde ze enthousiast, ‘wel een kunstheup, maar dat zie je niet, die zit van binnen met pinnen. Ik loop dus de slaapkamer in, in wat? Wat heb ik aan?’
Voor de zoveelste keer knikte ik naar het violet-blauwe setje.
‘Dit is mooi bij uw ogen. Past u dit nou eens.’
‘Mooi bij mijn spataderen. Ton sur ton.’
Nu was het zaak niet geïrriteerd te raken. Als de afstand tussen een klant en mij te groot wordt, kan ik me niet meer voor haar inspannen. Het ging niet om mij, wat ik van haar vond was onbelangrijk. In de loop der jaren had ik afgeleerd over een klant te oordelen. Ik deed wat ik altijd deed wanneer ik de aanvechting kreeg weg te lopen: ik concentreerde me op
haar spiegelbeeld, volledig, tot op het punt dat ik het gevoel had dat ik het was die daar stond en onzeker in de spiegel keek, tot ik me haar gedachten eigen kon maken, haar herinneringen, haar verlangens de mijne werden.
Toen het gordijn weer open ging, droeg ze, eindelijk, het violet-blauwe nachthemd en was bezig de bijpassende peignoir aan te trekken. Terwijl ik haar in de spiegel bekeek, pakte ik de baby-doll en het zwarte nachthemd van de haak zodat de paskamer een wat rustiger aanblik bood, en ze niet meer afgeleid zou worden door andere modellen, kleuren, mogelijkheden. Te veel mogelijkheden is funest.
‘Wist ik maar hoe Pim me ziet? Het licht is hier ook zo… Het is erg moeilijk je voor te stellen dat dit een slaapkamer is, waar alleen een klein bedlampje brandt. In sommige zaken hebben ze speciaal licht en flatterende spiegels zodat je je beter kunt inleven. Zoals ik nu naar mezelf kijk, kijkt hij natuurlijk niet naar me.’
Ik knikte, alles wat ik nu zei was verkeerd, zwijgend hielp ik haar de ceintuur van de peignoir te strikken.
‘Hij heeft veel vrouwen gekend. Gekend of bemind dat weet ik niet. Laatst had hij het over een vrouw in Barcelona, een tolk. “Afstandelijk maar toch uitdagend”, zei hij. Heeft u niet iets dat afstandelijk en toch uitdagend is?’
‘Hoe zit dit?’ vroeg ik.
‘Het zit best. Maar daar gaat het toch niet om? Ik vind het zo… “De moeder van de bruid”. Komt door die jas, maar zonder is ook niks. Ik wil niets moederlijks, dat brengt hem maar op verkeerde gedachten, begint hij misschien weer te huilen. Ik kan dit met de beste wil van de wereld niet afstandelijk maar toch uitdagend noemen.’
‘Zal ik dan nog maar even verder zoeken?’
Ik maakte al aanstalten, maar via de spiegel keek ze me op zo’n manier aan dat ik niet weg durfde lopen.
‘Hoe weet je wat bij je past? Wat iemand in je ziet? Hoe doen andere vrouwen dat? Als hij het maar niet weer de hele avond over haar heeft. Wat zou zij voor hem aantrekken als ze… Nee. Als ik mezelf steeds met haar ga vergelijken… Op de leesclub vond ik haar niet zo briljant. Nou niet dat ik dacht: Ben benieuwd wat Irene van de nieuwe Updike vindt. Maar dat zegt natuurlijk niets over hoe ze was met hem… Met Thijs was ik altijd bloot. Mijn huid was zo mooi op het witte laken, zei hij. Een keer had ik bijna iets gekocht, dat was in de tijd dat hij verliefd was op iemand anders. Ik wist van niets, maar ik merkte wel dat hij niet meer naar me keek. Niet
echt, niet zoals ik dat gewend was. En ik droomde steeds heel vreemd. Dat ik naar de stomerij ging om mijn mooiste avondjurk af te halen en dat ie gekrompen was. Zo’n poppejurkje kreeg ik terug, maar ik zei beleefd dank u wel. Of dat ik op de markt om appels vroeg en dat de marktkoopman uit een berg appels de rotte nam, alleen maar rotte en die een voor een in een zak deed terwijl hij me recht in mijn ogen keek. En dat ik die zak aannam, met zo’n onderdanig knikje, en nog betaalde ook. Thijs was verliefd, maar ik wist van niets, ik dacht alleen: ik moet iets doen, zodat hij me weer ziet. Op zich was dat al een hele stap; je had dit soort afdelingen toen nog niet, alleen van die obscure zaakjes. Ik erheen, zoek iets uit, iets Fransigs dat het hier een beetje opdrukt…’
Ze nam haar kleine borsten in haar handen. ‘U kent het wel, met zo’n vetertje, maar voor ik mezelf in de spiegel kan bekijken – net als hier: voor en achter spiegels – zie ik die vlek, op mijn rug.’
