Vonne van der Meer
Weiger nooit een dans
personages: de nachtportier, een ongeveer zeventigjarige man. de zangeres, een ongeveer veertigjarige vrouw. de schoonmaker, een jongen van rond de twintig.
O, nee hè.
God, gloeiende godnogantoe.
Op de onderste treden van de trap zit een ongeveer veertigjarige vrouw. Ze draagt een zwart-leren jack op een zwarte broek. Aan haar voeten liggen: een weekeindtas, een gitaarkoffer en een grote bos bloemen. Ze krabbelt overeind, opent de gitaarkoffer en kijkt of de gitaar de val overleefd heeft. Gerustgesteld geeft ze een klopje op het hout.
Sorry, sorry.
het licht om de haverklap vanzelf uitgaat? Je mag wel een topsporter zijn om ze snel beneden te komen. Ik had mijn nek wel kunnen breken.
Het zal niet meer gebeuren.
Kan ik mijn spullen hier zo lang kwijt? Ik neem de trein van kwart voor negen.
Waar was de ontbijtzaal ook alweer?
U wou ontbijten?
Vanaf zeven uur kon ik ontbijten. Is me verteld.
Half twee! Is ‘t nog maar half twee?
Niet weer, hè…
In de verte horen we de toeter van een binnenvaartschip.
Ze loopt naar de glazen deur, kijkt de nacht in.
Ik ben klaarwakker. Ik kom nooit meer in slaap.
De eerste trein gaat niet voor half zes.
Wilt u vast een kop thee?
Heel graag.
Bent u de eigenaar?
De nachtportier.
Hotel Ambassador city.
Is Wolvega een city?
Komen hier ambassadeurs?
Vertegenwoordigers voornamelijk. Handelsreizigers heetten die vroeger, mensen op doorreis…
Een zangeres die haar trein heeft gemist.
Ja.
Mooi die reflectie van het halogeen in het zwarte water. Een zonsondergang midden in de nacht. Als ik visser was ging ik daar zitten vissen. Is het daar diep? Is het een diep kanaal?
Die toon doet me ergens aan denken. Aan muziek die ik ooit heb gehoord. Op de radio. Een keer en daarna nooit meer.
Wat kijkt u? U hoeft me niet te kennen hoor. Ik ben niet zo bekend. Niet bij een groot publiek.
Maar ik ken u wel.
Ik heb u vanaf het begin af aan gevolgd.
Echt waar?
De technicus van de zaal waar ik gisteravond optrad heeft een dodenrit moeten maken om mij op tijd op het station te krijgen. Ik was vijf minuten te vroeg. Ik had die trein op mijn sloffen kunnen halen. Maar wat doe ik: ik heb het koud, ga de wachtkamer binnen, plak mezelf tegen de radiator. Ik ben niet eens in slaap gevallen. Ik stond maar wat naar de grond te staren. Naar wat er zoal lag aan peuken, ingedeukte bierblikjes, een klodder spuug. Zo’n vette, een fluim, dacht ik net, raar woord ‘fluim’ en op dat moment hoor ik mijn trein wegrijden. Terwijl ik ‘m niet eens had horen aankomen. Ook niet gezien, want ik sta meestal met mijn rug naar het spoor toe.
Ik zie altijd iemand die zich voor de trein werpt. Niet echt, maar ik zie iemand en denk: die gaat het doen. En dat ik dat dan zie. En nooit meer vergeet. Kent u dat?
Pas toen ie op het punt stond te vertrekken, hoorde ik ‘m. Zo’n diepe zucht.
Ik kan er niet meer om lachen. Ik weet niet wat ik heb de laatste tijd. Ik stoot me voortdurend; onder de blauwe plekken; loop maar te struikelen.
Ik moet echt oppassen. Als ik nu een warenhuis binnenga, word ik meteen in de smiezen gehouden. Ze loeren op me, en op mijn tas. Ik verbeeld het me niet. Ik zie er blijkbaar verdacht uit, en door die blikken ga ik me nog schuldbewuster gedragen. Ik pak gereedschap op waar ik niets aan heb, schroevedraaiers, handboren, dingen die ik niet van plan ben te kopen. En daar sta ik dan een hele tijd mee in mijn hand, de aandacht op me te vestigen terwijl dat het laatste is wat ik wil. In de auto mis ik de ene afslag naar de andere – ik eindig nog als spookrijder. En nu weer de trein. ‘T is me vorige week ook al een keer gebeurd, in een plaats zo klein daar was niet eens een Hotel Ambassador city. Toen heb ik een taxi naar huis moeten nemen. Tweehonderddrieëntachtig kilometer, ik kon zo mijn hele gage van die avond naar de taxichauffeur schuiven.
