Vrouw B. en haar dienstmeisje
door Regina Ullmann
Regina Ullmann is onlangs 75 jaar oud geworden.
Naar aanleiding daarvan heeft de Benziger Verlag in Keulen en Zürich haar werken in twee delen uitgegeven, waardoor nu veel, wat verstrooid en nog nooit gepubliceerd was, bijeengebracht is. Zij werd in 1884 in St. Gallen in Zwitserland geboren maar verhuisde na haar schooltijd naar München waar ze bibliothecaresse werd en colleges volgde aan de universiteit. Uit deze tijd dateert haar vriendschap met Rilke, Ricarda Huch, Carl Burckhardt en Thomas Mann. Rilke had een grote bewondering voor haar literaire talent en heeft haar zoveel mogelijk gestimuleerd. Ondanks de grote bewondering van vele vooraanstaande schrijvers en lyrici voor haar werk is zij toch in brede kringen van het lezerspubliek vrij onbekend gebleven. Waarschijnlijk omdat haar vertellingen alles wat sensationeel is mijden en slechts leven van een uitermate verzorgd proza dat zich beperkt tot de beschrijving van een scherp waargenomen naïeve ervaringswereld. Zij schrijft een zeer ingetogen taal, die daarom niet vrij is van spanningen, maar die wel een beroep doet op een groter geduld en vermogen tot inleving van de lezer dan het proza van de verteller, die de lezer meteen boeit door een virtuoze bewerking van een verrassend gegeven. De beelden die zij tot een verhaal groepeert maken immers op het eerste gezicht een vrij schrale indruk omdat psychologische achtergronden wel aangeduid maar nooit in den brede uiteengezet worden. Regina Ullmann is het gelukt een meisjesachtige belevingswereld te conserveren en te verwoorden zonder tot onwaarachtigheid of steriliteit te vervallen.
Vrouw B. en haar dienstmeisje zaten in de kleine boemeltrein van hun geboortestreek en zelfs vreemdelingen met enig observatievermogen hadden gemakkelijk kunnen zien, dat deze reis tot de zeldzame gebeurtenissen in hun leven behoorde. Al zaten ze er ook stijfjes bij en al deden ze gedurig, alsof ze niet naar buiten keken en liepen ze niet van het ene raampje naar het andere om van alle kanten nog snel een blik te werpen op het vertrouwde landschap, dat voorbij gleed, het besef, dat ze de plek waar ze leefden en werkten en die sinds jaar en dag op al hun krachten beslag gelegd had, achter zich gelaten hadden, was voor hen een vreemde sensatie en men zou bijna kunnen zeggen, dat ze zich gedroegen als mensen, die zich voor de eerste keer in hun leven op een vlot laten voortdrijven. Ze konden de burcht nog zien en de Salzach stroomde met hen mee, alsof ze niet van hun zijde wilde wijken. En ze zagen nog de kerk, die de bedevaartgangers zo prachtig vonden maar waarover ze zelf nog nooit hun mening gezegd hadden. Voor die kerk was de zondag nog niet begonnen. Het was vijf uur in de ochtend, ergens klonk het verlate gelui van een klok, op de stationnetjes stonden melkemmers en nog steeds kenden ze sommige mensen, die langs de rails op de aankomst van de trein stonden te wachten. Ook die mensen hadden hun zondagse kleren aan en waren opgewekt bij de gedachte aan de vrije uren die ook hun op deze dag te wachten stonden en ze wisselden met de vrouw, die vanuit het raampje naar hen keek, een paar woorden, begroetten haar, maar de dienstmeid zagen ze niet.
Wanneer vrouw B. het meisje op een gebouw of op de een of andere bijzonderheid wees, dan keek ze ernaar met goedhartige aandacht, maar zei er niet veel over. Maar jaren later had men haar er nog naar kunnen vragen.
