Vonne van der Meer
Wat zou er van iedereen geworden zijn?
De zon was net onder, de horizon bleek rose, als een gestifte mond op het eind van de avond. Ze kende haar nieuwe liefde pas negen weken, en liet haar lippen nog niet vaal worden. Wanneer ze met Bas samen was, maar ook als ze alleen was, stiftte ze ze ieder uur bij, in de dichtstbijzijnde spiegel, in een mes, of op haar gevoel. Hij had hier nu naast haar moeten staan, om met een arm om haar heen naar de zonsondergang te kijken. Dat was het plan. Zo had ze het zich voorgesteld. Ze zouden naar Duinroos teruglopen, de halve fles port leegdrinken die de vorige huurders hadden achtergelaten, en de gordijnen dichttrekken. Terwijl hij de bruine kussens van de bank trok, haar zwarte kimono erover uitspreidde en de kachel hoger zette, zou zij vast haar kleren uittrekken. Maar hij zat in Osaka, voor een dringende bespreking waar hij niet gemist kon worden. Martine aarzelde of ze nog wat op het strand zou blijven, de andere kant uit lopen, richting Posthuis. Het maakte niet uit. Op het strand was het grijs en kil nu de zon onder was, maar thuis wachtte Sanne. Ze huiverde, niet alleen van kou, maar om hoe ze hier stond, zo besluiteloos. Ze kon niet tegen schemering, niet tegen geweifel. Daarom had ze ook meteen besloten – te snel misschien – om haar plan door te zetten en toch naar Vlieland te gaan.
Toen Bas niet kon, had ze besloten Jetta uit te nodigen, de moeder van Sanne, en ook maar een laptop mee te nemen. Voor een man die je pas negen weken kende, moest je niet al je plannen omgooien, daarmee gaf je hem verkeerde tekens. Ze besloot dat ze nog tijd genoeg had om zich opnieuw, anders te verheugen. Niet op hand in hand langs het strand, maar op gesprekken met Jetta over vroeger, over school en de tijd daarna toen ze samen op kamers woonden. Wat zou er van iedereen geworden zijn? Elke keer wanneer ze langer dan een paar uur samen waren, riep Martine dat ze eens een reünie zou organiseren, maar het kwam er nooit van. Die ene, hoe heette ze, met dat grote, bleke gezicht, die het had klaargespeeld om tijdens het eindexamenfeest zwanger te raken, was vast al oma.
Ze keerde zich van de zee af, en liep in de richting van de duinen, waarachter de weg was waaraan het huis lag dat ze voor tien dagen had gehuurd. Als ze het niet uithield met Sanne kon ze altijd eerder terug. Ze zou iets mompelen over problemen op het werk, dringende bespreking waar ze niet gemist kon worden, Moeizaam liep ze door het rulle zand, op de te grote kaplaarzen die ze van Sanne had geleend. Sanne was twee koppen groter dan zij, maar als Jetta zich zorgen over haar maakte, heette ze weer Santje. Daarom was Santje hier, omdat haar moeder zich zorgen maakte. Misschien is het niets, had Jetta gezegd, krijgt ze gewoon griep, maar als jij geen bezwaar hebt, vraag ik haar mee, dan kan ik haar een beetje in de gaten houden.
In de stilte die op het verzoek volgde, voelde Martine een oude wrok opkomen. Een ruim twintig jaar oude wrok tegen vriendinnen die afspraken op het laatste moment konden veranderen, te laat komen, of helemaal niet – vanwege de kinderen. In de weekends viel er sowieso niet tot een afspraak te komen want dan moesten haar vriendinnen en hun mannen een elftal coachen, een wedstrijd fluiten, met het elftal poffertjes eten, halen, brengen, of alles tegelijk. Door de week was ook een probleem want dan moesten de kinderen overhoord worden of in ieder geval achter hun vodden gezeten, anders voerden ze niets uit. En altijd zei zij dat ze het begreep. Martine had gehoopt dat er, nu Jetta’s kinderen op kamers woonden, iets zou veranderen. Dat hun levens weer meer op elkaar zouden gaan lijken. ‘Ik mag Sanne graag,’ had ze gezegd, ‘maar met zijn drieën is toch anders. Ik verheugde me juist zo op een week met jou samen.’
Omdat ze toen zo eerlijk tegen de moeder was geweest, zat ze nu met de dochter opgescheept. Ze had nog niet neergelegd of ze begon zich al schuldig te voelen, beschaamd wie ze in Jetta’s ogen was, een typische vrijgezel, een egoïst. Jetta was haar oudste vriendin, maar ook oude vriendinnen konden uit je leven verdwijnen. Straks hield ze alleen nog maar vrienden over die geen gezin hadden, een dorre bos takken. Als ze Jetta’s gezelschap wilde moest ze de volwassen dochter, met wie het nu even niet zo goed ging, maar op de koop toe nemen.
Ze zette zich over haar teleurstelling heen. En deed dat nog eens toen Jetta de dag voor hun vertrek afbelde omdat haar man minstens drie weken het bed moest houden wegens een hernia. ‘Laat Sanne dan toch met mij meegaan,’ had Martine ruimhartig aangeboden, ‘een week zeelucht zal haar goed doen.’
Het was haar gelukt de knop nog een keer om te draaien. Op de boot
begon ze zelfs al aan het idee te wennen, zich op weer een ander soort vakantie in te stellen, op de taak die haar wachtte. Terwijl ze naar Sanne keek, die over de reling hing en al vanaf Harlingen zonder iets te zeggen in de golven staarde, terwijl ze naar die zwijgzame gekromde rug keek dacht ze: ik krijg er wel uit wat er met haar aan de hand is. Misschien heeft ze een grote, maar getrouwde liefde, waarover ze met haar moeder niet kan praten. Sannes moeder is al sinds mensenheugenis met Sannes vader, wat weten die twee van onmogelijke liefdes, maar tegen mij durft Sanne er misschien wel over te beginnen. Wie weet lukt het me haar vertrouwen te winnen. Op zeker moment begon ze zich zelfs te verheugen op de gesprekken die ze met Sanne zou voeren. Met jonge vrouwen ging het tenminste niet meteen over kinderen.
Op het hoogste punt van het duin keek ze nog eens om. Aan de horizon voer een schip, een passagiersschip zo te zien, met verlichte patrijspoorten zo klein als speldenknoppen. Door die lichtjes voelde ze een verlangen om ver weg te zijn, aan de horizon, met dat schip mee te varen. Wie weet ging het wel naar Osaka. Nee, eenmaal op het schip zou ze er alleen maar af willen, en verlangend staren naar de lichtjes van de havens die ze voorbijvoeren. Zij kon zich niet overgeven aan een plan dat ze niet zelf had gemaakt, aan een koers die een ander voor haar bepaalde.
Tot nu toe had Sanne geen stom woord gezegd. ‘Welke kamer wil jij, Sanne?’ Maakt me niet uit. ‘Wil je thee of koffie?’ Maakt me niet uit. ‘Wat zullen we vanavond eten?’ Maakt me niet uit. Er was genoeg te doen, er moesten tassen worden uitgepakt, bedden opgemaakt, fietsen gehuurd, een boodschappenlijst gemaakt, maar het eerste uur in Duinroos zat Sanne met haar jas aan, op het bankje bij het raam. Om alleen even op te staan om een parasolletje van de schouw te pakken, een papieren peuterding, dat ze minutenlang tussen duim en wijsvinger heen en weer draaide, met een blik alsof ze in die draaikolk van rose-rode patronen de toekomst kon zien.
Martine stampte het zand van haar laarzen, keek even op toen een oudere vrouw haar vriendelijk groette. Ze knikte terug, en merkte dat de vrouw haar nieuwsgierig aankeek, alsof ze haar herkende en om een praatje verlegen zat.
‘Fris windje, hè?’