U hoeft niet zo vertederd te kijken. ‘T is geen hobby. Ik moet ervan leven, ik heb een gezin. Mijn man werkt ook, maar zonder mijn optredens redden we het niet.
Houdt u dan niet van uw werk, van het zingen voor volle zalen?
Vol, zei u vol?
Zijn uw zalen dan niet vol?
Niet altijd.
Maakt dat het moeilijker?
Nee. Laat u zich niets wijsmaken. Ja, vol is natuurlijk leuker, voor het publiek ook. Als de zaal maar voor de helft bezet is, moet ik altijd even slikken als ik opkom: eikels, etterbakken waar zijn jullie? Weten jullie nou nog niet hoe goed ik ben?
Maar na een paar maten ben ik ‘t vergeten, dan zie ik die lege stoelen niet eens meer. Het gaat om dat ene moment. Dat je zingt, en opkijkt, iemand aankijkt, en ziet:
zelfmoord pleegt. Zomaar. Er is geen duidelijke reden, geen groot drama aan vooraf gegaan. Niemand begrijpt dan ook waarom ze het doet. Ze heeft een man die van haar houdt, een dochter ook en een klein zwart-wit gevlekt hondje dat zo nu en dan heel onverwachts de rug van haar hand likt.
Op een dag laat ze om elf uur ‘s ochtends het bad vollopen, neemt een hadvol pillen in, spoelt ze weg met port, rode port, en laat zich in het warme water zakken. Als ik die zin zing: ‘Laat zich in het water zakken, in het warme water zakken’ – en de zaal in kijk, en zie dat een paar mensen, dat iemand de vrouw wordt die zich langzaam…
Het hoeven er geen duizenden te zijn. Voor mij geen publiek dat op de stoelen klimt, geen golvende rijen aanstekers.
Precies. Eén aansteker is genoeg. Eén oplichtende blik. Zoals u nu naar me kijkt. De glimlach van iemand die vlakbij is, maar in gedachten mijlen ver weg.
Lichtjaren.
Als ik weer eens ergens in de buurt optreed zal ik een kaartje voor u laten wegleggen. Een vrijkaartje natuurlijk.
Ik moet toegeven: iedere avond applaus en bloemen is een kick. Bijna iedere avond verse bloemen. Qua bloemen is zo’n toernee net je eigen crematie.
Mooi, hè, dit boeket? Dat is ook wel eens anders.
Ik krijg wel eens bloemen dat ik denk: had dan geen bloemen gegeven. Van die fletse bossen, herfstasters. Van die bloemen die als droogboeket uit de grond gekomen zijn.
Hoe komt u op het idee?
Hoe bedoelt u?
Zo’n lied, zo’n ballade. Hoe komt u daarbij?
Over die vrouw die…?
Ik zing ook heel andere teksten. Veel liefdesliedjes, als ‘t maar slecht afloopt. Ik schrijf op het ogenblik de ene tekst na de andere. Je werkt alsof de dood je op de hielen zit, zei mijn man laatst.
Gisteren, in de pauze, ben ik weer aan een nieuw lied begonnen. Over een kind.
Een kind van hoe oud?
Een kind van heel klein. Nog in de moederbuik. Hij wil er niet uit, uit die buik. Hij heeft het daar zo naar zijn zin. De duisternis, het geklots, het lauwwarme water, de zachte wanden om hem heen, de stem van zijn moeder in de verte. Die moeder heeft al vier kinderen, en een café. ‘s Avonds staat ze achter de tap, hoort van alles, maakt veel mee. En dat kind in haar buik is er altijd bij, hoort al die verhalen.
Hij denkt: ik wil er niet uit. Wat zou ik nog, ik heb het mooiste al achter me liggen.
Hoezo het mooiste?
Zijn eerste herinnering is het moment dat hij verwekt werd. Een zondagochtend in maart, op een deken op de vloer, in de eerste voorjaarszon. ‘O, help’, hoorde hij zijn moeder zeggen, ‘ik ben vast weer zwanger. Hoe moet dat nu met de zaak? Waar leggen we deze nu weer te slapen?’ Hij denkt: daarbuiten gaat het maar zorgelijk toe. Daar ben ik één groot ongemak. Ik blijf hier. Ik wil er niet uit.
Maar zo’n lied over die vrouw, die andere, die zich in het water laat zakken?
Ze vinden haar, nog net op tijd.
O, toch?
Maar dan begint het pas. Want iedereen vraagt: waarom deed je het? Waarom? En dat weet ze niet.
Een verlangen waaraan ze geen weerstand kon bieden, dat aan haar trok. Haar meezoog. Een verlangen, even sterk als haar verlangen om te leven. Even sterk, maar soms net iets sterker.
Ja, dat zing ik niet allemaal. Dat denk ik terwijl ik zing.