Ze duwde de rug van het nachthemd omlaag en wees me op een moedervlek ter grootte van een dubbeltje.
‘Ik schrok me lam want diezelfde vlek was uitgedijd tot iets… Ik zag niets meer, zag alleen nog maar die vlek. Werd helemaal zweterig en misselijk: Waarom had niemand me iets gezegd? Als zo’n vlek gaat groeien, moet je onmiddellijk naar de dokter. Maar het was winter, dus niemand had mijn rug bloot gezien, alleen Thijs, maar die keek al maanden niet meer naar me. Ik liep naar huis, kleedde me midden in de kamer uit en zei tegen Thijs: Kijk jij eens naar mijn vlek, hij is veel groter geworden. “Nee, zei hij, helemaal niet. Dat verbeeld je je maar.” Ik begon te huilen: Jawel. Je ziet het toch. Waarom heb je me niet gewaarschuwd, naar de dokter gestuurd. Ik kan er wel dood aan gaan. Of wil je dat soms, dat ik doodga?
Hij werd helemaal bleek, zette me voor de spiegel, haalde er nog een handspiegel bij. Zei: “kijk maar, een dubbeltje, zo groot was hij altijd al.” Pakte mijn vinger: “Voel maar. Hij is niet groter geworden. Er is niets aan de hand. Je verbeeldt het je maar.”
Pas later heeft hij me alles bekend; hij heeft het uitgemaakt met die andere vrouw, ze bleken al een jaar een verhouding te hebben. Hij miste haar vreselijk, alsof hij in de rouw was. Eigenlijk ben ik al eens met een weduwnaar geweest.’
Ze zei die laatste zin nadenkend, alsof ze nu pas, op dit moment terwijl ze me dit alles vertelde tot die conclusie kwam.
‘Statistisch gezien heb ik een goede kans dat het iets wordt met Pim. Het schijnt dat je meer kans maakt op een goede verhouding, als je al iets goeds
achter je hebt liggen. Ik kan wel alleen zijn, ik heb het vijf jaar gekund. Nee, dat is niet waar ik ben al veel langer alleen. Toen mijn man ophield met werken, werd hij zo…’
Ze maakte een lusteloos gebaar.
‘Ik had het eerst niet in de gaten, vond het wel rustig, want Thijs was altijd degene die het initiatief nam, die aandrong – ik werd er wel eens moe van. Hij kon me bijvoorbeeld niet zien afwassen zonder aan me te zitten. Wat is dat toch met mannen en afwas? Is dat ooit onderzocht?’
‘Geen idee,’ antwoordde ik, maar ik luisterde niet naar de theorieën die zij vervolgens begon te ontvouwen, want er schoot me iets te binnen: eindelijk wist ik wat ik voor haar in de winkel moest gaan halen.
Toen ik een minuut later terugkwam, zat ze met haar rug naar me toe in haar bh en onderbroek op het krukje, hoofd in de handen, op me te wachten. De moedervlek kwam als een half maantje net onder het bandje van haar bh uit. Hoe oud ze precies was wist ik nog steeds niet, in ieder geval zo oud dat de holte tussen haar schouderbladen bijna verdwenen was, al begon op te bochelen. Waarom weet ik niet, maar ik houd van oude lichamen.
‘Is dit niet iets voor u?’