‘Ja.’ Martine wendde haar blik af, ze was niet in de stemming voor praatjes met vreemden. De vrouw stond er nog maar net, met haar fiets aan de hand, toen ze zich al weer omdraaide, op haar fiets stapte en de
badweg afreed. Alsof ze alleen maar was komen controleren of de zee er nog was. Martine keek haar na. Waar moesten ze elkaar van kennen? Van de boot misschien? Aan de bruine winterjas te oordelen, en de handtas die aan haar stuur bungelde, was het geen toerist, maar eilanders hadden niet de naam erg toeschietelijk te zijn.
Aan het eind van de badweg, tegen de zwarte kim van dennen, lag Duinroos, het huis met het rode pannendak, op het hoogste punt van de achterste rij duinen. Er brandde nergens licht, de ramen leken nog donkerder in hun witte omlijsting. Lag Sanne nog te slapen? Was ze weer aan het bellen, in de gifgroene telefooncel op het kruispunt bij de bosrand? Of had ze het briefje gevonden en begrepen dat ze nog een pak rijst moest kopen in het dorp, voor de winkels gingen sluiten? Ik moet geduld met haar hebben, dacht Martine, de verstandigste zijn. Niet boos worden als ze vergeten is rijst te kopen wat ze zeker vergeten is, haar hoofd staat niet naar rijst. Ik hoef haar niet op te voeden, ze is tenslotte mijn dochter niet en als ik het echt niet uithoud met haar ga ik weg.
Sanne zette het gastenboek naast zich in de vensterbank. Ze wachtte even tot een vrouw die beneden op de weg voorbijfietste en toevallig haar kant op keek de bocht om was, trok haar trui omhoog, het t-shirt uit haar broek en streek met een veertje dat ze tussen de bladzijden van het gastenboek gevonden had langs haar buik. Een veertje was het, nog niet eens, dat daarbinnen. Het woog misschien een paar gram, en had nog niet de lengte van dit veertje, een erwt zo groot was het misschien, een macaro-niboogje. Toch nam het nu al weken, al vanaf de dag dat ze niet was gaan bloeden, haar gedachten in beslag. Het was alsof haar hoofd gevuld was met veren. Niet alsof ze een kater had, niet bedrukt vaag, maar licht voelde ze zich, dromerig.
Veertje, zo moest ze het voorlopig maar noemen, want elke andere benaming was al zo echt, zo reëel met geschaafde knieën en Cito-toetsen, en ze wist niet of ze het wel iets echts zou laten worden. Deze week wilde ze daarover nadenken. Alhoewel denken haar ook niet bijster goed af ging sinds veertje, maar nog altijd beter dan thuis waar ze haar moeders priemende blik op zich gericht voelde, ook als haar moeder helemaal niet in de buurt was. Ze hoefde niet over veertje te beginnen om te weten wat Jetta zou zeggen: dat ze te jong was, nog niet afgestudeerd, de vader van het kind nog geen drie maanden kende. Waarom nu?
Sanne kende de argumenten, die ook haar eigen argumenten waren, en
zwaarder wogen dan veertje. Ze was pas twintig, had nog een heel leven voor zich. Alles pleitte ertegen om dit veertje te houden – dat wist ze zelf ook – behalve het veertje zelf. Wanneer ze het in gedachten nakeek, zag ze zichzelf op de fiets, met veertje voorop, of samen in het park door een grote hoop bladeren waden, ze hoorde het ruisen en wist niet meer wat ze moest willen. Waarom níet nu?
In de verte kwam Martine aanlopen. Dat het Martine moest zijn zag Sanne aan het bruine leren jack met de bontkraag, en de felgekleurde haarband in de rode krullen. Geverfde krullen, had Sanne vanochtend ontdekt, door een paar grijze schaamharen in het afvoerputje van de douche. Maar Martine liep vandaag niet als zichzelf. Ze sjokte een beetje, als een oud mensje. Vreemd, want ze was heel sportief. Iedere ochtend rende ze langs het strand en ze had twee tennisrackets meegebracht en meteen de eerste dag een spel gekocht, met een soort pingpongbats en klevende ballen, dat je ook met windkracht acht op het strand kon spelen. Ze zat zeker in de rats over die man in Osaka. Die had haar toch maar laten zitten met dit huis al gehuurd voor anderhalve week. Jetta had bezorgd haar wenkbrauwen gefronst toen ze hoorde dat hij had afgezegd. ‘Ocharm, ocharm,’ had ze uitgeroepen.
‘Waarom heeft ze zelf geen kinderen?’ had Sanne gevraagd toen ze hoorde dat Martine had voorgesteld dat zij meeging.
‘Waarom vraag je dat?’
‘Ze zou best een leuke moeder zijn. Kan ze geen kinderen krijgen, of heeft ze ze nooit gewild?’
Haar moeder had terughoudend gereageerd en iets gemompeld over de verkeerde mannen op het juiste moment, en de juiste mannen op het verkeerde moment.
Als Martine geen kinderen kon krijgen was het pijnlijk om over veertje te beginnen. Als ze ze wel kon krijgen, maar nooit gewild had, was het ook zinloos. Dan zou ze er toch niets van snappen. Nee, ze kon maar beter haar mond houden. En een goede reden verzinnen waarom ze niet zo spraakzaam was, moeilijkheden met een vriend of zo.
Martine trok haar leren jack uit, knipte het ganglicht aan en begon haar lippen bij te stiften. Dat was het enige wat haar nu kon opvrolijken, rode lippen en een borrel. Met grote passen ging ze door het huis om nog meer lichten aan te knippen. Ze vond het onaangenaam in een halfdonker huis terug te keren, want dan was het net alsof je alleen woonde. Meestal
woonde ze ook alleen, al weer tien jaar nu, maar ze zorgde er altijd voor dat er licht brandde als ze thuiskwam. Zonder iets te zeggen zette ze een halfvolle beker koude koffie van Sanne in het doorgeefluik. Waarschijnlijk had ze weer liggen slapen, haar Nijntje t-shirt hing uit haar zwarte broek en haar trui was schuin opgekropen, tot ver boven Nijntjes voeten.
‘Heb je zo hard gestudeerd de laatste tijd dat je zo veel slaapt?’ vroeg ze.
Sanne ontweek haar blik en mompelde iets. Iets waarvan Martine dacht dat ze het verkeerd verstond, maar dat bleek niet het geval, ze mompelde iets over ‘een overdosis’. Martine verschoot van kleur en staarde Sanne aan: ze had haar problemen onderschat. Wat moest ze nu doen, wie raadplegen? Welke vragen stellen? Terwijl ze Sanne doordringend aankeek, voelde ze zich zwaar worden, van ernst, ernstig en gelukkig tegelijkertijd door de verantwoordelijkheid die ze in haar schoot geworpen kreeg. Daarom was het kind zo sloom, dat Jetta daar niet aan gedacht had.
‘Wat… wat zei je? Wat voor overdosis, wat voor dosis van wat?’
Voor het eerst schoot Sanne in de lach. ‘Rustig maar, ik spuit niet. Als ik een weekend thuiskom, moet ik ook altijd een dag slapen. Al die frisse lucht dat ben ik niet meer gewend.’
Martine zuchtte diep. Ook. Thuis. Ze moest het maar als een blijk van vertrouwen zien. In ieder geval voelde Sanne zich zo op haar gemak dat ze zich helemaal kon laten gaan. Als ze uitgerust was zou ze misschien ook vrijuit met haar durven praten. Ze plukte Sannes jack van een stoelleuning, griste een wijd uitgespreide krant van de bank. Terwijl ze de katernen op volgorde legde, de krant opvouwde, de dikke kussens van de bank rechtzette, dacht ze aan Bas, die nu hier had moeten zijn om de gordijnen te sluiten, de kachel hoger te zetten.
