W.A. Wilmink
De moeheid in een bootje
voor Tineke Krol en M. Scholten
De bundel ‘Het innerlijk behang’ is bij mijn weten het enige wat Lodeizen ooit van zichzelf in druk zag. Al het andere is nagelaten werk1).
‘Het innerlijk behang’ opent met het volgende gedicht:
Wat is dit voor gedicht, en waarom is juist dit gedicht het eerste van de bundel?
Vergelijken we 1 ‘de man in de mist liep naar huis’ met 2 ‘de man liep in de mist naar huis’, dan wordt duidelijk dat ‘in de mist’ in 1 gebruikt is om de genoemde man van een of meer andere mannen te onderscheiden. In 2 is dit niet het
geval. ‘De moeheid in een bootje’ is een specifieke moeheid, ter onderscheiding van andere ‘moeheden’.
We staan hier meteen voor een probleem, gevolg van het ‘op de letter nemen’ van de mededeling. En zolang zich geen oplossing aandient, kan men zich afvragen, òf we wel zo nauwkeurig moeten lezen. Komt het er zo op aan, bij Lodeizen?
Ik zal twee voorbeelden geven van gevallen waarin een secure lezing de moeite waard is gebleken. Het eerste ontleen ik aan het gedicht ‘De stad is een marionettenspel’, waarin de volgende zinsnede voorkomt:
Lofleizen is te gedesillusioneerd om het geluk te zien als iets dat iemand overkomt. Het moet worden beoefend. Volgens mij is het hier beoefende geluk, gezien ook het ‘onwillige plezier’ verderop in het gedicht, de mutuele onanie. Men kan zich nu afvragen, waarom er staat ‘het geluk van jou of zonder jou’, terwijl ‘met jou of zonder jou’ de gewone manier van zeggen is. Ik heb de volgende verklaring:
De hand van de ik is in staat de ander, of hemzelf, tot de climax te brengen, weet het lichaam van de ander (dat geïsoleerd blijft) of het eigen lichaam (dat geïsoleerd blijft) te bespelen, maar kan geen relatie tot stand brengen. ‘Het geluk met jou’ zou saamhorigheid te kennen geven. Doordat ‘van’ gekozen is in plaats van ‘met’, wordt die saamhorigheid geelimineerd, en het beoefenen van het geluk wordt een des te triester ‘faire l’amour’.
Ook het gedicht ‘De schuldeiser’, uit het nagelaten werk, bevat een dergelijke subtiele afwijking van wat men zou verwachten. Ik citeer de betreffende strofe:
‘Me op de wolken voortslepend’ is wonderlijk genoeg, maar valt in het gedicht als geheel wel te interpreteren, omdat er iets als een identificatie met de zon plaatsvindt in de strofe die aan de geciteerde voorafgaat. ‘Langzaam oud wordend als een boom in een bosbrand’ is een wanhopige constatering over het leven dat, ook in het zicht van de spoedige dood, zijn trage tempo niet versnelt. De boom is van nature, de ik is door zijn plichtplegingen (‘mijn vrienden hulde brengend’) geremd in een snelle ontwikkeling.
Het voorgaande zou kunnen volstaan als verklaring voor ‘langzaam ouder wordend als een boom in een bosbrand’. Er staat ‘langzaam oud wordend’. En een boom in een bosbrand wordt niet oud. ‘Oud’ (in plaats van ‘ouder’) voegt een aspect van leugen aan de mededeling toe. De boom in zijn groeitempo, en de ik in zijn plichtplegingen, pretenderen dat zij de tijd hebben. Zij negeren de naderende ramp, groeien naar ouderdom toe, alsof die bereikbaar was.
Er is een frappante gelijkenis tussen deze strofe en wat Morriën in Libertinage (jaargang 1951, blz. 41) over Lodeizen schrijft:
Achteraf heb ik pas begrepen hoeveel spel er in alles van hem was, hoe hij met de zekerheid van een spoedige dood voor ogen zijn vrienden met zijn vrolijkheid om de tuin leidde.
Gezien het voorgaande is er alle reden om Lodeizen’s taalgebruik op de voet te volgen. Het onderscheid tussen ‘de moeheid in een bootje’ en andere vermoeidheden blijft dus van kracht, en blijft voorlopig als probleem genoteerd.
De moeheid, gespecificeerd door ‘in een bootje’ en gepersonifieerd door ‘roeit’, ‘roeit langs geweldige steden’. Nu moet men een heel eind roeien om meer dan één geweldige stad te passeren, tenzij de ‘steden die drijven ieder een eiland’ samen de stad New York uitmaken. En er is veel in ‘Het innerlijk behang’ dat met Lodeizen’s reis naar Amerika te maken heeft, met name de gedichten ‘De avond in Central Park, New York’, ‘Avond bij de Merrill’s’, ‘Voor Jim’, en ‘Jim ik zou
willen weten’ (de laatste twee omdat ze waarschijnlijk gericht zijn tot Lodeizen’s Amerikaanse vriend Jim Merrill).