Zo’n ingeving kreeg ik niet iedere dag. Er gingen dagen voorbij dat ik mijn best deed, iedereen zo goed mogelijk van dienst was, heen en weer rende, adviezen gaf, een stap achteruit deed, door mijn wimpers tuurde, mijn hoofd schudde, knikte maar de klant uiteindelijk moest laten vertrekken met iets waarvan ik dacht het gaat, het kan, maar het is het niet. Niet dat waar ik naar zocht. Wanneer ik iets voor een klant vind – zoals nu – iets dat haar werkelijk past, in alle opzichten, als de overschoenen van het Geluk, iets dat aan al haar wensen tegemoet komt, al haar verlangens zal inwilligen zelfs die waarvan zij nog geen weet heeft, zie ik dat in een oogopslag.
Voor het zover was, voor ze zag wat ik zag – wat, dat is iets tussen haar en mij en de man die ik nooit zal kennen – liet ze me nog enkele ogenblikken in spanning. Ze leek het passen moe – voor ons, verkoopster is dat een kritiek moment – met een ongeïnteresseerd gebaar nam ze het stuk van me aan, hield het met hanger en al voor zich en bekeek zichzelf. Met tegenzin eerst, alsof ik haar een Hunkemöllertje had aangereikt, toen, langzamerhand, milder. Ik zag dat het haar begon te dagen: hoe het zou zijn erin rond te lopen, de stof op haar huid te voelen, een hand die door de stof heen haar huid aftastte.
Na een gespannen stilte die eindeloos leek te duren, als de stilte na een
laatste claus in een volle zaal, brak er een glimlach door. De beslissende glimlach, ze zag zichzelf door de ogen van haar minnaar, door de ogen van de man die beneden bij de uitgang op haar stond te wachten. ‘Dit heb ik altijd willen hebben,’ zei ze, “afstandelijk, maar toch uitdagend”.’
Ze gaf me de andere stukken die nog in de paskamer hingen terug en trok het gordijn dicht.
‘Wilt u het eerst niet even aan zien?’ vroeg ik nog, maar dat wilde ze niet, ook wilde ze niet weten wat de prijs was. Ze stak haar hoofd nog een keer om de hoek van het gordijn om me voor mijn hulp te bedanken. Ik knikte en zei: ‘graag gedaan, mevrouw’, zei met opzet niet ‘veel plezier ermee’, of ‘een prettige avond’, ik wilde haar niet in verlegenheid brengen, ik had niets gehoord. Met het sluiten van het gordijn moest ze mij vergeten, geen gedachte meer aan mij wijden.
Vanuit de winkel zag ik haar voor een spiegel in de pasgang haar lippen bijstiften, haar haren kammen. Toen ze helemaal klaar was trok ze het kettinkje met het schaatsje over de col van haar wollen jurk zodat het goed zichtbaar was. Haar gebaren waren zelfverzekerd, en het verbaasde me dan ook dat ik haar blik op weg naar de kassa toch weer zag afdwalen. Ze keek naar de vrouwen die voor de spiegel stonden en keurend hun blikken door de rekken lieten gaan, en leek weer door twijfel te worden overvallen. Ik was bang dat ze mijn keuze zou terughangen, maar zo ver ging ze niet. Op weg naar de kassa griste ze nog een paar andere stukken mee, stukken die in niets leken op wat ik voor haar had uitgezocht. Haar gedrag trok de aandacht, ik zag dat mevrouw Vriens ieder stuk dat ze meenam telde en haar blik geen seconde van de blauwe canvas tas afwendde. Onnodig, want mijn klant liep met alles wat ze bij elkaar gegraaid had naar de kassa en schreef een cheque uit.
Ik moest me beheersen niet achter haar te gaan staan en haar laatste aankopen af te pakken. Me beheersen niet achter haar aan te lopen, naar de roltrap, die haar naar de uitgang zou voeren waar haar minnaar op haar wachtte. Het liefst zou ik haar volgen, een café in, de bioscoop in, tot in haar huis, tot het moment waarop hij zou zeggen ‘zullen we’. Ik zou met haar in de badkamer verdwijnen om haar behulpzaam te zijn bij het verkleden. Dan pas, nadat ik haar met zachte hand de slaapkamer in had geduwd zou ik me terugtrekken.
Achter me hoorde ik de stem van mevrouw Vriens: of ik bij de kassa wilde inspringen. Ik wierp nog een laatste blik op de vrouw in het rood, en scheurde me los. Ik had mijn best gedaan, het was nu aan haar. Ik moest haar laten gaan.