Hoe komt u op zo’n gedachte.
U vindt dat dat niet mag?
Ik vraag het me alleen maar af.
Weet u wat ik morbide vind? Dat positieve gedenk. Het verbod om je de ziektes voor te stellen die je zou kunnen krijgen, en je eigen verval en de dood van mensen van van wie je houdt. Het verbod op schaamte. Het verbod om jezelf een diep kanaal in te denken. Snaren van de gitaar eraf, stenen in de buik, zoveel mogelijk stenen, band van de gitaar twee keer om mijn nek – soms stel ik me dat stap voor stap voor. Dat blije gespartel maakt ons kleiner dan we zijn.
‘Niets doet de geest zo verdorren als de weerstand om duistere gedachten voort te brengen.’
Heb ik niet zelf bedacht.
Zo’n ballade vol duistere gedachten, is het pijnlijk om daaraan te werken?
Weet ik niet meer. Het moeilijkst is het juiste midden te vinden
Tussen levenslust en doodsdrift?
Ik bedoel technisch, zuiver technisch.
De juiste toonhoogte?
Het juiste midden bij het uitwerken – dat is moeilijk. Dat je niet te lang aan zo’n gedachte gaat lurken. Dat je er niet teveel van wil, niet teveel betekenis uit wil peuren. Vlak voor ik insliep las ik een zin die het precies weergaf.
‘Een gedachte uitdiepen is haar aantasten…
… haar beroven van haar bekoring, zelfs van het leven.’
Hoe weet u dat?
Goh.
Dat zijn de bieten, op weg naar de fabriek.
Ik heb geen fabriek gezien. Waar staat ie dan?
Een eind verderop, in de bocht van het kanaal.
Bij die halogeenlampen begint het terrein.
Als u daar gaat staan, kunt u de schoorsteen nog net zien.
Bij regenachtig weer beginnen de bieten op het schip al te ontbinden.
Stoort het u dat ik hier rondhang? Zal ik maar weer naar mijn kamer gaan? Wilt u niet liever slapen?
Ik slaap nooit ‘s nachts.
U leest natuurlijk de hele nacht? Beetje naar muziek luisteren, lezen…
Niets te doen. Alle tijd.
Wat een baan.
Een luizenbaan.
Mag ik?
Natuurlijk.
Het is bijna op.
Dan zet ik nieuwe.
Lange nagels heeft u, voor een man. Speelt u ook gitaar?
Ik eet eierschaal om ze hard te houden. Kan ik u aanraden. Als ik in een kroeg kom waar ze hardgekookte eieren verkopen, neem ik er altijd een. Tik het ei stuk op de tap, eet de schaal op, en druk het ei in de asbak. Ik vraag altijd eerst: is er misschien iemand die mijn hardgekookt ei wil? Maar als ze me dan zien zitten met mijn mond vol eierschaal, wil niemand.
Nee, als u gitaar speelde, waren de nagels van uw linkerhand korter. Of de nagels van uw rechterhand, als u links was.
In sommige streken pellen ze de schaal er al af en laten die eieren, bloot, wit, met zijn allen in een glazen kom met water drijven. Net billen op sterk water.
U heeft geen idee waar ik allemaal niet optreed.
Plaatsen waar u nog nooit van heeft gehoord. Eergisteren stond ik zelfs in Duitsland.
Van Duitsland had ik wel eens gehoord.
Ik zing graag Duits. Ik heb mijn beste liedjes in het Duits laten vertalen, maar ik zing ook werk van anderen. Toen ik nog op school zat, voelde niemand wat voor Duits. Uit principe niet. Vanwege de oorlog. Die we niet eens hadden meegemaakt. Ik had toen al iets van: je kunt die taal de oorlog niet verwijten. Daar kan die taal toch niets aan doen. Maar ik spreek het ook niet echt goed. Einem, einer – ik sla er maar een slag naar, maar als ik zing weet ik precies wat ik zeg:
Maandag zong ik dat in Essen. Nog geen zestig man in een zaal waar het driedubbele in kan. Dan zing ik liever in een café. Waarom Essen? – vraag ik me af terwijl ik het podium oploop. Essen en dan op maandag. Zo’n schraal, goedkoop, formica concertzaaltje, vlak na de oorlog uit de grond gestampt toen heel Essen nog in puin lag. Waarom Essen? Ik sta daar te zingen en merk dat ik iemand zoek, iemand mis. Conrad. Ooit, lang geleden toen de muur er nog stond, heb ik in Berlijn een jongen uit Essen ontmoet. Toen ik Essen aannam verwachtte ik natuurlijk dat hij er zou zijn. Dat was ik vergeten, maar na een paar nummers herinner ik het me weer: dat Conrad de reden is dat ik hier sta. Ik begin de rijen af te speuren, vraag me af hoe het zal zijn een man uit Essen die je in Berlijn hebt ontmoet in Essen zelf terug te zien.
