Vreemd gezelschap
door Leo Vroman
De man ontwaakte door onspeurbare oorzaak. Het was donker. Hij wist uit ervaring van duizend nachten, dat er een raam achter hem was. Hij lag op zijn zij. Druk was voelbaar, vooral van het kussen tegen zijn gelaat en van de matras tegen zijn heup. Een vleug van reeds lang gevangen buitenlucht koelde de zool van zijn meest gestrekte voet. Niets wees erop dat hij ook deze nacht iets anders kon zijn dan zichzelf. Een torenklok sloeg. Enige uren beschermden hem nog tegen de waarlijke wereld van de dag.
Hij richtte het oog dat niet door kussenbulten was gesloten, op de vorm van zijn vrouw. Haar gelaat was door een dikke laag duisternis, of haar, onontwarbaar. Een vezelige structuur scheen te bestaan, waaruit hij afleidde, met haar achterhoofd te doen te hebben. Welvingen van de deken gaven geen uitsluitsel. De laatste, hoogst reikende heuvel werd nog gevolgd door een zware zigzagzig plooi. De eerste zig wees naar hem toe, en de onmogelijkheid om haar benen op een natuurlijke wijze in dit plooisysteem te denken, overweldigde hem plotseling.
De eenvoudigste hypothese was dat haar dijen lagen onder die eerste zig. In dat geval bestond er een dodelijke wringing tussen bekken en nek. Hoe kon zij zo zijn gestorven? Een grote, plotselinge en stille kracht moest naast hem hebben bestaan. Geen spoor van vermoeidheid in zijn eigen armen en handen, geen branding van schrammen ook duidde erop dat hij zelf de bewusteloze oorzaak zou zijn geweest van zulk een martelend geweld. De voordeur was op slot; ook het raam was op een kier en onbeweegbaar vastgezet. Had zij zelf haar leven beëindigd door zich klampend om te klauwen tot zij brak? Geen scheuren, ja geen scherpe evenwijdige plooien in het laken wezen hierop. Motieven voor zulk een daad – tederheid welke in werkelijkheid hopeloosheid zou zijn geweest, om een vreselijke ziekte welke het onnatuurlijk omwentelen in bed tot een doodsoorzaak zou maken; of hopeloosheid om een misdaad, wellicht onwetend door hem zelf begaan – deze schenen hem te gezocht.
Het was waarschijnlijker dat zij door een merkwaardig ongeluk om het leven was gekomen. De zwaartekracht zou hier een taak hebben gehad. Door een toevallige samenloop van omstandigheden was zij, steeds in liggende houding, zwevende geraakt en tot nabij de zoldering – bewoog de lamp niet nog? – getild. De aantrekking der aarde, verloren tijd inhalende, had haar toen met een twee maal vergrote versnelling neergerukt. De klap welke het verband tussen hare beenderen had verstoord, haar grote bloedvaten verscheurd, had hem gewekt. Maar hoe kwam zij dan daarna zo netjes door de deken bedekt? Dit scheen onmogelijk. Wel dan, een intelligente kracht, binnengedrongen door de enige opening: het kierend raam, moest aan het werk zijn geweest. Het organisme moest een merkwaardige vorm hebben gehad: niet meer dan 50 cm breed en ongeveer drie centimeter hoog, moest het wel enige meters lang zijn geweest om voldoende neerpersende kracht uit te kunnen oefenen tot het verpletteren van zijn echtgenote. Golvende beweging diende het dus tot verplaatsing, ogen waren langs de randen genesteld, een vlechtsel van lange dunne spieren hield het beenloze wezen aaneen. Het was blijkbaar geurloos en geruisloos, indien nodig, en dus in staat om kreten van afschuw of genot te bedwingen. Het moest zich moffelend over zijn prooi hebben gestrekt en zich krullend om de randen van het bed hebben schrapgezet. Sporen van de waanzinnige daad, hoezeer hij ook tuurde, kon hij niet ontdekken. Er waren geen vloermat-achtige patronen van striemen op of rond haar zichtbaar. Het beest moest voorzichtig te werk zijn gegaan. Waarom was het in het bijzonder door zijn vrouw aangetrokken geweest? Had het haar even goed gekend als hij, wellicht beter? In wat voor vreemde, woeste wereld moest dat zijn geweest, en wat had het ondier bewogen tot haar vreemde einde? Jaloersheid scheen het antwoord. Hij gevoelde een trots voor de vrouw, hoe dood nu ook, die zelfs buiten deze wereld wereldse hartstocht scheen te hebben opgewekt. Maar hij kon zich niet denken, van een dergelijke verhouding nooit iets te hebben bespeurd. Er moest een andere oplossing voor haar positie worden gevonden.
Toen bedacht hij dat natuurlijk haar dijen niet onder de zig van de dekenplooi lagen, maar onder de zag. Haar gehele benen lagen dus in een volkomen natuurlijke houding en leefden waarschijnlijk nog. Nu was het slechts haar romp, een dijlengte langer dan hij ooit had meegemaakt, welke om een bescheiden uitleg vroeg. Het deed hem denken aan wat hem te binnen schoot omtrent de ontwikkeling van paard tot mens. Bij het paard immers was de knie nog in de romp gevangen, en pas bij de mens vrijgekomen? Zijn vrouw was eenvoudig een stap verder gegaan, deze nacht. Zij was dierkundig gesproken een hoger wezen geworden, en zijn verhouding tot haar was nu als van een hengst tot een dame. Dit zou grote veranderingen brengen. Het zitbad zou wellicht van vorm moeten worden veranderd. Haar zitgewricht zou wel een loopgewricht worden waarmee zij grotere snelheden zou kunnen bereiken. Het zou zijn geduldige taak zijn haar te helpen bij het ontwikkelen van nieuwe delen, zodat ze zich opnieuw aan zou kunnen passen aan het zo menselijk meubilair.
Gedurende deze huiselijke beslommeringen begon het lichter te worden. In het achterhoofd van zijn slapende vrouw ontwikkelde zich een paar slapende ogen. Alle theorie verging.