Hoe zou het zijn om op een krant te vrijen? Zat je dan na afloop onder de drukinkt? Waarschijnlijk wel, je billen vooral, je heupen, alsof je minutieus getatoeëerd was. Lang geleden had ze eens een Japanse film gezien over een vrouw die een ingewikkelde tatoeage op haar rug liet aanbrengen. Om zich te ontspannen moest ze tijdens de tatoeage die het meeste pijn deed, boven op een naakte man liggen en haast zonder te bewegen de liefde met hem bedrijven. Hierdoor gloeide haar huid op, werd het weefsel zo zacht dat de tatoeëerder zijn werk kon doen. Verder herinnerde ze zich niet veel van de film, alleen de witte huid van de vrouw op de witte huid van de man, het zweet als dauw op hun huid, de zwarte inkt en soms een druppel bloed.
Of ze thee wilde, hoorde ze Sanne vragen. Martine keek verrast op. Het was de eerste keer in drie dagen dat Sanne haar iets aanbood.
‘Thee… ja, maar er staat nog een fles port van de vorige huurders. Ik heb eraan geroken, er zit geen arsenicum in. Neem jij ook een glas?’
‘Nee, ik wil thee, maar als jij port wilt. Waar staat die fles?’
‘Doe ook maar thee dan. Ik drink niet in mijn eentje. Dat heb ik mezelf ooit verboden. Te gevaarlijk.’
Sanne knikte maar liep meteen door naar de keuken. Zo weinig nieuwsgierig als ze was, nooit vroeg ze iets, vroeg ze eens door, alsof ze helemaal niet benieuwd naar je was. Net, toen ze de krant stond op te vouwen, had ze de neiging Sanne te vragen of zij het wel eens op een krant had gedaan, in de stille hoop dat zo’n vraag tot een gesprek zou leiden – vrouwen onder elkaar over hun afwezige mannen – zo’n soort gesprek. Maar ze hoorde het Sanne al zeggen: op een krant of op een laken, maakt mij niet uit.
Toen zij Sannes leeftijd had probeerde ze alles uit, soms met mannen die ze nog maar net kende. En ze kleedde zich altijd alsof ze op de volgende straathoek haar grote liefde kon ontmoeten. Ook toen ze van een studiebeurs leefde kocht zie vaak van haar laatste geld in de uitverkoop die ene jas waar ze niet zonder dacht te kunnen, of een paar nieuwe hakken. Sanne had een mooi regelmatig gezicht, haar moeders hoge jukbeenderen, en haar vaders leigrijze ogen. Maar waarom kleedde ze zich altijd alsof ze zojuist uit bed kwam? Wilde ze misschien helemaal geen man tegenkomen? Was dat het? Was dat wat ze begon te ontdekken, wat haar verwarde, wat ze niet zeggen kon? Was ze daarom zo slonzig, vanbinnen en van buiten?
Sanne leunde diep over het aanrecht en waste een bord af. Op het fornuis stond een ketel, vol voelde Martine, maar het gas brandde niet. Ze pakte het doosje lucifers en rammelde ermee.
‘O, ja…’ Met een verstrooide blik draaide Sanne zich om, en zette haar beide handen in de kom van haar rug.
‘Pijn in je rug? Moet je ongesteld worden?’
‘Belachelijk laag dit aanrecht.’
‘Voor jou wel.’ Martine nam de afwaskwast uit Sannes hand, en gaf haar in plaats daarvan een droogdoek. De afwas was een goed moment voor een gesprek wist ze van toen haar moeder nog leefde, en zij nog iemands dochter was. ‘Vroeger waren de mensen veel kleiner. Jij bent ook weer een
stuk langer dan je moeder, en dan ik. Jammer eigenlijk, ik heb zoveel kleren die ik nooit meer draag.’
‘Dus mijn kinderen worden ook weer groter?’
‘Waarschijnlijk. Hangt van de vader af.’ Val jij eigenlijk wel op mannen? had ze willen vragen, maar ze vroeg: ‘Wil jij dan kinderen?’
‘Hoezo?’
‘Omdat je het zo stellig zei: mijn kinderen…’
‘Misschien. Ooit. Later.’
‘Herinner jij je nog dat je een keer met mij een verjaardagscadeautje mocht uitzoeken? Voor je vijfde verjaardag, geloof ik. We gingen de stad in, winkel in winkel uit, tot we eindelijk dat rode tasje vonden dat jij al maanden in je hoofd had. Daarna gingen we wat drinken op een terras, het was prachtig weer, een van de laatste zomerdagen, het hele terras zat vol. En jij kwekte honderduit. Ik zag de mensen denken: wat een enig kind. Wat een stralende moeder. En toen zei jij ineens heel hard: en nu wil ik naar huis, naar Mama.’
Sanne knikte afwezig, en legde de droogdoek op het aanrecht: ‘Heb jij nog ergens een telefoonkaart?’
‘Heb ik je vanochtend al gegeven.’
‘O, ja…’ Sanne wilde de keuken uitlopen.
‘Ga je nu bellen? Alweer? Zullen we dit niet even afmaken?’
‘Rond etenstijd staat er altijd zo’n rij voor de telefooncel.’
Martine boog zich demonstratief over de gootsteen en begon met driftige gebaren een beker af te wassen. ‘Doe je ouders de groeten. Wens je vader sterkte.’
‘Die ga ik niet bellen.’
‘Wie dan?’
‘Iemand.’
‘Je vlucht midden in een gesprek het huis uit.’ Ze smeet de afwaskwast op het aanrecht. ‘Met míjn telefoonkaart. Mag ik dan niet weten wie je zo dringend moet spreken?’
‘Een vriendin.’
‘Een heel goeie vriendin?’ Martine deed haar best welwillend te kijken, een en al oor te zijn.
‘Gewoon, een vriendin,’ zei Sanne. ‘Iemand met wie ik goed kan praten.’
‘Waarom praat je niet met mij? We zijn al drie dagen samen.’ Martine beet op haar lip. Ze had zich voorgenomen weg te gaan als Sanne zo
ontoeschietelijk bleef, maar nu Sanne haar ontweek en de deur uitliep, had ze de neiging zich aan haar vast te klampen. Ze kon het niet verdragen. Ze kon er niet tegen als mensen haar in de steek lieten.
‘Had je nog rijst gekocht?’
‘Nee.’ Sanne kwam de keuken binnen, met haar jas al aan, telefoonkaart tussen de lippen.
‘En wat moeten wij dan eten vanavond?’
‘Macaroni.’
‘Hadden ze geen rijst?’ Martine hoorde het verwijt in haar stem. Wat bezielde haar? Zelfs moeders zeurden niet zo. Het kind had tenminste aan het avondeten gedacht. Macaroni was beter dan niets.
‘Ik stond naar de macaroni te kijken en dacht: wat een grappige vorm. En voor ik het wist stond ik ermee bij de kassa.’
Kip met rijst was een betere combinatie dan kip met macaroni. De kip die zij in haar hoofd had – kip met rozijnen, abrikozen, aubergine, en amandelen -, was zoetzuur en glibberig en macaroni glibberde ook, dat zou een glibberig prakje worden, maar ze besloot haar kritiek voor zich te houden. ‘Waar is dat pak, ik zie het nergens.’
‘Mag ik dat straks bedenken, na het bellen?’
‘Nee, ik heb van alles gedaan, gewandeld, het hele eiland over gefietst, ik heb honger. Denk eens na.’
‘Geen idee.’
‘Wat deed je toen je terugkwam uit het dorp? Zit het nog onder je snel-binders?’
Sanne bleek zich plotseling te herinneren waar ze het pak macaroni had gelaten, en rende de trap op. Al na een paar treden hoorde Martine dat ze haar pas vertraagde. Tot in de keuken hoorde ze haar ademhaling. Het was een steile trap, maar zo steil nou ook weer niet. Morgenochtend moest ze haar maar eens overhalen om mee langs het strand rennen, iedere dag een stukje verder, iedere dag een wat straffer tempo. Als dat slome lichaam maar eerst in vorm kwam, volgde de rest vanzelf.