Een man uit Essen ín Essen is misschien wat veel Essen.
Juist.
Was hij er?
Wat dacht u? Vanuit Essen ging er ook geen trein meer. Ik kon pas de volgende ochtend terug, via Duisburg. In Essen eerst een half uur op de trein gewacht. Die perrons ‘s ochtends vroeg, altijd tocht het er. Een herinnering, iets waar je je op verheugt – alles wat op andere plekken troost biedt, wordt op zo’n perron weggeblazen, uit je geblazen, alsof je al dood bent.
Een vriendin van me wilde de as van haar vader uitstrooien over het water. Over het water uitgestrooid worden – dat was zijn laatste wens. Zij een
boot gehuurd, de naaste familie uitgenodigd en wat vrienden. Maar het waren geen bootmensen, geen zeilers dus wisten zij veel hoe het zit met de wind, en waar die vandaan komt. Zij naar voren, met die urn, schroeft de dop eraf, kantelt de urn, een beetje plechtig… Blaast de wind, alle as naar achteren. Niks mooi over Gods wateren, maar recht in de gezichten van de nabestaanden. Alle nabestaanden onder de as.
Als ik het al zo koud heb op die perrons hoe moeten die negers zich dan niet voelen? Tien jaar geleden zag je zelden een neger in Duitsland, nu overal. Zwermen vreemdelingen, vluchtelingen. In Essen ook, een heel gezin voor me bij het loket. De vader had een geel, plastic babybadje onder zijn arm geklemd. Hoe leggen ze uit waar ze heen willen? Als ik al niet weet dat je niet Duisburg moet zeggen maar ‘Düssboerg’. Duisburg? – die ambtenaar achter het loket had geen idee waar ik het over had. Kletterde wat munten voor me neer, en wees naar een automaat.
Waar moeten die mensen heen met hun plastic babybadje? Waar zetten ze dat neer? Weten ze wel waar ze heen willen? Ik word gestuurd. Ik krijg zelfs een computervel met treintijden en waar ik moet overstappen, en dan nog gaat er van alles mis. Als ik al zo’n heimwee heb, wat hebben zij dan? Met hun heimwee slaap je niet alleen in, je wordt er ook mee wakker.
In de wachtkamer in Essen zat ik ook weer tussen allemaal buitenlanders. Allemaal mannen met grote gestreepte tassen met touwen erom heen. Van die goedkope tassen die je bij de wasserette kunt krijgen, twee voor een tientje.
Mammoettassen, heten ze geloof ik.
Waar kwamen ze vandaan?
Een taal met zo nu en dan een paar woorden Frans er tussen door. Ze hadden een heel vreemde geur om zich heen hangen. Ze roken naar aceton. U weet wel, dat spul waarmee je de lak van je nagels haalt. Aceton maar dan zoeter.
Als je je veel in massa’s begeeft moet je ergens naar ruiken – heb ik ontdekt. Daarom heb ik dit jack gekocht toen ik op toernee ging. Nooit zo’n jack gewild. Ik ben meer iemand voor een grote regenjas.
Zo’n vogelverschrikkersjas?
Zo’n jack wekt maar valse hoop, verkeerde verwachtingen. Aan
sex op de achterbank van een taxi, of in de bosjes achter de glasbak. ‘There was blood on the wall’. Verwachtingen die ik niet wil inlossen. Of wel? Wat weet ik van mijn eigen verlangens? Waarom koop ik uitgerekend dit jack, een zwart-leren jack, ze hadden ze ook in het blauw.
Als ik door zo’n drukke stationshal loop hoor ik mezelf tenminste.
Vorig jaar heb ik een heel zwaar parfum gekocht, iets citroenigs, de eerste dag van mijn toernee. En nu dit jack. Wat is dat toch, dat je in een massa per se ergens naar moet ruiken? Houdt de geur je bij elkaar? Als een touwtje? Zodat je niet kwijtraakt, wegwaait? Hoop je door zo’n geur de weg terug te vinden als je verdwaalt? Terug de stad in, naar het pension waar je het laatst hebt overnacht, terug de trein in naar de stad waar je geland bent, terug naar het vliegveld, terug naar… God weet waar al die mensen vandaan komen. Aceton, maar dan zoeter. Als ik eraan denk ruik ik het weer.
Ik snap niet hoe ze het volhouden?
Wat niet?
Leven, zo ver van huis. Ik begrijp niet dat niet veel meer mensen zich voor de trein gooien. Als ik al geen trein kan zien passeren zonder met de gedachte te spelen. Wat weerhoudt ze?
Gelooft u in God?
