Vreemde woorden
W. Verhoeven
Stephen sloot zijn ogen om de duisternis volledig te maken en tastte toen met zijn handen voorzichtig naar de boeken die tussen de twee zwartgeverfde gipsen olifanten op de rechterhoek van zijn bureau stonden. Hij legde het dikste dat hij er het eerst uitpakte onder zijn linkerhand; lange tijd bleef hij zitten nadenken voordat hij ook de andere twee op hun plaats legde. Daarna deed hij het licht aan en haalde uit een la een liniaal waarmee hij de afstand van de boeken tot de rand van het bureau opmat. Hij noteerde de resultaten met vermelding van datum en uur in een boekje waarin alle opmetingen van de laatste weken stonden opgeschreven. Reeds vijf avonden achter elkaar lagen de boeken op nagenoeg dezelfde plaats, toch was hij er niet tevreden mee omdat hij wist dat hij met dergelijke eenvoudige taken de vraag die hem al dagenlang bezighield probeerde te vergeten.
Kon men op een of andere manier ook het aankleden opmeten? Hij ging in het midden van de kamer staan, vlak onder de lamp. Vervolgens stak hij zijn linkerarm omhoog, boog zijn hoofd naar achteren en staarde in het lamplicht tot hij niets meer zag; maar nu hij naakt was drongen de geluiden door zijn huid naar binnen en vernietigden de gedachten die alles konden oplossen: zijn moeder schuifelde met haar verminkte linkervoet, aarzelend als een muis die een vreemd huis verkent, over de gang naar haar slaapkamer, die onder de zijne lag. Hij hoorde haar het raam sluiten en de gordijnen dichtschuiven. Even later ging ook zijn grootvader naar bed. Hardop in zichzelf pratend liep hij heen en weer om te kontroleren of alle ramen en deuren goed gesloten waren. Beneden probeerden ze door lawaai te maken hem te beletten al het werk te doen dat hij moest verrichten voordat hij naar bed ging. Opmeten, nadenken, geluiden registreren, woorden opschrijven, alles moest hij voorzichtig doen wilde hij voorkomen dat ze hem kwamen waarschuwen.
Hij ging weer achter zijn bureau zitten. Met zijn linkerhand opende hij het woordenboek. Door het staren in het lamplicht waren zijn ogen nog halfverblind zodat hij ze vlak boven het blad moest houden om iets te kunnen onderscheiden. Ditmaal was het de letter P. Vijf woorden moest hij vanavond noteren, in het derde schrift. Pas als hij tien schriften vol had kon hij alles
alfabetisch rangschikken en overboeken in andere schriften, wellicht waren acht daarvoor voldoende, als hij wat kleiner schreef. Op 10 × 10 schriften was dat een winst van 20 schriften of 2 × 10 schriften. Maar hij kon per avond hoogstens vijf woorden opschrijven; het zou dus nog heel lang duren voordat hij twee onbeschreven schriften bezat. Het verzamelen van woorden was niet overbodig. Eens kwam het moment waarop hij met iemand een lang gesprek moest voeren. Wanneer hij dan niet alle woorden tot zijn beschikking had, zou hij reddeloos verloren zijn.
Hij dwong zich niet te luisteren naar de geluiden die zijn lichaam binnendrongen.
Zich weer aankleden kon hij niet omdat hij nog niet wist hoe hij dat moest opmeten. Door de woorden die hij opschreef zacht uit te spreken werd hij het lawaai meester dat zijn lichaam belaagde. Plotseling werd hij kalm, zeer nauwkeurig schreef hij de woorden over. Ze waren voornamelijk van geografisch karakter, wat hem bijzonder van pas zou komen als het gesprek handelde over de wereld en haar bewoners; daarbij sloot een enkel woord uit het antropologisch-mythologisch milieu buitengewoon goed aan.
Parijs, hoofdstad van Frankrijk
paring, v. – en (1 het tot een paar verenigen; 2 het samenkomen voor de bevruchting).
Paris, m. (ook Alexander), zoon van Priamus, rechter in de schoonheidstwist (zie twistappel), schaker van Helena.
Hij bladerde door naar twistappel, m. – s (punt van geschil). Zeeland was een – tussen Vlaanderen en Holland.