Martine was juist bezig een pan met water op het vuur te zetten, toen ze gestommel hoorde, een kreet, gebonk van iemand die vijf, zes treden naar beneden viel. Daarna een vreemd getik, op de treden, op de vloer alsof het plotseling begon te hagelen in de gang.
Overal om haar heen, naast haar, achter haar, lag macaroni. Het pak was opengegaan, zij zou ook openscheuren, vast en zeker, en veertje verliezen.
Voor ze wist wat ze ermee wilde, was ze het alweer kwijt. Ze sloeg haar handen voor haar ogen om een huilbui tegen te houden en niet te hoeven reageren op de vragen, het bezorgde gezicht niet te zien dat steeds dichterbij kwam. Van al die aandacht moest ze alleen maar harder huilen.
Ze voelde een arm om haar heen, vingers die voorzichtig haar voeten, enkels, benen betastten. Of ze alles nog wel kon bewegen, hoorde ze Martine vragen. Ja, haar ledematen deden het nog, maar deed veertje het nog? Zou het nu vanzelf met een golf bloed wegspoelen? Deed dat pijn? Ging het vanzelf, of was het toch beter ermee naar een dokter te gaan?
Ze voelde met haar rechterhand tussen haar benen, maar het kruis van haar broek was droog. Misschien was het nog niet zover, moest de schok daarbinnen nog doordringen. Ze bleef zo stil mogelijk zitten om te voelen of de krampen al begonnen, het samentrekken, het ebben en vloeden. Maar ze voelde alleen maar pijn in haar stuitje, en hoe ze steeds stijver werd in haar rug, tot haar nek aan toe.
‘Ga eens staan. Geef mij maar een arm, dan forceer je niets.’
Aarzelend liet Sanne zich overeind helpen. Zou het door de zwaartekracht sneller naar beneden stromen, als zand door een zandloper? Ze merkte dat ze naar de vloer staarde alsof ze verwachtte het daar, tussen haar voeten, te zien liggen. Ze hield zich stevig vast aan Martines arm, want haar linkerenkel deed ook pijn. Onzeker liep ze een paar passen de kamer in, bij iedere stap kon ze gaan bloeden, zwarte rood-zwarte klonters, een soort zware menstruatie zou het wel zijn.
‘Gaat het?’ vroeg Martine, ‘je kijkt zo angstig.’
Midden in de kamer bleef Sanne staan. Kon ze toch niet beter op de bank gaan liggen? Zou ze daar een miskraam mee voorkomen?
‘Wat voel je toch steeds in je kruis? Ben je zo geschrokken dat je in je broek hebt geplast? Maar dat geeft toch niet’, zei Martine monter, ‘dan was ik hem toch voor je uit.’
Sanne gaf geen antwoord, maar draaide zich om en liep de gang in.
Martine keek haar opgelucht na: ze trok licht met haar linkerbeen, maar had niets gebroken of gescheurd zo te zien, het had slechter kunnen aflopen. Ze hoorde de wc-deur open- en dichtgaan, het klikken van een slot. Waar was dat voor nodig als je met twee vrouwen in een huis woonde? Waar schaamde ze zich voor? Ze luisterde of ze Sanne hoorde overgeven. Als ze een hersenschudding had opgelopen en een paar dagen moest liggen, zouden ze van kamer ruilen. Dan kreeg Sanne de grootste kamer, met het brede bed. Als de gele gordijnen te veel licht doorlieten,
zou ze er een deken overheen hangen. Martine betrapte zich erop dat ze zich er al op begon te verheugen. Ze vond het nooit vervelend als iemand ziek was, dan was het duidelijk wat je te doen stond, wat je taak was.
‘Neem anders een douche,’ zei ze door de dichte wc-deur. Je mag die grote handdoek van mij wel gebruiken. En wil je iets om je na het douchen mee in te smeren?’
Sanne gaf geen antwoord, de wc werd doorgetrokken, daarna bleef het een hele tijd stil. Martine haalde een stoffer en blik uit de keuken en begon de macaroni die op de onderste treden van de trap en door de gang verspreid lag, op te vegen.
Vijf weken zwanger nu. Of niet langer zwanger. Misschien niet meer, na die smak van de trap. Martine liet tot zich doordringen wat Sanne haar had verteld. En wat zij antwoorden zou, dadelijk, de komende uren, dagen, zo kalm mogelijk. Ze moest dit tactvol aanpakken. Ze zaten tegenover elkaar. Sanne in Martines kimono – de kimono die ze had gekocht toen ze Bas pas kende – met een deken over zich heen, zij in een rotan stoel, aan de andere kant van de lage tafel. Ze waren net klaar met eten, ‘bordje op schoot’ want Sanne had te veel pijn in haar rug om op een rechte stoel te zitten.
‘Ik zou er maar niet zo zeker van zijn dat je het kwijtraakt.’
‘Niet?’ vroeg Sanne en ze glimlachte.
Was het van verbazing, teleurstelling, of van opluchting? Martine probeerde de glimlach te duiden. ‘Als je eens wist waar vrouwen vroeger al niet van afsprongen om een kind kwijt te raken.’
‘En dan bleef het toch zitten? Helemaal intact?’ vroeg Sanne gespannen. ‘Niet raar verfrummeld ofzo?’
‘Je deed het toch niet expres?’
Sanne keek haar met grote ogen aan.
‘Ik wou al zeggen… Er zijn betere oplossingen. Minder gevaarlijk ook. Je moet er alleen niet te lang mee wachten.’
Ze had onmiddellijk spijt, want voor het eerst in al die dagen leek Sanne haar een vraag te gaan stellen, een vraag die voortkwam uit oprechte nieuwsgierigheid, een vraag die zij niet wilde beantwoorden, nu niet en later niet.
‘Wanneer ben je bij de dokter geweest?’
‘Ik ben nog niet bij de dokter geweest.’
‘Dan vergis je je misschien. Iedereen is wel eens laat.’
‘Nee, ik weet het zeker. Ik ben nooit over tijd. Ik voel me ook anders, heel… vaag. En mijn borsten zijn net twee grote blauwe plekken. Net als in de boekjes.’
Martine herinnerde zich dat zij indertijd ook vanaf het eerste moment volkomen zeker was geweest, geen dokter nodig had om te bevestigen wat ze toch al wist. Maar ze knikte terughoudend, alsof dit kennis was die zij alleen maar van horen zeggen had, uit de boekjes.
‘Ik neem aan dat je inmiddels wel besloten hebt wat je doet?’
‘Wat ik doe?’
‘Wat je doet als je het niet vanzelf kwijtraakt?’
Sanne keek haar aan en haalde haar schouders op alsof ze weer ging zeggen: maakt me niet uit. Maar ze zei niets, tilde de deken op, stak haar hand tussen de plooien van de kimono, legde hem beschermend op haar buik. Martine wilde doorvragen, maar hield zich in. Als zij al te dwingend was, zou Sanne zich vastklampen aan het idee dat ze het kind moest houden. Een idee, dat was het, nog geen kind. Ze staarde naar de hand, die de kimono deed opbollen. Een kind kon je het nog niet noemen, dat wat daar zat, in die buik, onder de hand. Een kind was het alleen als je ook geloofde dat het dat zou worden.
Ze stond op en begon de tafel af te ruimen. Toen ze in Sannes buurt kwam om een leeg glas van de leuning van de bank te pakken, rook ze de citroengeur van haar eigen bodylotion. Sanne rook vertrouwd, zag er vertrouwd uit in haar kimono, maar was verder weg dan ooit. Had ze dan helemaal geen plan met haar leven? Had ze nooit bedacht dat een baby niet altijd maar hummelig bleef, maar een heel leven moest leiden, veertig moest worden, vijftig, en waarschijnlijk nog veel ouder? En de vader? Ze kende die jongen maar een paar weken langer dan zij en Bas elkaar kenden.