Mensen van uw generatie vinden dat een gênante vraag, heb ik al vaker gemerkt. Wat stemt u? Wat verdient u? Gelooft u in God? – allemaal gênante vragen, dat hoor je niet te vragen, toch vraag ik het.
Ik stem niet. Ik verdien wat ik nodig heb.
Als ik ‘s nachts na een optreden ergens in mijn eentje wat zit te eten, maak ik altijd lijstjes.
Lijstjes met redenen om niet in God te geloven?
Lijstjes, getiteld: waarom het hier zo vreselijk is.
1) Mannen, voornamelijk mannen in kantoorkleren, alleen, verspreid over eenpersoons-tafeltjes.
2) Een serveerter die niet meer op haar benen kan staan van vermoeidheid en mij toch moet bedienen.
3) De ingelijste grappen boven de tap die stuk voor stuk niet om te lachen zijn.
4) De muziek op de dames-w.c. in Doetinchem. New York, New York. Kent u dat nummer?
Nee, niet weggaan.
Ik zet alleen wat water op.
U bent met me eens dat dat nummer iets oproept? Lichten, neonreclame, stromen mensen midden in de nacht. Iets. Iets dat Doetinchem niet heeft. Je moet niet iets willen zijn dat je niet bent.
Doetinchem is Doetinchem en New York is New York.
Als ik in Doetinchem naar de w.c. ga wil ik niet New York New York horen. Dan zou ik mezelf het liefst door de bril laten zakken en doortrekken.
Ze neuriet een paar maten van een ander nummer: A lullaby of Broadway. Ze kent maar een regel, die ze dan ook zingt.
…Lullaby of broadway…
Mijn moeder kende daar een heel bijzondere versie van, van ‘a lullaby of broadway’: ‘en de meester had nog zo gezegd jongens neem geen brood mee, maar d’r waren van die lullen bij en die namen toch hun brood mee’.
Soms word ik midden in de nacht wakker en dan hoor ik haar dat weer zingen.
Waarom doet u ‘t dan dat gereis, als u er zo onder lijdt?
Lijd ik eronder?
Voor wie doet u het?
Voor mijn kleine schare trouwe fans. Die willen me ook wel eens in levende lijve zien. Help me herinneren dat ik straks uw naam noteer, voor als ik weer eens in de buurt optreed. Dan leg ik een kaartje voor u weg. Twee, kan ook. Als u wilt?
Maar er zijn toch wel plaatsen dichterbij huis, waar u ook kunt optreden, en toch ‘s nachts nog terug?
Bent u zo’n man die vindt dat een vrouw met kinderen niet zou moeten werken?
Het is geen oordeel. Ik hoor u aan, dus vraag ik me af: waarom doet ze het?
Waarom doet ze het?
Ja, ja. Ik heb u wel verstaan.
Dit is ook een kant. De perrons en wachtkamers horen er ook bij.
Waarbij?
Dat schip, hetzelfde soort schip dat straks voorbijvoer, de andere kant uit.
Een Kempenaar.
Maar nu lijkt hij veel groter, hoger.
Hij lijkt hoger omdat hij nu lichter is. De lading is gelost.
Zwaar heen, licht terug.
Vroeger, toen ik kind noch kraai had, geen huis en geen idee wat ik wilde worden was ik voortdurend onderweg.
‘Vous êtes seules mademoiselle?’ zei een jongen een keer tegen me in de metro in Parijs. Ik was net negentien, hij ook zoiets. ‘Vous êtes seules’, zei hij, ‘moi aussi. Ik zie het aan uw ogen. Laten we samen ergens iets gaan drinken’.
Ik bekeek ‘m eens goed. Of eigenlijk hoefde dat al niet meer. Ik had hem al van top tot teen opgenomen voor hij een woord had gezegd. Eén blik en ik had mijn oordeel al klaar: tengere, kleine man; bleek in het metrolicht; nette, getailleerde, beige regenjas van zo’n stof die hoe oud ook altijd een beetje stijf blijft. Alsof de jas het lichaam erin niet wil, of andersom.
O ja, en zijn ene arm – de linker of de rechter – was iets korter, een beetje krom. Maar hij had een vriendelijk gezicht. Zachte, opmerkzame ogen.
Vous êtes seules. Weet u een oplossing?
Waarvoor?
Voor al die mammoettassen en dat mammoetheimwee. Wat kun je doen? Ik kijk ze aan – zo aardig als ik maar kan – ik probeer in ieder geval niet weg te kijken hoe beschimmeld ik me ook voel.
Soms haal ik mijn mondharmonika tevoorschijn en speel wat om de boel op te vrolijken. Of nog triester te maken. Er gebeurt iets heel merkwaardigs, als je triest bent en er klinkt muziek. Dan is het net alsof je gefilmd wordt. Kent u dat? Een film die wordt opgenomen en op hetzelfde moment afgedraaid. Je kunt niet meer ingrijpen. Niet roepen: dit doen we over.