Onder hem begon zijn moeder luid te hoesten. Zij kon niet slapen zolang ze niet wist dat ook Stephen naar bed was gegaan. Met een klap liet hij het dakvenster dicht vallen. Dit werd beneden opgevat als een teken dat hij ging slapen, maar in werkelijkheid was dat niet zo omdat allerlei handelingen nog verricht moesten worden. Zolang zijn grootvader op de wc zat, kon hij niets beginnen. Toch wilde hij niet langer wachten, ook al liep hij nu het risiko ontdekt te worden. Hij slaagde er niet in het laatste woord nog op te schrijven, want vrees voor wat hij moest ondernemen verlamde hem. Zijn trillende hand dreef de pen steeds van het papier. Bovendien wist hij niet meer hoe hij sommige letters moest uitspreken; de verklaring achter het woord bood geen hulp. Hij leunde even achterover. Soms was het hem gelukt het woord bij verrassing te overvallen door net te doen of hij er niet was en het dan plotseling uit de spreken. Ditmaal faalde deze list volkomen.
Hij deed het licht in zijn kamer uit. Met zijn geslacht in de hand zocht hij zich een weg tussen de hoge stapels oude kranten waarmee de zolder vol lag. De eerste trap naar beneden bood geen moeilijkheden. Snel liep hij de treden af totdat hij voor de deur naar de gang stond. De knop zat zo laag dat hij hem,
zich vasthoudend aan een houten dwarsbalk, met zijn voet neerdrukte. Hij kon in het donker niet verhinderen dat de deur die enigszins achterover helde luid krakend openviel en tegen de muur sloeg. Met wijd opengesperde ogen keek hij de gang in. Niemand scheen het te hebben gehoord. Hij wist niet of zijn grootvader nog op de wc zat, hij had hem niet horen doortrekken, maar het kon zijn dat het geluid hem bij het naar beneden lopen ontgaan was. Elektrisch licht gebruikte zijn grootvader niet, zodat afwezigheid van een lichtstreep onder een deur niets zei. Wel gebruikte hij een zaklantaarn die hij bij zijn rondgang door het huis aan- en uitknipte.
Juist toen Stephen verder wilde gaan, kwam zijn moeder uit haar kamer naar buiten. Met haar linkerhand langs de muur tastend, liep ze naar de wc aan het andere einde van de gang. Toen ze de deur open trok flitste de zaklantaarn aan. Zijn grootvader die voorovergebogen op de wc zat, richtte zich op en zei: ‘Ga weg, vieze meid, je vader zo te beloeren. Loop maar naar Lourdes met die manke poot van je’. Hij kon het haar niet vergeven dat een dure treinreis naar dat genezingsoord geen wonder had opgeleverd. Ze smeet de deur dicht. Ze was te verontwaardigd om het witte lichaam van Stephen in de hoek op te merken.
Nu ze was verdwenen, was de weg nog niet vrij. Zijn grootvader kon elk ogenblik van de wc komen, maar hij waagde het er op. Hij liep over de gang tot voor de kamer van zijn moeder. Met stijf dichtgeknepen ogen ging hij vlak voor de deur staan. Hij klopte met zijn voorhoofd een paar maal zachtjes tegen het hout en bewoog de deurknop voorzichtig op en neer. Duizelig en met groene vlekken voor de ogen draaide hij zich om en liep de trap af. Halfweg hoorde hij de wc doorspoelen, hij sprong naar beneden terwijl hij met de handen op de leuningen steunde. In de keuken deed hij de lamp niet aan omdat zijn grootvader, die de balkonkamer had, dan het licht in de tuin kon zien schijnen. Ook ditmaal had hij weer moeite met de sleutel van de kelderdeur. Elke keer nam hij zich voor het slot te smeren, maar overdag vergat hij volkomen wat hij ‘s avonds had besloten.
Toen hij de deur van de kelder achter zich had dichtgedaan ging hij op de eerste tree zitten en keek in het donkere gat beneden hem. Daar was alle veiligheid en rust die hij op zijn eigen kamer miste. Langzaam, ontspannen daalde hij de trap af. Bij elke tree lager voelde hij zich gelukkiger. Het was een vochtige, schimmelige kelder, die niet meer gebruikt werd. Er stonden een paar keulse potten waarin zijn moeder vroeger zuurkool bewaarde. Bij de middelste knielde hij neer. Hierin had hij zijn kostbaar voorwerp verborgen waaraan hij overdag maar hoefde te denken om te weten dat hij een onverwoestbaar innerlijk had. Hij tikte zacht tegen de stenen buik. Op schreeuwen of geweld reageerde het voorwerp nooit. Alleen door vriendelijke woorden kwam het tot leven.
