[September 2003 – jaargang 47 – nummer 400]
Voor de gelegenheid
We wilden er graag wat aan doen, aan dit vierhonderdste nummer.
En toen stuitten we al gauw op de inleiding in Tirade 200 uit 1974, geschreven door de toenmalige solo-redacteur Geert van Oorschot.*
Eigenlijk had hij het tijdschrift al eens willen opheffen, merkt hij op, maar hij had dat steeds weer uitgesteld vanwege zijn hoop dat er nog eens redacteuren zouden opstaan ‘die van Tirade gaan maken wat het altijd had willen zijn, maar nooit helemaal geworden is’: een blad met een eigen gezicht, dat voldoet aan zijn behoeften als lezer.
Die behoeften waren, zacht uitgedrukt, niet gering. Hij vreesde zelfs de mensen nooit te zullen vinden die ‘in staat en bereid’ zouden zijn het blad te maken dat hem voor ogen stond. ‘Misschien zijn zij er wél: maar als ze er zijn heb ik het nooit gemerkt en dan zijn ze er ook eigenlijk niet.’ Desalniettemin roept hij, eveneens in zijn inleiding, nieuwe ‘competente’ redacteuren op om zich te melden.
Natuurlijk vroegen wij, de huidige redactie, ons af of wij redacteuren zijn zoals Geert van Oorschot ze in 1974 voor ogen had. Had Tirade altijd willen zijn wat het nu is? Vermoedelijk niet. We voldoen wellicht aan een aantal eisen die hij in zijn oproep stelt. Maar zijn programma is zeker niet zomaar het onze – zomin als het dat was voor de andere redacties in de periode van 1974 tot nu, die van Goedegebuure-Verhaar bijvoorbeeld, of Verhaar-Cohen, of Anker-Lieske-Otten, of Moerbeek-Moormann.
In Tirade van dit moment, ‘onze’ Tirade, verschijnt veel poëzie, proza en literaire essayistiek. We nemen ook graag bijdragen op die zich in het grensgebied van volwassenen- en kinderliteratuur bevindt. Beschouwingen gaan meestal over literatuur, maar ook over muziek, beeldende kunst, fotografie, filosofie of historische onderwerpen. Regelmatig vragen we vertalers om een door hen bewonderde buitenlandse auteur die niet zo snel in het Nederlands zou verschijnen, met een persoonlijke inleiding en een selectie uit het werk te introduceren.
Het eigen gezicht van Tirade ontstaat, hopen wij, door onze keuze van de auteurs, of door onze keuze van de onderwerpen waarover wij mensen vragen te schrijven. Keuzes die betrekkelijk intuïtief en vooral op grond van onze smaak tot stand komen.
Lezers die Tirade de afgelopen jaargangen gevolgd hebben, zullen het gemerkt hebben: wij zijn niet eenkennig. Astrid Lampe of Kees Ouwens kunnen moeiteloos naast Hanny Michaelis of Hester Knibbe staan, Kees Verheul kan naast Wim Hofman, Nico Dros naast D. Hooijer, J. Goudsblom naast Guus Middag. Wat alle auteurs die wel eens in Tirade publiceren naar ons idee verbindt, is dat zij in hun werk een avontuurlijke, eigenzinnige oorspronkelijkheid in vorm en inhoud tonen. Dat hun werk van nieuwsgierigheid getuigt, en van een zekere ‘lichtvoetige ernst’.
Ook wat betreft de samenstelling van Tirade gaan wij in zekere zin intuïtief te werk. Elk afzonderlijk nummer moet een avontuur zijn, niet alleen om te maken, maar vooral ook om te lezen. Niet een verzameling min of meer toevallige, losse bijdragen. Maar ook geen themanummers. De keuze van de te vragen auteurs, de selectie van het voorhanden materiaal en een zorgvuldige compositie van elk afzonderlijk nummer leveren een natuurlijke innerlijke samenhang op waaruit vaak een thema komt bovendrijven; een thema dat we niet expliciet vooraf bepalen.