De pijn wordt erger, maar langzaamaan ook iets beter te verdragen, omdat je eindelijk bent waar je bent. Dylan meestal. Door Dylan ben ik gitaar gaan spelen.
She fakes, just like a woman. She makes love, just like a woman. She aches, just like a woman. But she breaks like a little child.
Vous êtes seules. Wilt u iets met me drinken?
En wat zeg ik: nee. Ik zei nee omdat ik hem te gewoon vond, te beige, te abn-amro, alles waar ik niet tegen kon. Waar ik ‘allergisch’ voor was, zo noemde ik dat toen geloof ik.
Terwijl, achteraf – hij was natuurlijk een engel.
Minstens.
Of nog hoger misschien. God zelf?
Wat kijkt u toch steeds naar buiten. Telt u de schepen?
Je kunt iemand zoiets niet weigeren.
Vlak voor mijn dood staat hij er weer, die jongen in zijn beige regenjas, met zijn kromme armpje. Ik weet het zeker. Vraagt waarom ik toen niet met hem ben meegegaan. ‘Een glas, meer vroeg ik toch niet?’
Gelooft u in een laatste oordeel?
Ik weet het ook niet. Ik weet zelfs niet hoe ik me God moet voorstellen. En omdat ik hem steeds maar niet voor me zie, blijf ik er maar omheen draaien.
Misschien is het ook teveel gevraagd.
Dat je hem voor je ziet, zo duidelijk als ik u nu voor me zie, zo tastbaar.
God is het gat in het wagenwiel – wie zei dat ook alweer?
Lao Tze.
U bent niet echt dement.
Ik weet niets.
Iedere keer als ik ergens niet op kan komen…
Precies, ik heb geen andere gedachte dan die waar u niet op kunt komen.
Ik kom er ook steeds dichterbij.
Waarbij?
Bij het antwoord. Nee antwoord klinkt te degelijk. Te… te cursus. Terwijl het daar natuurlijk niets mee te maken heeft. Niets met ijver, niets met goed geformuleerde vragen, en weloverwogen antwoorden.
Ik kan u niet meer volgen. Kunt u zich wat preciezer uitdrukken?
Nee. Vroeger schoof ik alles op God af, al het kwaad. Ik vond dat hij moest ingrijpen. Door niet in te grijpen, bewees hij dat hij niet bestond. Sinds kort zie ik dat hij niet kan ingrijpen.
Hoe weet u dat zo zeker?
Niet zeker. Het is maar een vermoeden.
Hoe komt u aan dat vermoeden?
Ik bedenk zelf ook levens, mensen, over wie ik vervolgens zing. Ik dacht altijd dat ik ze kon laten doen wat ik wilde, die mensen, laten zijn en zeggen wat ik wilde – want ik had ze tenslotte gemaakt.
Die vrouw, in die ballade. Die vrouw die in bad gaat liggen en in slaap valt – dat lied eindigt met de zin: ze hebben me nog nét op tijd gevonden, gelukkig.
Die zin heb ik geschreven, heb ik jarenlang gezongen. Op een dag, vraag me niet waarom, hoor ik die vrouw in dat lied zeggen: ze hebben me niet meer op tijd gevonden, gelukkig. Het werd een heel ander lied, het refrein heel ijl, een refrein uit het hiernamaals. Die vrouw ging haar eigen gang, ik moest haar laten gaan.
Ineens begreep ik: als je iets maakt dat werkelijk de moeite waard is, laat je het los. Dan is iemand vrij om het beste van het leven te maken, maar ook om het te vernietigen.
Dus God heeft de mensen losgelaten?
Helemaal?
Dat vraag ik u.
Hij leidt ons niet, niet met vaste had zoals kinderen op zondagschool te horen krijgen.
Maar een lichte aanraking, waar je bijna niets van merkt? – soms verbeeld ik me dat ik zoiets voel.
Een hand die mijn hoofd naar het spoor draait, die me dwingt te kijken naar de trein die komt aandenderen, die me naar voren doet lopen. En weer tegenhoudt, mijn kin optilt, mijn mondhoeken in een glimlach trekt.
Blindemannetje – weet u nog? Bij blindemannetje was er soms ook een aanraking van een vingertop, waardoor je de andere kant opliep, net niet tegen de punt van de tafel aan, net niet viel, net niet met je hoofd door de ruit.
Je kon die hand ook negeren. Er was geen dwang.
Maar van wie die aanraking was, wiens vinger het was – dat wist je nooit. Daar kon je alleen maar naar raden.