Stephen sloeg zijn armen om de pot en begon met zijn gezicht vlak boven de
opening zacht en nadrukkelijk te praten. ‘Je moet met me mee naar boven gaan, want mijn moeder heeft op haar kamer een foto van Lourdes hangen. Daar is ze voor genezing van haar verminkte voet geweest. Ze staat er niet alleen op, maar met andere kreupelen. Ze lachen naar de fotograaf. Ze staan voor een grote berg die helemaal bedekt is met stokken, houten benen en fietswielen van invalidewagentjes’.
Hij tastte voorzichtig in de pot naar het voorwerp. Het voelde al warm aan. Hij moest blijven praten, dan zou het spoedig ontwaken, zich oprichten en met hem mee naar boven gaan. In zijn schriften stonden woorden die het praten mogelijk zouden maken, daarom moest het voorwerp mee naar zijn kamer, want dan zou eindelijk het grote gesprek kunnen plaatsvinden.
Hij pakte het voorwerp beet, hield het tegen zijn wang en stond op. Van duizeligheid verloor hij bijna zijn evenwicht. Hij ging op de grond zitten. Toen hij zich weer sterk genoeg voelde, kroop hij over de vochtige vloer naar de trap. In de keuken hoorde hij boven op de gang zijn grootvader lopen, maar met zijn voorwerp in de hand was hij niet bang meer. Hij liep snel de trap op naar de kamer van zijn moeder. Hij klopte op de deur en ging naar binnen. Bijna op hetzelfde ogenblik deed zijn moeder de lamp boven haar bed aan. Stephen zag hoog tegen de muur de foto van Lourdes hangen. Zijn moeder begon luid te roepen toen ze hem een roestige bijl zag opheffen. Ze gooide de dekens van zich af en sprong op. Ze stootte met haar hoofd tegen de lamp die onmiddellijk uitging. Terwijl hij de bijl een paar maal op het bed liet neerkomen dacht hij, ze is onder het bed gekropen, ik heb alleen het kussen geraakt. Hij deed het grote licht aan. Het leek wel of het bloed met emmers tegelijk over haar was uitgegoten. Er kwam iets zwarts uit haar mond, vermoedelijk het tabletje dat ze bij het slapen gaan voor haar maag innam. Hij trok haar aan haar arm opzij; daarna ging hij op het bed staan om de foto van Lourdes beter te bekijken. Zijn moeder stond er niet op, want de drie personen voor de grot waren geen vrouwen, maar mannen waarvan één hem enigszins bekend voorkwam. Terwijl hij op de rand van het bed zittend de bijl aan het laken afveegde, dacht hij na over die plotselinge verandering van vrouwen in mannen. Toen het voorwerp weer helemaal schoon was, deed hij de lamp uit en ging de gang op. Het licht van een zaklantaarn scheen recht in zijn gezicht. Hij gaf met de bijl een slag op de hand die er achter vaag zichtbaar was. De zaklantaarn rolde van de trap en bleef onderaan als een gloeiende kool nasmeulen. Zijn grootvader grabbelde langs de deurstijl naar het elektrische licht. Het voorwerp was nu in gevaar. Stephen draaide zich om en holde naar de zoldertrap. Toen hij zijn voet op de eerste tree zette, keek hij even opzij. Zijn grootvader schudde nee tegen iets dat wel bestond.
Teruggekeerd op zijn kamer legde hij het voorwerp in bed. Vervolgens deed hij de deur op slot. Hij ging in het midden van de kamer staan en keek een tijd in
het licht van de lamp vlak boven zijn hoofd. Halfverblind trok hij voorzichtig zijn kleren aan omdat hij ervan overtuigd was dat zich elk ogenblik in zijn hersenen het antwoord kon vormen op de vraag hoe hij het aankleden moest opmeten.
Zijn grootvader kwam schreeuwend de trap op, gaf een schop tegen de deur van Stephens kamer en holde daarna snel naar beneden. Het voorwerp dat slap en moe was geworden wilde terug naar de kelder. Luid zingend ging Stephen met de bijl naar beneden. Toen hij hem weer in de pot had gelegd schoof hij de grendels van de voordeur dicht en kontroleerde of de achterdeur wel goed op slot zat.