Bas was al vader, Bas had een volwassen dochter uit zijn eerste huwelijk en wilde geen kinderen meer, had hij haar meteen de tweede of derde keer toen ze met elkaar sliepen gezegd. Voor alle duidelijkheid wilde hij dat zij dat wist, ‘Voor je je misschien illusies gaat maken. Als je een kind wilt, kan ik niet met je blijven omgaan.’ En zij had geknikt, ze menstrueerde nog wel, maar ze was toch al drieënveertig. Ze had geknikt dat een kind ook voor haar niet meer aan de orde was, een gepasseerd station. Ze waren blij dat ze het ook over dit onderwerp eens waren, dat hier geen twijfel over bestond, dat dit nu noch later een conflict zou veroorzaken. Bas was al vijftig, Bas had al een kind, Bas wilde beslist geen kinderen meer.
‘En de vader?’
‘Sjoerd?’ Sanne glimlachte toen ze zijn naam uitsprak.
‘Weet Sjoerd het al?’
‘Ik vind dat ik eerst zelf moet weten wat ik wil.’
‘Het is ook van hem. Hij hoort het te weten.’
‘Hij komt het ook te weten. Maar niet nu. Zou jij het meteen…? Stel jij krijgt een kind van hoe heet ie, van onze man in Osaka.’
‘Ik ben te oud.’
‘Drieënveertig, dat kan nog net.’
‘Het kan niet meer.’
‘Het kan nog best, maar goed… stel vroeger. Toen ik dat rode tasje van je kreeg, was jij…?’
‘Vijftien jaar geleden was ik achtentwintig, maar toen was ik met Koen. Koen wilde geen kinderen.’
‘En jij wel?’
‘Ik wel ja.’
‘Was bij hem weggegaan.’
‘Dat heb ik ook gedaan. Vijf jaar later.’
‘En daarna?’
‘Het is er gewoon nooit van gekomen.’
‘De verkeerde mannen op het juiste moment en de juiste mannen op het verkeerde moment?’
Martine schoot in de lach omdat Sanne nu net als Jetta klonk. Toen zij – vrijwel tegelijk met Jetta – zwanger raakte, kon ze het de vader niet vertellen. Ze kende hem nauwelijks, had hem op een conferentie in Lille ontmoet. Ze hadden geen adressen uitgewisseld, maar als zij gewild had, had ze hem natuurlijk kunnen vinden. Met een vaag excuus had de afgevaardigde uit Les Pays Bas de afgevaardigde uit La Suisse kunnen opsporen, schrijven, bellen. Het was haar eerste serieuze baan na haar studie, en haar eerste internationale bijeenkomst. Ze was net even niet aan de pil en dacht dat het geen kwaad kon, omdat haar hoofd op dat moment toch niet naar mannen stond. Dacht ze, tot ze Vincent ontmoette.
Ze wist niet veel van hem af behalve dat hij getrouwd was, al een kind had. Later was het geen moment in haar opgekomen hem te laten weten dat ze een kind van hem verwachtte. Het kon niet. Hij had geen zielige verhalen opgehangen over zijn vrouw, en ze had geen enkele reden om aan te nemen dat hij bij haar weg zou gaan als hij van de gevolgen van zijn ontrouw hoorde. Het kon niet. Om hem niet, om de nieuwe baan niet,
om de kansen die haar nu geboden waren en die niet nog eens kwamen kon het niet.
Sanne was opgestaan en naar het zijraam gelopen. ‘Hoor je het ruisen, de zee, in de verte?’
‘Ik weet dat daar de zee is, maar ik hoor niks.’
‘Echt niet?’
‘Misschien doordat de kachel ook ruist.’
‘De zee ruist al de hele dag zo… zoals bladeren ruisen als je erdoor loopt.’
‘Dat is toch meer ritselen?’
‘Niet als het heel veel bladeren zijn.’
Martine werd onrustig van Sannes gestaar in het donker, zette het lege glas en de borden in het doorgeefluik, en liep naar de keuken.
‘Soms lijkt het zo simpel,’ hoorde ze Sanne in de kamer zeggen.’
Ze stak haar hoofd door het luik. ‘Lijkt wat simpel?’
‘Ik krijg het gewoon.’
Martine gaf geen antwoord, knikte alleen dat ze het had verstaan. Zachtjes deed ze het luik naar de kamer dicht en liep naar de gootsteen, klampte zich aan de rand van het aanrecht vast omdat ze zich duizelig voelde worden. Ze zette de koude kraan wijd open en gooide een paar plenzen water in haar gezicht.
Sanne strekte zich uit op de bank. Het was een ouderwets onding met houten armleuningen. Om languit te kunnen liggen, moest je een van de rugkussens tegen de armleuning zetten. Op haar kamer in Utrecht was nog wel plaats voor een slaapbank, dan kon de baby in het zijkamertje slapen, waar nu haar bed stond. Anderhalve kamer was niet veel, maar tegen de tijd dat het kind ging lopen, hadden ze misschien wel een groter huis gevonden. Met Sjoerd samen, misschien. Met hoeveel maanden ging een kind ook alweer lopen? Misschien, misschien, hoorde ze Martine al mompelen, zoals ze tijdens de afwas ook voortdurend had gemompeld. Martine vond dat ze toch ‘tenminste’ een huis, zo groot als deze benedenverdieping moest hebben. Een woonkamer, twee slaapkamers, een keuken en een douche – ‘tenminste’. Martine vond dat zij een kind nog niets te bieden had. Dat de omstandigheden te onzeker waren. Dat dit geen goed begin was voor een mensenleven.
Sanne hoorde de wc-deur open- en dichtgaan, het klikken van het slot. Even later sloeg de geiser aan, en begon het water in de douche te stro-
men. Op haar kamer in Utrecht had ze geen douche. Ze moest maar een plastic babybadje kopen, of zo’n rode teil als hier onder het aanrecht stond, daar kon ze dan meteen de was in doen. Ze zou geen luiers nemen, want waar moesten die drogen? Ze had niet eens een balkon maar die pamperdingen waren vast heel duur.
Toen haar ouders haar kregen, hadden ze ook niet veel. Niet genoeg ruimte, niet genoeg geld. Nooit in paniek raken over wat er niet is, maar hopen dat het er zal komen, vertrouwen – had Jetta haar geleerd. ‘All shall be well.’ Toch was ze er niet zeker van dat haar moeder nu ook zo laconiek zou reageren. Jetta had meer vertrouwen in haar eigen vermogen tot vertrouwen, dan in dat van haar kinderen
Maar als haar ouders zich door al te grote bezorgdheid hadden laten leiden, had zij nooit bestaan. Dan hadden ze dat verhinderd. Als haar moeder haar had laten weghalen, was zij er nu niet geweest, had ze hier niet liggen luisteren naar het ruisen van de zee, steeds dichterbij. Het was harder gaan waaien, hoorde ze.
Ze hoorde nog iets anders, een geluid dat ze niet meteen kon thuisbrengen. Alsof er ergens een hond jankte, nee, het was dichterbij, in huis. Kookte het water dat ze had opgezet nu al? Was het de geiser die gierde, stond Martine onder de douche te huilen, of gierde de wind om het dak langs een losgewaaide dakpan? Kwam het soms van boven, dat geluid, uit de afgesloten kamer met het bordje privé? De schroeven in het bordje waren verroest en uitgelopen, alsof ze al jaren huilden. Was er ooit iets gebeurd in die kamer, zat hij daarom op slot? Had iemand zich daar opgehangen, een eenzame weduwnaar, of een vrouw nadat haar kindje was gestorven? Misschien stond zijn speelgoed er nog, was de kamer een soort privé-museum van de eigenaars, was het opgevouwen kinderbed op de overloop van hun kind geweest.