Geert van Oorschot zou ons als redacteuren zeker niet polemisch genoeg vinden, al zou hem niet ontgaan dat we regelmatig stukken plaatsen met een niet mis te verstane polemische inslag. Maar aan literaire theorievorming of beginselverklaringen doen wij niet: het oorspronkelijke werk staat voorop. Wat dat betreft zijn wij het nog steeds eens met wat de uitgever zelf naar aanleiding van het allereerste nummer in 1957 opmerkte: ‘Als een program niet duidelijk wordt uit hetgeen men schrijft [i.c. opneemt], is elke discussie daarover zinloos.’
En verder geldt ook voor ons: we proberen Tirade zo te maken dat het voldoet aan onze behoeften als lezer.
In zijn inleiding liet Van Oorschot het niet bij een beschrijving van zijn globale behoeften, hij stelde ook voor de vuist weg een lijst van drieëndertig onderwerpen op waarover naar zijn idee in Tirade geschreven zou moeten worden, wilde het een ‘uitstekend’ blad genoemd kunnen worden. Die lijst weerspiegelt in hoge mate Van Oorschots persoonlijke en eigengereide interesses en stokpaardjes, en is daarom op zichzelf al de moeite van het lezen waard.
Een deel van de onderwerpen lijkt nog steeds actueel, een ander deel is inmiddels volkomen achterhaald. Wat valt er bijvoorbeeld vandaag nog te zeggen over ‘de veronachtzaming van Slauerhoff’ of over ‘het nut van de streekroman voor onze literatuur’? Hoeveel ruimte voor eigen opvattingen blijft er over bij statements als ‘over de nog altijd erbarmelijke wijze waarop op de meeste middelbare scholen de liefde tot de literatuur en het helder lezen wordt afgeleerd’ of ‘over de domme en geborneerde naschrijf-kritiek in dag- en weekbladen’?
Het leek ons de moeite waard om dat eens te onderzoeken. En dus een mooi uitgangspunt voor Tirade 400, het eerste honderdnummer dat Geert van Oorschot zelf niet meer mee kan lezen. We vroegen drieëndertig auteurs ieder één van de onderwerpen voor hun rekening te nemen en dat te doen op een eigen en eigenzinnige manier: veeleer trouw aan zichzelf dan aan de enigszins opdringerige opvattingen van de uitgever. De onderwerpen van destijds in een jas van nu, stelden wij ons voor, ofwel: het ideale nummer van Geert van Oorschot, gemaakt op onze manier. Het resultaat treft u hierbij. Wij vinden het een mooi, gevarieerd en eigentijds nummer dat gerust ‘uitstekend’ genoemd mag worden. Maar oordeelt u zelf.
Marcel van Eeden, die als beeldend kunstenaar dagelijks een tekening maakt, bleek bereid een aantal van de onderwerpen in beeld uit te werken. Zijn tekeningen zijn verspreid door het nummer opgenomen, een toelichting vindt u achter in het nummer. Journalist Ad Fransen schreef een stuk dat een vermakelijk en gedetailleerd beeld geeft van de voorgeschiedenis en moeizame totstandkoming van de allereerste Tirade in 1957. Ook deze bijdrage vindt u achter in het nummer.
Wat ons betreft is Tirade de weg naar het 500ste nummer ingeslagen. Wij houden ons van harte aanbevolen voor competente redacteuren. Ze moeten wel iets gelezen hebben en vooral: voortreffelijk kunnen schrijven en natuurlijk politiek onverdacht zijn, d.w.z. dat ze het met ons eens zijn dat schrijven alleen in volle vrijheid mogelijk is en dat de schrijver elke bemoeienis of dwang van staat, partij of ideologie als volstrekt onaanvaardbaar afwijst.
En zo bieden wij dan hier het 400ste nummer van Tirade aan, waarin wij een groot aantal van onze voorkeuren hebben bijeengegaard. Dank aan alle medewerkers. Zij kunnen zich erop voorbereiden dat wij vanaf heden regelmatig en dringend een beroep op hen tot medewerking zullen doen.
En misschien dat na het lezen van dit nummer zelfs Geert van Oorschot
gezegd zou hebben: hè, Tirade heeft toch een eigen gezicht. En dat hij iedereen vervolgens opgeroepen zou hebben het te lezen, met de laatste woorden die hij ooit – postuum, in 1988 – in dit blad publiceerde: minzaam aanbevelend.
Mirjam van Hengel
Erik Menkveld
- *
- Zie Bijlage iii achter in dit nummer