Toen een stokoude pater instapte, was het, alsof haar plezier, dat ze slechts met grote terughoudendheid uitte, door een donkere wolk verduisterd werd. En vrouw B., aan wie niets in haar omgeving ontging, zei geruststellend, dat ze heus nog wel in een kerk zouden komen vandaag. ‘Maar vertel eens,’ ging ze verder, ‘wat heb je daar toch bij je?’ Daarbij wees ze op een plat pakje. ‘Een schort,’ zei het meisje, terwijl ze zuchtte. En, zich half verontschuldigend: ‘Je kunt nooit weten of je die niet nodig hebt.’ Vrouw B. lachte een beetje en zei dat Resi een hopeloos dom meisje was. Hoe kon je nou op zondag, als je toch van huis wegging, een schort nodig hebben. Nu moest ze die schort helemaal voor niets rond slepen. Maar over het doel van de reis werd verder geen woord gezegd, en het is niet duidelijk of vrouw B. zich bewust was, dat ze daarover gezwegen had. ‘We gaan nu eerst maar naar de stad.’ Dat was een reis die ongeveer drie uur duurde. De monnik stapte weer uit. Naarmate men dichter bij de hoofdlijn kwam, stapten er minder mensen in. Het was alsof het land verdorde. Tenslotte bevonden ze zich midden in de vreemde wereld en moesten overstappen. Het meisje was nu het liefst gaan lopen. Dat kon ze
heel goed en het was voor haar a.h.w. een vertrouwde bezigheid. Hoe vaak was ze niet na een dag van hard werken nog de nacht in gestapt om het kleine huisje van haar ouders te bezoeken en was ‘s morgens toch weer als door een wonder, behouden en fris bij haar werk. De lange weg zou haar werkelijk niet afgeschrikt hebben maar het reizen met de trein stelde haar geduld op de proef. ‘Het is zoveel na elkaar,’ liet ze zich onwillekeurig een keer ontvallen en men kon die woorden op twee manieren opvatten. Maar vrouw B. zei: ‘Als een mens eens niets te doen heeft, kan hij dat helemaal niet begrijpen, Resi. Eens op een zondag, toen ik de leerjongen vrijaf had gegeven en net met zijn werk wilde beginnen, want er moet toch iemand dat werk doen, hoorde ik ergens iemand zuchten. Ik schrok erg, want ik dacht, dat er iets gebeurd was. Toen zag ik de jongen op het bankje met het mooie uitzicht zitten en naar de bedevaartkerk in de verte kijken en ik begreep, dat hij het was, die met tussenpozen diep zuchtte. Ik dacht dat hem iets mankeerde, hij is toch zo mager en de vlijtigste jongen, die ik ooit in mijn leven gezien heb. Maar er mankeerde hem helemaal niets, behalve een ding: het dagelijkse werk. En hij zei, dat hij nooit had geweten dat je van uitrusten zo moe kunt worden. Ik bedoel maar, Resi, jij hoort ook tot dat soort mensen, die niet kunnen uitrusten.’ Het meisje luisterde ontroerd, omdat vrouw B. haar zo goed begreep en wist te nemen, zoals ze was en ook, omdat ze over thuis praatte. Want reeds miste ze iets, daar op haar bank in de trein. Maar tenslotte werd de reis werkelijk aardig en niets herinnerde meer aan voorheen, tenzij dat ze het zelf in hun gesprekken opriepen. Er waren andere mensen met andere gesprekken en het leek alsof de troosteloze streek erop wachtte dat men er eindelijk huizen zou neerzetten, en het leek haar of de weiden er ook niet voor goed lagen uitgestrekt. Tenslotte kwam er heel veel rails en toen reed de trein onder de kap het station binnen en iedereen ging zijn eigen weg en blijkbaar was zij de enige die niemand een hand loon geven en zeggen: ‘Zo, tot ziens dan maar. En goeie reis.’ Zij moest zich a.h.w. over zichzelf ontfermen en ze had het gevoel, alsof ze zichzelf reeds ten halve verloren had. Maar vrouw B., die haar reisplan al overlegd scheen te hebben, zei: ‘Zo, nu gaan we koffie drinken.’ En aan tafeltjes met roodgeblokte kleedjes zocht ze het gezelligste plekje uit en bestelde een uitgebreid ontbijt.