Boven op de gang liep hij voor de kamer van zijn moeder nog wat heen en weer voordat hij op de wc ging zitten. Daar bleef hij een hele tijd omdat hij steeds bijna wist hoe hij het aankleden kon meten. Tenslotte keerde hij terug naar zijn kamer. Hij ging met zijn kleren aan op bed liggen. Nu hij eindelijk alle werkzaamheden had verricht en het overal in huis stil was geworden kon hij gaan slapen.
Hij werd wakker toen hij op straat, aan de voorkant van het huis, een auto hoorde stoppen. Vanuit het zolderraam zag hij dat vier agenten uitstapten. Zijn grootvader verscheen, naar boven wijzend, in het licht van een straatlantaarn. Daarop verdwenen ze.
Stephen sliep weer in. Hij droomde: achter een loket zat een jongen met een spoorpet op. De man die aan de beurt was, vroeg luid om een perronkaartje, maar de jongen bewoog niet. De man sloeg met zijn vuist op het ruitje en draaide zich om. Tegen degenen die achter hem stonden zei hij: ‘Het is een stotteraar, god, wat een schande voor het spoor’.
Toen het Stephens beurt was, stak de jongen huilend een plankje in de hoogte waarop GESLOTEN stond. Stephen liep een eind de weg langs de spoorlijn op, maar keerde terug naar het station toen hij zich herinnerde dat hij zijn regenjas voor het loket had laten liggen.
De hal stond vol met een dichte menigte vrouwen en kinderen. De jongen van het loket zat met uitpuilende ogen en het hoofd achterover tegen een lantaarnpaal geleund. In zijn opgezwollen keel was een diepe snee waaruit het bloed in de houten beugel stroomde die zijn hals en nek als een brede goot omsloot. Plotseling drong een oude vrouw gekleed in een monnikspij door de massa naar voren. Ze riep dat het een list was van de priesters. Onmiddellijk kwamen drommen vrouwen en kinderen hinkend achter haar aan. In het midden liepen twee mannen, die steeds op gelijke afstand van elkaar bleven. Toen ze langs de kontrole kwamen, zag Stephen dat ze tussen zich in op een deur een grote klomp kalk droegen. Eén van de mannen zei: ‘Het is een vriend van ons, we gaan hem begraven’.
Met die woorden nog in zijn herinnering werd hij wakker. Hij wilde opstaan
om het laatste woord in zijn schrift op te schrijven, maar al gauw viel hij weer in slaap.
Tegen de morgen verschaften twee agenten zich toegang tot de woning. Stephen had ze niet horen binnenkomen, ze stonden plotseling naast zijn bed. Toen ze hem vroegen waar hij het voorwerp had verstopt, begreep hij dat het grote gesprek zou beginnen. Hij bleef nog even op zijn bed liggen, om zich goed voor ogen te stellen welke handelingen er nu verricht moesten worden. Hij liep naar zijn bureau en sloot het schrift dat hij er open op had laten liggen. Daarna bukte hij zich. De twee agenten kwamen vlak achter hem staan. Hij opende de onderste la en haalde daaruit de schriften die hij al vol had geschreven. Een arm werd om zijn hals geslagen. Hij gooide zijn hoofd naar achteren omdat hij bijna geen adem kon halen. Languit viel hij achterover op de grond. De ene agent ging op zijn benen zitten, de andere klemde Stephens hoofd tussen zijn knieën en sloeg met de achterkant van het pistool zijn tanden los.
Het kostte hem moeite zonder zijn evenwicht te verliezen de trappen af te komen. Het bloed dat uit zijn mond stroomde, liep langs zijn kin en hals in het boord van zijn overhemd. Hadden ze hem uit vrees voor zoveel vreemde woorden het spreken willen beletten? Buiten bij de achterdeur leunde hij even tegen de muur, met zijn voeten op de rooster boven het kelderraam, om afscheid te nemen van zijn krachtig voorwerp.
W. Verhoeven geboren in 1933. Studeerde Geschiedenis en Nederlands. Is thans leraar Nederlands te Utrecht.
Dit is het tweede verhaal door hem gepubliceerd. Het eerste verscheen in Tirade maart 1967.