Het is misschien niet zo’n waterdichte vergelijking. Ik moet het ook allemaal maar zelf uitvinden. Geloof was bij ons thuis iets voor kreukels, voor lammen en blinden, voor ongeneeslijke zieken op hun sterfbed. Iets voor heel treurige gevallen. Maar wie is dat niet, vraag ik me af? Wie is er geen treurig geval?
Als ik vroeger – wat zeg ik – als ik nog niet eens zo heel lang geleden hoorde dat iemand gelovig was, riep ik ook: allemaal sublimatie. Als die vrouw die man had kunnen krijgen, had ze hem genomen. Nu hij haar niet moet, is het God.
Ik vond het in de meeste gevallen maar suspect, laf, een tweederangs keus.
En nu?
Nu denk ik precies het tegenovergestelde. Al die energie die er gestoken wordt in verhoudingen, al die energie om het contact tussen mensen te verbeteren. Te verbeteren. Te verbeteren. Niet alleen tussen mannen en vrouwen, maar ook tussen vaders en zonen en moeders en dochters, ex-mannen en ex-vrouwen, artsen en patiënten – het moet beter, gelijkwaardiger, ontspannener of juist spannender, harmonieuzer, idealer. Allemaal sublimatie.
Bij gebrek aan God moet je je wel volledig op je medemens storten.
Mijn man en ik, wij houden veel van elkaar. Als er iemand op de wereld rondloopt aan wie ik me verwant voel, is hij het. Maar soms een misverstand, zo groot.
Zulke lange nagels hebben alleen gitaristen, vrouwen, travestieten en… Ik kan er niet opkomen.
U zou ze moeten lakken, om de vertegenwoordigers de stuipen op het lijf te jagen. Rood, of zwart nog beter.
U had het over uw man.
Er was iets op zijn werk, onverwacht, een paar weken geleden. Ze hadden iets te vieren, iedereen te elfder ure opgetrommeld. Iedereen was er behalve ik, want ik wist van niets ik zat in de studio. Ik kwam te laat, toen het feest al op zijn eind liep.
Toen we weer thuis waren zei ik: je had me best mogen storen. Ik had er graag bij willen zijn. Als het voor jou belangrijk is dat ik er ben, mag je me altijd storen.
Hij was geagiteerd, een beetje aangeschoten, hij riep – wat riep hij ook alweer…?
Ik verweet hem niets. Hij had me mogen storen, dat wilde ik alleen maar zeggen. Ik was zo de studio uitgelopen, had een taxi genomen… Hoe weet u dat hij dat zei? Bent u soms helderziend?
U bent ook getrouwd? Dan weet u ook hoe het verder ging. Dat het maar door en doorging, wel een half uur lang. En u weet wat ik toen dacht, dat ik dacht: kijk naar me, en je ziet dat ik je niets verwijt. Misschien klonk het zo, in jouw oren, maar… En de kinderen jengelen, er dwars door heen: ‘Geen ruzie maken Papa, Mama’. Dit is geen ruzie, was het maar een ruzie.
Wat is het dan?
Zo’n moment dat ik het zeker weet: hij kent me niet. En als hij me niet kent, zal niemand me ooit kennen.
Een leven lang loop je je te verexcuseren, misverstanden uit de weg te ruimen. Ieder woord roept een nieuw misverstand op. Zo’n gesprek als wij nu hebben, kan toch alleen omdat we elkaar nooit meer terugzien?
Hoe houdt u het vol?
Zwaar heen, licht terug.
Wat weerhoudt u?
Als een van de kinderen op dat moment niet achter me was komen staan en een hand in mijn nek had gelegd was ik ter plekke bevroren. Versteend. ‘O sla de rots, opdat ik ween’.
En ik bid. Op zulke momenten bid ik. Of bidden, het is meer een primitief geschreeuw, onhoorbaar, in mijn hoofd roep ik: Help, help.
Je zou denken dat iemand die zo’n tien, of vijf, nou zeg drie mooie liedjes geschreven heeft, dat zo iemand wel een samenhangend gebed kan schrijven, maar het lukt me niet. Ik stamel maar wat. Help, help. En daarna: bedankt, bedankt.
De gedachte dat God dood zou zijn, zegt mij niets. ‘T zegt me niets sinds ik ondekt heb dat ik met de meeste doden een goede verstandhouding heb, een veel betere verstandhouding dan toen ze nog leefden.
Mijn moeder en ik, dat heeft altijd gewrikt. Van meet af aan. ‘O help, ik ben vast weer zwanger’. Ze is nu een jaar dood, en ik kan het beter met haar vinden dan ooit. Geen spoor van irritatie meer. Ik herinner me de rare liedjes die ze altijd zong, toen ze nog achter de tap stond en haar krullen nog rood verfde. En dat ze altijd zei dat ik eierschaal moest eten, voor mijn nagels.