Als haar zoiets zou overkomen zou ze alles – matras, lakens, dekens – van haar dode kind op de bakfiets van Sjoerd laden, naar de rand van de stad ermee, en de fik erin. In gedachten keek ze in de rook, die als een zwarte ladder naar de hemel reikte. Soms dwarrelde er een flinter verkoold laken, kapok uit de matras, of een veertje de lucht in. Een zwart veertje… ze keek het na tot haar ogen begonnen te prikken. De zure brandlucht drong haar neusgaten binnen, maakte haar somber. Alsof ze van binnen ook helemaal zwart werd, beblakerd. Ze sloot haar ogen, probeerde aan iets anders te denken. Ze bloedde nog niet, ze had nog geen rood-zwarte klonters in de wc-pot zien drijven. Het zat er nog, het leefde misschien nog wel, nee niet misschien, het leefde.
Ze wist niet hoe lang ze daar gelegen had, op haar zij met haar armen over elkaar stijf tegen haar buik gedrukt, toen ze Martine op slippers de kamer hoorde binnenkomen. Ze zette de theepot op de kachel en begon met een handdoek haar haar droog te wrijven. Sanne zag dat ze vanuit haar ooghoeken onafgebroken naar haar keek.
‘Wat is er? Wat kijk je?’
‘Heb je buikpijn?’
‘Nee.’
‘Omdat je zo ligt?’
‘Wat zie jij in die gordijnen?’ vroeg Sanne.
‘Wat bedoel je?’
‘In die patronen in de gordijnen?’
‘Orchideeën.’
‘Verder niks?’
‘Van die enge bloemen die je direct in de vuilnisbak moet gooien als je ze van een man krijgt.’
‘Ik zie het toch heel duidelijk: het grote hoofd, het oog… Daar, zie je? Het opgekrulde lichaam, het handje met de duim in de mond?’
Martine zette de theepot van de kachel op tafel, maar gaf geen antwoord.
Sanne ging rechtop zitten. ‘Ik zie het overal. In een schelp op het strand, in een mossel, in het etiket op een blikje tuinbonen.’
Martine verschoof de bekers op tafel, verschoof de suikerpot, het potje zoetjes, begon een reep chocola in stukken te verdelen, kletterde met lepeltjes, schraapte haar keel, maar zei nog altijd niets.
‘Het zit niet alleen in mijn buik, maar ook in mijn hoofd. Het wil er niet uit. Hoe moet ik iets dat ik niet eens kan wegdenken, laten weghalen?’
Martine boog zich over de tafel heen, zover dat ze bijna knielde. ‘Maar een kind moet toch gewenst zijn,’ zei ze. ‘De omstandigheden zo gunstig mogelijk. Ik was gewenst, zeer gewenst, het eerste meisje na twee zoons, het kon niet beter, maar ik weet soms al niet hoe het moet.’
‘Wat niet.’
‘Leven. Tevreden zijn met wat ik heb, met mijn werk, mijn vrienden, mijn huis, Bas.’
‘Ik heb een rotsmak gemaakt. Als het blijft zitten, zal het toch wel de bedoeling zijn.’
‘De bedoeling?’
‘De bedoeling dat ik het krijg. Daar kan ik dan toch niet tegenin gaan.’
Met een ruk trok Martine haar handdoek van haar hoofd en leunde achterover. Haar ogen waren niet rood, maar toch zag ze er behuild uit, vond Sanne. Alsof haar hele lichaam onder de douche had staan huilen. De rode krullen gaven haar iets brutaals, maar met nat haar zag ze er frêle uit, net een vogeltje. Ze boog zich naar de tafel over en schonk een beker thee voor Martine in, schoof hem naar haar toe, en ook de zoetjes en de chocola, maar bleef het gevoel houden dat ze tekortschoot.
Hoewel het woord abortus nu al vier weken door haar hoofd doolde, durfde ze het in Martines bijzijn niet uit te spreken. Het leek wel een spookwoord, ontsnapt uit de afgesloten kamer boven. Al die tijd toen Martine onder de douche stond, had ze erover nagedacht hoe ze het ter sprake zou brengen zonder het woord te noemen.
‘Hoe lang geleden was jij zwanger?’
Martine leek niet verbaasd dat die vraag gesteld werd. ‘Heel lang geleden.’
‘Een zoon of een dochter?’
‘Dat heb ik niet gevraagd.’
‘Was je daar niet benieuwd naar?’
‘Als je het niet wilt houden, kun je dat maar beter niet weten. Leek me. Een meisje, een jongen, dan heeft het toch al bijna een naam?’
Er viel een stilte. Sanne keek naar Martine, maar die staarde naar beneden, roerde in haar kopje alsof ze over de rand van een put hing.
‘Een dochter,’ zei Sanne vlug, ‘vast. Mij wilde je ook altijd aankleden. Misschien waren we wel bevriend geraakt.’
Martine keek op, grijnsde breed. ‘Ja, ga mij een beetje verwijten dat ik jouw beste vriendin heb laten weghalen.’
‘Het had gekund, toch?’
‘Alles had gekund.’
Sanne stond op omdat ze niet wist hoe ze die andere vraag zou stellen, zonder dat het zo cru klonk. Ze liep naar de schouw en pakte het papieren parasolletje op, draaide het heen en weer tussen haar vingers.
Martine knikte ernaar. ‘Weet je nog dat wij altijd samen grote ijzen gingen eten na het winkelen?’
‘Jetta vond dat je me verwende. Herinner jij je die ruzie?’
‘Welke ruzie?’
‘Op kerstavond nog wel. Jij woonde net in je huis aan de gracht, het rook er naar stopverf en nieuw hout. Ik was een jaar of twaalf, geloof ik.
Er waren veel mensen, we hadden gegeten, gedanst. Ik liep de hele avond met jouw omslagdoek om mijn heupen, een roze-rode doek, met gouddraad. Ik had hem nog om, toen Mama zei dat we naar huis moesten, ze rammelde al met de autosleutels. Van jou mocht ik die doek wel houden, maar van Mama niet. Beslist niet. Ik kreeg de knoop er niet uit en toen begon Mama aan die doek te trekken en ze riep dat je ons altijd veel te dure cadeaus gaf.’
‘Later op de stoep toen jullie al in de auto zaten, heeft ze haar excuses aangeboden.’
‘Waarom deed ze zo?’
‘Ze had in dat hele feestje al niet zo’n zin. Op kerstavond wil jouw moeder gewoon thuis blijven, met jullie, haar gezin. Ze deed het voor mij. Ik zat net weer even zonder man, ik had al mijn vrienden uitgenodigd. Op zo’n manier dat niemand durfde weigeren.’
‘Als ze eigenlijk geen zin had, had ze niet moeten komen.’
‘Zij had voor jou ook een shawl gekocht. Die lag al ingepakt onder de kerstboom. Maar die shawl was veel minder zwaar, minder mooi, minder duur dan die ik je wilde geven.’
‘Dat kon jij toch niet weten.’
‘Dat zei ik ook.’
‘Ik had nooit het gevoel dat je ons met die cadeaus probeerde te kopen ofzo…’
‘Weet ik.’ Martine glimlachte.
‘Wat doen ze ermee?’
‘Waarmee?’
‘Met het kind. Als ze het hebben weggehaald?’
‘Voor mij was het nog geen kind.’
‘Gooien ze het gewoon weg? Verbranden ze het?’
‘Dat heb ik toch allemaal niet gevraagd. Hoe meer je weet, hoe meer beelden, hoe meer herinneringen, hoe moeilijker het wordt later. En dat hóeft niet.’
Sanne knikte hoewel ze het niet helemaal begreep. Zij zou het willen zien, mee naar huis nemen misschien zelfs, het in een doek wikkelen en ergens begraven, met Sjoerd samen.