Er was van alles. Het meisje schrok erg, want thuis was ze gewend blokjes roggebrood in de moutkoffie te snijden en dan viste ze de blokjes er weer uit. En dat deed ze voorzichtig, tot ze genoeg had. Dat wil zeggen, meer dan een kom had nooit iemand voor zichzelf ingeschonken, maar brood kon enen nog meer nemen en zo hoorde het ook. De maag is gedwee en begint, als hij eenmaal weet, wat het beste is, of hoe het thuis gebruik is, niet zo gauw aan iets nieuws. Dus smeerde ze haar boterhammen pas nadat het haar gezegd was. Maar vrouw B. verwisselde de borden en zei aanmoedigend: ‘Zo doe je dat, Resi! Straks gaan we dan naar de dom. Dan zul je eens wat zien. De onze is er niets bij. Onze hele kerk zou je erin kunnen zetten. En dan moet je eens naar het koor luisteren.’ En het meisje luisterde naar de koorzang en zei later zachtjes, alsof het iets zondigs was: ‘Precies als in de hemel.’ Daarna gingen ze naar een café en dronken bier en aten gebraden worstjes met zuurkool. Er zaten mensen, net als zijzelf en keken elkaar aan, alsof ze iets bekends in de gezichten zochten. Toen dacht het meisje bij zichzelf: ‘Nu komt het werk,’ want ze wist niet dat het een uitstapje zou worden. Niemand had het haar verteld, en zelf kwam ze niet op dat idee. Ze was praktisch en te simpel van karakter, ze was absoluut niets gewend. Een keer was ze wel eens op bedevaart geweest en de processie had ze vele malen meegelopen. Maar te voet, te voet! En verder was ze door haar werk gebonden: het onkruid in de tuin, de geiten en de klanten en de belangrijke telefoontjes en de kinderen en de leerjongens van haar baas en trouwens het hele gezin B.! En dan nog het koken en wassen en poetsen. Daar viel toch niet te denken aan weggaan. Toen ze al bijna ingedommeld was aan het tafeltje en opschrok toen vrouw B. haar aan haar mouw trok wist ze letterlijk niet wat ze verder met de dag aan moest. Hij had bij wijze van spreken voor haar geen richting. Alle mensen zaten maar en wachtten. En vrouw B. zei: ‘Je kunt nog even blijven zitten, totdat ik weer terug ben, ik moet even een boodschap doen. Of wil je toch liever met me meegaan, Resi, ik vind het best.’
Ja, ze wilde liever meegaan. Ze was als een kind dat bang is degeen, aan wiens rok het zich vastklampt los te laten en te verliezen. Ook had ze gedacht dat nu ergens het werk zou beginnen, of dat ze iets belangrijks zou moeten dragen. Ze was al zo verzadigd alsof ze al middageten had gehad en ze zou niets hebben gezegd, al had ze urenlang niets meer te eten gekregen. Vrouw B. liet haar achter op straat en kwam meteen weer terug, zo vlug, alsof ze helemaal niet weg was geweest. Ze had een mooi verpakt cadeau in haar hand en zei alleen maar: ‘Dat kun jij dragen.’ Natuurlijk, wie anders? Het dienstmeisje droeg dus het pakje en ze liep nu vrouw B. achterna.
‘We gaan nu naar de plantentuin, Resi,’ zei vrouw B. Dat was tenminste iets, dat het meisje begreep. Planten had zij ook, en dat er mooiere waren, dat kon ze zich best voorstellen. Maar die planten-
tuin was als een mooie kamer in de natuur, ‘fijn, schitterend’ zoals Resi vol bewondering zei. Ze keek in de kassen alleen van buitenaf, door de ruiten, want ze dacht, dat men daarvoor misschien extra moest betalen en omdat ze deze dag al zoveel mensen geld had zien uitgeven, had ze daar voorlopig helemaal geen zin in. De bijen en wespen vlogen met kleine geruisloze propellertjes ja, je zag vaak niet eens de beweging van hun vleugels tegen de uitheemse, bedwelmend geurende struiken en bloemen. Vogels kwinkeleerden en mensen, die misschien dachten, dat ze iets bijzonders waren, omdat ze niet met de grote hoop mee liepen, maar ‘s morgens van een rustig uurtje in de plantentuin genoten, die liepen een beetje trots, dacht Resi. Ze liep daar naast vrouw B. voort met twee kleine pakjes in haar rode werkhanden. Ze had geen begrip meer van tijd. Maar één ding wist ze zeker, hier buiten was niets voor haar te doen, het leek trouwens toch, of hier niemand op zondag werkte. Maar de planten moesten toch verzorgd worden? Waren de tuinlieden en de tuinjongens soms al vertrokken? Ze had er graag een gezien. Toen ze de waterlelies bekeek, vond ze, dat het eigenlijk rouwbloemen waren en dat je daar een mooie krans van kon maken. Zou er niets te koop zijn in de tuin, geen bloemen? Vrouw B. wist dat niet maar zei tenslotte, dat de tuin er was om bekeken te worden en dat de bloemen pas weggehaald werden, als ze al begonnen te verwelken. ‘Zo,’ zei het dienstmeisje kleintjes. ‘Ja, natuurlijk.’ En tenslotte sloeg het elf uur, dan was het bij haar ouders thuis tijd voor het middageten. Maar de mensen bij wie ze in dienst was aten, net als alle mensen in een kleine stad, om twaalf uur. Anders hadden ze aan tafel geen ogenblik rust gehad, er kwamen immers nog vaak mensen, die duizend en één wensen hadden, maar die weer weggingen zonder iets gekocht te hebben. De goeie Resi zag er zorgelijk uit, en vanuit de verte leek dat allemaal veel erger, het was net alsof je in je eigen tuin keek. Tenslotte gingen ze weer naar buiten en liepen weer naar de stad. ‘Nu moeten we ergens middageten,’ zei vrouw B. ‘Mijn god, alsmaar eten,’ zei Resi geschrokken. ‘We hebben toch net worstjes gehad en de zuurkool…’ toen hield ze opeens haar mond, want ze wilde nog net eraan toevoegen: ‘ligt me ook nog zwaar op de maag.’ Sinds ze bij de boeren gewerkt had, scheen ze dat een prijzenswaardige eigenschap van voedsel te vinden maar ze was plotseling bang, dat vrouw B. dat anders zou kunnen opvatten. Het was toch niet fatsoenlijk om zoiets te zeggen, als je het toch gekregen had en er niets voor had hoeven te doen.
Nu waren ze weer op het station. Ze reden niet naar huis, maar naar een meer. Vrouw B. dommelde een beetje in en weldra sliep de meid ook en beiden werden pas wakker toen het vale gras van de weiden de nabijheid van het meer aankondigde. De conducteur had hen laten slapen en was nu met een voorzichtig ‘Is het zover?’ naar hen toe gekomen. Hij lichtte hen ook in over de boottijden en wees nu eens aan de ene kant dan weer aan de andere kant op een bezienswaardigheid. Hij voelde sympathie voor die mensen. Hij informeerde naar de plaats, waar ze vandaan kwamen en hij dacht daarbij aan zijn diensttijd op afgelegen trajecten. Er ontstond een zeker gevoel van saamhorigheid. Maar dat gevoel kreeg geen kans zich te ontwikkelen. Het meer schitterde en fraaie stoomboten lokten met het gelui van een bel de mensen aan. Het waren twee rustige uurtjes, die ze op het water doorbrachten, vrouw B. en haar dienstmeisje. Met niets te vergelijken en ook aan niets herinnerend. Op de terugreis zagen ze nog een paar kwekerijen liggen. Maar voor dat Resi ze goed en wel zag, waren ze ook al weer verdwenen en een huisje, precies als het hare, lag langs de spoorlijn. Nu vroeg ze niet meer, waar ze naar toe gingen. Ze wist nu: het was een uitstapje geweest, een uitstapje, dat vrouw B. met haar en voor haar alleen gemaakt had. En het pakje, dat ze in het vreemde huis had afgehaald, was ook voor Resi. Er zat een mooie lap stof in, zoals men die misschien eens per jaar voor de dienstboden koopt. Maar hij hoorde bij de reis, a.h.w. het duurzame gedeelte ervan, zoals vrouw B. zei. Zo was dat. Op zo’n dag heb je echt geen schort nodig. Ze lachte een beetje en streek met haar hand over het papier. Wat een geld had vrouw B. voor haar uitgegeven, hopen geld, dat was ze toch lang niet waard. Ze zat erover te denken, hoe ze haar nu moest bedanken, en werd helemaal rood van inspanning. Maar ze zei tenslotte alleen maar het eenvoudige: ‘God zal het U lonen.’ Al haar genegenheid legde ze in deze woorden en de schuchtere ontroering der onbeholpenen. Maar men kon het horen, als men wilde.
En vele jaren teerde ze nog op de herinnering aan die reis en vertelde erover. Maar tenslotte moest ze een andere reis maken. En elke zaterdag liep vrouw B. over de velden en bezocht in het afgelegen huisje haar doodzieke dienstmeid en bleef maar tien minuten. Meer tijd had ze niet, want de weg heen en terug was immers ook een deel van het bezoek. ‘Daar ben ik dan,’ zei ze iedere keer. En de allerlaatste keer, toen het gezicht van het dienstmeisje als een kaarsje opgeteerd was, maar toch nog glansde, zei ze: ‘Jij bent toch de allerbeste, weet je dat wel, Resi?’
Vertaald en ingeleid door H. Mulder