Laatst droomde ik dat ik bij haar voor de deur stond, bij de zijdeur, achter het café. Eerst deed ze zoals altijd: Wat zie je eruit, met dat jack. Je lijkt wel een leernicht. En die modder aan je laarzen, veeg alsjeblieft je voeten, ik heb net gedweild.
Ik zei: Mam, het doet er niets meer toe. Ik ga dood – mag het hier?
Ga je sterven?
Ja. Mag ‘t hier? Mag ik binnenkomen?
Ze veranderde op slag. Ga maar op de bank liggen, zei ze. En ze legde een jas over me heen, een jas of een deken, iets zwaars in ieder geval, zoals vroeger wanneer ik ziek was. En ze bracht me thee en tilde het haar in mijn hals op en krabde met haar lange nagels in het gootje van mijn nek. Toen er iemand binnenkwam, zei ze: Weg, mijn dochter heeft rust nodig.
Dus als God dood is, kan dat alleen maar betekenen dat de verhouding tussen hem en ons stukken beter geworden is.
Eindelijk opgeklaard.
Ik kan niet zeggen dat ik het begrijp.
Wat niet?
Waarom ik mezelf binnenste buiten keer voor zalen met wildvreemde mensen. Mezelf erin gooi, zonder enige reserve, in het volle licht. Maar ook terug wil, terug de duisternis in, terug onder de rokken van mijn moeder, terug haar lichaam in, het warme water in.
Zo’n klagelijk geluid, alsof iemand je roept.
Zij legt haar hand erop, voelt, trekt zijn hand van haar wang en staart ernaar terwijl ze hem blijft vasthouden.
Zulke lange nagels hebben alleen gitaristen, vrouwen, travestieten, en doden. En de dood zelf…
Wie bent u?
U heeft helemaal niets over uzelf verteld. Niets, alleen maar over het kanaal.
Het is pas half drie.
Op mijn horloge is het negen uur. Een mooie tijd om een hotel in Wolvega te verlaten.
Als het negen uur was, zou ik hier niet meer zijn.
Wilt u me uitlaten.
Voor u gaat, wil ik u nog iets laten horen.
Ik niet. Ik moet weg.
Ik laat u niet gaan voor u dit stuk heeft gehoord.
We horen Messiaen: Quator pour la fin du temps uit deel vijf. De vrouw blijft staan en luistert, herkent de melodie, knikt. De nachtportier loopt naar de deur, haalt een sleutelbos uit zijn zak en opent de deur, wijd. langzaam loopt de vrouw langs hem heen, naar buiten. Als zij hem passeert, strijkt hij met zijn hand door haar haren. Ze loopt nog even door, blijft dan staan, keert zich om, en loopt weer terug naar binnen. De nachtportier doet de deur dicht, haalt de sleutelbos uit zijn zak en draait de deur weer op slot. De muziek is nu afgelopen.
Ik ben moe.
Ga maar slapen.
Als ik wakker word, bent u er dan nog?
Nee, ik ben er alleen ‘s nachts.
Neemt u mijn bloemen mee? De bloemen die ik gisteravond heb gekregen, die zijn voor u.
Vergeet niet uw naam op te schrijven. Voor als ik weer eens in de buurt ben. Dan moet ik toch weten hoe u heet.
Epiloog
Goedemorgen.
Goedemorgen, mevrouw. U sliep zo vast, we hebben u maar laten liggen.
Helemaal stijf.
Dan heeft u zeker verkeerd gelegen.
Weet u misschien of de nachtportier een briefje voor me heeft achtergelaten?
Welke nachtportier?
Hij zou zijn naam voor me opschrijven.
Wij hebben hier geen nachtportier.
De nachtportier, we hebben ik weet niet hoe lang gepraat. We hebben samen thee gedronken, een sigaret gerookt, en…
Ik werk hier al maanden, als ze hier een nachtportier hadden, zou ik dat toch moeten weten.
Hij heeft de deur opengezet, en weer dichtgedaan, en op slot gedraaid met een grote sleutelbos.
Wij hebben hier geen nachtportier met een sleutelbos. De deur kan van binnenuit altijd open. De gasten moeten er toch uit kunnen, als er brand is.
De vrouw loopt naar de glazen deur, de jongen is nu de buitenkant aan het zemen.
Mijn bloemen. Ik heb hem mijn bloemen meegegeven.
Ze zijn weg.
Hoe kan dat?
De liedtekst op bladzijde 147 is van Reinhard Mey. De citaten op bladzijde 148 en 149 zijn van E.M. Cioran, Bittere syllogismen. De dichtregel op bladzijde 158 is van Vasalis, uit het gedicht ‘Steen’, Vergezichten en gezichten.