‘En de vader? Wat vond hij ervan?’
‘Hij was getrouwd. Echt een man om mee te trouwen, als hij al niet getrouwd was.’
‘Heb je het hem nooit verteld, of geschreven?’
‘En als zijn vrouw die brief gevonden had?’
‘Misschien had hij wel voor jou gekozen.’
‘Je bent een grote egoïst, Sanne. En dat wil moeder worden.’
‘Door zo’n grote verandering, verander je vanzelf. Dat kan toch niet anders?’ Ze zweeg, want terwijl ze het zei, voelde ze zich alweer zekerder worden, rustiger. Was de verandering al begonnen?
‘Ik heb geen spijt,’ hoorde ze Martine zeggen. ‘Op dat moment, onder die omstandigheden, kon ik geen andere beslissing nemen.’
Ze ging er niet op in. De stem die zei dat als je wist wat je deed en waarom, je achteraf geen spijt zou krijgen, leek uit een andere kamer te komen, of nog verder weg. Alsof het de stem van een mevrouw op de radio was, een zender uit een ander land, met veel ruis.
Sanne droomde dat ze van de trap viel, met het pak macaroni, het scheurde open, het begon te tikken, boven haar, overal om haar heen alsof er niet alleen een pak maar een heel huis met macaroni was opengescheurd. Ze werd wakker doordat ze de trap hoorde kraken, het tikken ging gewoon door, maar daarbij hoorde ze nu ook voetstappen. De deur van haar kamer ging open, Martine liep langs haar voeteneind naar het raam en sloot het zachtjes. Sanne hield haar ogen dicht, aarzelde, maar omdat ze het onaardig vond te blijven doen alsof ze sliep zei ze slaperig: ‘Dank je wel.’
Martine kwam op de rand van haar bed zitten.
‘Ben je nog gaan bloeden?’
‘Nee.’
‘Ik hoorde je een half uur geleden naar de wc gaan, ik dacht…’
‘Ik moest plassen.’
Martine knikte, Sanne kon haar gezicht niet zien, niet de blik in haar ogen. Er viel niet veel licht van het peertje op de gang naar binnen, en dat beetje licht viel op de rode krullen. De krullen knikten. Ze verfde ze vast regelmatig, want zelfs bij de kruin was het niet grijs.
‘Ik begrijp dat je een kind wil,’ hoorde ze Martine in het donker zeggen, ‘misschien is er wel niemand die dat zo goed begrijpt als ik, maar je hebt nog alle tijd. Maak dan tenminste eerst je studie af.’
Sanne zocht Martines hand, legde de hare erop. ‘Dat doe ik ook, heus. Ik doe er alleen wat langer over. Baby’s slapen toch heel veel?’
Martines hand trok samen, balde zich tot een vuist. Sanne voelde de knokkels koud worden, alsof ze een brok steen in haar hand hield.
‘Maar niet als jij net voor een tentamen zit. Dan slapen ze juist niet.’
Sanne wist niet wat ze moest antwoorden. Ze had het gevoel dat ze met ieder argument om het kind te houden, iets van Martine afnam, afknaagde. Ze luisterde naar het tikken op het dak. Ze hield van geluiden in het donker, daar luisterde ze liever naar, dan naar wat Martine haar zwijgend probeerde duidelijk te maken. In het donker kropen de geluiden in je hoofd, als de muizen in de versleten laars uit dat kinderboek dat haar moeder haar altijd voorlas. Vroeger, voor ze een computer had, typte Jetta al haar brieven op een oude Olivetti. Als ze in bed lag hoorde ze het getik, en uit het ritme probeerde ze dan op te maken wat voor brief haar moeder schreef, een grappige brief of een op hoge poten. Wanneer er de hele week ‘s avonds getik klonk, was het bijna Sinterklaas.
Martine trok haar hand terug, stond op, boog zich over haar heen, trok laken en dekens recht. Zonder iets te zeggen liep ze naar de deur. Met de klink al in haar hand zei ze: ‘Wees maar niet bang, ik zal me er verder niet mee bemoeien.’ Toen verdween ze de gang in, de trap af, op haar slippers. Sanne luisterde naar de geluiden beneden, volgde de slippers, hoorde hoe lichten werden uit- of aangeknipt, geplens van water, in de keuken. Er ging een deur open, een ijzeren hangertje viel op de vloer. Voor ze zich kon afvragen wat Martine toch aan het doen was, midden in de nacht, was ze weer in slaap gevallen.
Het maanlicht was helder, maar ook als ze geen hand voor ogen had kunnen zien, was ze het huis uitgevlucht. Ze wilde niet weer wakker liggen, liggen luisteren of ze de trap hoorde kraken, de wc-deur open- en dichtgaan. Ze wilde niet hopen op het geluid van wegspoelend water, wensen dat het vruchtje, visje, of hoe Sanne het ook noemde via het riool terug-zwom naar zee. Ze kon niet tegengaan dat ze dacht: het mag niet, niet blijven zitten. Het is niet eerlijk, een kind met een kind. Jetta heeft kinderen, iedereen heeft kinderen, debielen krijgen kinderen die hen afgenomen worden, waarop ze weer nieuwe kinderen krijgen. Iedereen krijgt maar kinderen, behalve ik. Ik kan het een huis geven met een tuin met een boom met takken zo dik dat er makkelijk een schommel aan kan hangen, een boomhut kan ook, alles wat ik in me heb kan ik het geven, ik heb een kind veel meer te bieden. Sanne kan nog niets, weet nog niets, nog niet eens wat ze worden wil, ja moeder misschien. Nog geen kopje ruimt ze achter d’r kont op, vergeet dat de winkels om zes uur sluiten en soms gesloten zijn, weet het verschil niet tussen rijst en macaroni, ‘maakt mij
niet uit’, praat slordig, denkt slordig, leeft slordig. Was de pil een paar keer vergeten ‘ja, stom hè’, weet nog niet of ze al met Sjoerd wil samenwonen, trouwen?, ‘misschien wel misschien niet’, een vat vol twijfel en tegenstrij-denheden – en dat moet een kind krijgen!
Ze voelde de regen in haar gezicht slaan, maar zette haar capuchon niet op. Het kon haar niet schelen hoe nat ze werd en koud, ze vond het niet onprettig dat haar lichaam even kil werd als haar gedachten. Toen ze zich over Sanne heen boog om haar toe te dekken, had ze zich moeten beheersen haar niet door elkaar te schudden, de domme gedachten uit dat vage hoofd te schudden, het kind eruit te schudden. Kind, belachelijk woord. Als je het zo noemde, vroeg je om moeilijkheden, kon je de knoop nooit doorhakken.
Voor ze het wist stond ze op het strand, zo snel had ze gelopen. Als ze in beweging bleef, hield die stroom gedachten vanzelf ook op. Voetstappen tellen, of iets anders. Adem in, adem uit, een, twee, tot ze leeg was, schoon, strak als het strand nu was bij eb. Ze wilde dit niet, deze woede niet, het missen niet van iets dat ze nooit had gezien, nog geen zes weken bij zich had gedragen. Geen spijt, spijt voelde je over dingen die je anders had kunnen doen. Zij kon toen niet anders, zoals ze toen was had ze geen andere beslissing kunnen nemen. Dat wist ze zeker, dat had ze van voor naar achter doorgedacht, indertijd, maar ook later wanneer iemand vroeg: waarom heb jij geen kinderen? Aan haar antwoord, aan haar stem hoorde ze dat het geen ondoordachte beslissing was geweest, een stem loog nooit.
Als ze de beslissing in haar hoofd terugdraaide, zou ze veel meer moeten terugdraaien. Wie ze twintig jaar geleden was, wat ze toen met haar leven wilde, werken, reizen. Wie ze door haar werk en de mannen in haar leven geworden was. Wie ze nu was – ook die vrouw zou ze moeten veranderen, omdenken. Tot iemand die waarschijnlijk niet woonde zoals zij nu woonde, die waarschijnlijk nooit bij toeval Bas had ontmoet, in de rij bij de bakker op zaterdagochtend.
Ze stond stil en keek op. In de verte zag ze de lichten van het booreiland. Ze was blijkbaar linksaf geslagen. Daar was de steile duinovergang al. Ze wandelde nooit zonder een plan te maken, maar dit keer had ze niet op de kaart gekeken, niet bedacht waar ze wilde uitkomen. Zolang ze maar liep, zo ver mogelijk weg van het huis waar Sanne nu lag te slapen, met haar handen over haar buik gevouwen, alsof ze lag te bidden dat het kind maar mocht blijven zitten.
Een jongen of een meisje? had Sanne gevraagd. Ze had gewoon iets moeten antwoorden. Om ervanaf te zijn. Nu was het blijven hangen, een stilte die zich vulde met voorstellingen. Een jongen. Jongens konden tenminste niet zwanger raken, een zoon. Een moeder had ze kunnen zijn langs de rand van het voetbalveld, op de bank bij judo, in het gras bij honkbal. Een moeder alleen, met een zoon. Geen uitzondering, zoveel vrouwen voedden een kind alleen op, mannen konden ook weglopen, doodgaan.
Een grasveld, een strak gladgemaaid grasveld met allemaal witte kruizen, zoals in Normandië waar de soldaten lagen… Waarom dacht ze daar nu aan? Zoons hoefden niet meer in dienst, ze hoefde niet bang te zijn dat hij op een slagveld zou sneuvelen. Weer zag ze het voor zich: een groen grasveld maar dan met heel kleine kruizen. Waar had ze gelezen, wanneer ook weer, dat ze in Zweden of zo’n soort land een plek wilden, waar vrouwen konden denken aan hun kind. Aan het kind dat ze hadden laten weghalen.
Echt iets voor Zweden, of waar het ook was. Je kon je kind dan alsnog een naam geven, en die naam liet je op dat kleine kruis, of in een steen kerven. Maar hoe moest dat als je niet wist was het was, wat ervan geworden zou zijn, als als, een jongen of een meisje? Hansje, Hansje zou ze op het kruis zetten, dat kon zowel voor een jongen als een meisje.
Inademen, uitademen, tellen niet denken. Dit hoge duin opklimmen was al moeilijk genoeg, zonder de herinnering aan een nacht, twintig jaar geleden. Hansje, nee niet Hansje. Er waren zoveel meisjesnamen die ook jongensnamen waren. Mischa, Chris, Nicky… Tellen, niet denken, niets anders voelen dan hoe ze haar voeten op het schuine pad plantte, haar lichaam naar voren liet hellen om niet te wankelen. Als ze nu viel, zou ze voorlopig niet meer opstaan, merken hoe moe ze was, de greep verliezen over haar gedachten. Ze mocht niet vallen.
Ze was dit duin gisteren, of eergisteren ook al een keer overgestoken, maar nu leek het veel hoger. Ze hijgde net zo erg als Sanne vlak voor ze van de trap afviel. ‘s Nachts was alles zwaarder, ook klimmen, omdat ze niet zag waar ze heen ging, hoe ver ze nog moest.
Het was haar maar een keer overkomen en al zo lang geleden, twintig jaar minstens. Een keer maar was ze midden in de nacht wakker geworden, bezweet, met een behuild gezicht, stram van de spierpijn, alsof ze wel tien duinen was overgestoken. Ze was uit bed geglipt, had haar badjas aangetrokken, een kop chocola voor zichzelf gemaakt. Ze begreep niet waarom ze zich zo voelde, zo zwaar en looiig. Omdat ze het na een half
uur nog niet begreep, probeerde ze na te gaan wat er gebeurd was die week. Ze had er zelfs haar agenda bij gepakt. Ze had haar hersens afgepeinigd, maar kon niet bedenken welke onherstelbare fout ze gemaakt had op haar werk, ze had niets belangrijks vergeten, niemand hoeven ontslaan of veel te lang laten wachten, alle klaagbrieven beantwoord. Ze begreep maar niet waarom ze zich zo voelde, zo bedrukt. Was het dan misschien om iets dat haar te wachten stond? Ze bladerde door haar agenda, van voor naar achteren en was vanzelf bij een datum uitgekomen. Een aangestreept uur, een adres in een andere stad. Vanzelf bladerde ze nog verder terug, zes weken verder terug, naar die bijeenkomst in Lille waar ze Vincent had ontmoet, en hoefde niet lang te rekenen om erachter te komen dat als, als ze het kind had laten komen, het vandaag geboren had zullen worden. Onzinnig natuurlijk, kinderen kwamen te vroeg of te laat, maar zelden op de dag dat ze ‘uitgerekend’ waren. Alleen in je hoofd baarde je ze precies op tijd, op de dag af.
Ze had haar agenda dichtgeklapt, en weer in haar tas gestopt, het kopje in de gootsteen gezet, er water in laten lopen, zodat de chocoladeresten er vast uit konden weken. Ze had besloten die nacht te vergeten, die dag, die de verjaardag had kunnen zijn van een kind, een jongen of een meisje, uit haar geheugen te wissen. Twintig jaar had ze er niet meer aan gedacht. En nu wilde het alsnog een naam hebben? Ze had twintig jaar zonder gekund, zonder naam.
Boven op het duin ging ze zitten. Het was opgehouden met regenen, maar het zand was nat. Het kon haar niets schelen, ze liet zich zakken, was te moe om nog een stap te verzetten, ze had geen zin nog langer haar best te doen er niet meer aan te denken. Ze keek uit over de zee, naar het melkwitte maanlicht dat als een lijkwade op het water lag, en groef met haar vingers door het zand, maakte er hoopjes van die ze met twee handen stevig aandrukte. Soms zei ze een woord, een naam, heel zacht. Zo zacht dat een oor haar lippen had moeten raken om te weten wat ze zei, welke naam ze had gekozen.
*
Ze had geen idee hoe lang ze daar had gezeten. Ze liep het duin weer af, maar nu de andere kant op, landinwaarts. Ze wilde in de luwte lopen, het geraas van de golven even niet horen, een pad volgen dat zo kalm was als zij zelf, als het eindelijk in haar hoofd geworden was.
Ze liep rechtdoor het schelpenpad af dat helder oplichtte in de nacht, tot ze bij het bos was, waarachter een kampeerterrein lag dat Lange Paal heette. Er stonden pas een paar tenten. Bij de splitsing bij het paarden-weitje, nam ze de kortste weg naar het wad en sloeg linksaf naar het dorp. Als ze stevig doorliep, was ze misschien nog op tijd om achter de jachthaven, achter de andere schouder van het eiland de zon te zien opkomen. Maar lang voor ze bij het dorp was, zag ze in de verte al rose flarden aan de horizon, steeds helderder, die door de donkergrijze hemel heen staken. Ze dacht aan de doek, de omslagdoek met gouddraad die ze ooit aan Sanne had willen geven. Ze droeg hem een enkele keer, een mooie doek, zei iedereen, met al die verschillende kleuren rose en rood en dat dunne streepje goud. Straks als ze in Duinroos terug was, zou ze Sanne wekken en haar vertellen dat zij de doek alsnog mocht hebben. Die kon ze dan mooi om haar buik winden, om die almaar dikker wordende buik. Als steun natuurlijk, maar ook omdat een felgekleurde doek om een dikke buik prachtig stond, zelfverzekerd, trots. Met een handdoek zou ze bij Sanne voordoen hoe je een doek om je buik bond. Zo ja, net als in Afrika.
Tweede uit een reeks samenhangende vehalen, getiteld Gastenboek