Er is een andere mogelijkheid, die misschien beter past in de gedichten van Lodeizen. De steden zouden dromen of dagdromen kunnen zijn. Ook in dat geval zou men er op korte termijn een aantal kunnen passeren, en er zijn bij Lodeizen nogal wat voorbeelden van de meervoudsvorm ‘steden’, gebruikt in een context die van de werkelijkheid is losgeraakt. Een paar voorbeelden:
(uit: ‘Ik ben een mijl verder dan gisteren’)
(uit: ‘De buigzaamheid van het verdriet: Er was wild geruis van stemmen’)
Beide fragmenten hebben veel weg van het gedicht ‘De moeheid in een bootje’. Het eerste zou regelrecht afkomstig kunnen zijn uit een poëtisch getint reisverslag, als er sprake was van één stad. Nu lijkt het er meer op, dat er droomsteden opdoemen, fata morgana’s, die alleen maar uit de verte met Venetië van doen hebben. Bij de ‘steden van wit genot’ uit het tweede fragment hebben we nog duidelijker te doen met visioenen: alle realiteit is er vreemd aan.
De ‘versierde steden’ en de ‘steden van wit genot’ maken deel uit van een wereld die in Lodeizen zelf zijn begin en zijn einde heeft. Zo zijn in ‘verdronken in steden van ongewillige pijn’ (de eerste woorden van ‘Op bezoek’) de steden onwerkelijk, terwijl de woorden in het plaveisel van de stad verdrinken’ (uit: ‘Hij was de allerbeste’) alles met een reële stad te maken hebben.
Lodeizen gebruikt het meervoud ‘steden’ vaak met betrekking tot visioenen, maar het kan best zijn dat hij dat in zijn openingsgedicht nu juist niet doet: New York blijft als mogelijkheid aanwezig.
Als ‘steden’ staat voor New York, dan zou ‘de kust van het gefantazeerde intellect’ de kust kunnen zijn van Amerika, dat immers zo’n hoge dunk heeft van zijn verstandelijke vermogens. Het is evenwel de vraag of het woord ‘van’ in deze zinsnede hetzelfde doet als in de structuur ‘de kust van Amerika’.
In het gedicht ‘Ik kan in nieuw gebouwde steden wonen’ beschrijft Lodeizen een moment waarop de ochtend ‘ongewassen en een beetje huilerig in het douchehokje van de hemel staat’. Dit betekent niet dat de hemel een douchehokje heeft, zoals Amerika een kust heeft, maar dat de hemel een douchehokje is. De hemel wordt gereduceerd tot douchehokje, en het is dus niet zo, dat het hokje een onderdeel van de hemel is. Was dat wel het geval, waar zou het zich dan moeten bevinden? Wat voor deel van de hemel zou het zijn?
Een dergelijke structuur van het type ‘de meren van haar ogen’, waarbij dan de ogen geen meren hebben, maar meren zijn, is in de poëzie niet ongebruikelijk. Lodeizen maakt er veel werk van: ‘de weg van zijn oor’, ‘de rivier van zijn ogen’ (in ‘Luister: toen ik nog met hem leefde’), ‘de weg van je oren’, ‘de boerderij van je mond’, ‘de put van je ogen’, ‘de beek van je haren’ (in ‘De buigzaamheid van het verdriet: Er was wild geruis van stemmen’), ‘de schommel van de wind’, ‘de dauwdrop van de maan’ (in ‘Brief van boord’) etcetera.
Met vergelijkingen in de strikte zin van het woord hebben we in dit soort gevallen niet te maken. Als we namelijk ‘de meren van haar ogen’ stellen tegenover ‘haar ogen zijn als meren’, dan blijkt dat het laatste zinnetje ‘ogen’ en ‘meren’ als verschillende en alleen maar vergelijkbare objecten uit de werkelijkheid te kennen geeft, terwijl in ‘de meren van haar ogen’ twee ogen ‘meren’ genoemd worden, waarmee twee meren zijn gecreëerd die buiten die ogen om niet bestaan.
Zo zijn de ‘steden van wit genot’ en de ‘steden van onge-
willige pijn’ (door ons al eerder als visioenen uit de realiteit gebannen) slechts de manifestaties van respectievelijk genot en pijn: slechts het genot en de pijn zijn reëel aanwezig, en de steden bestaan bij de gratie van die gevoelens. En zo ook is in de woorden ‘in de lange avond van zijn begeerte gaat hij dood’ (slotregels van ‘In de grote cirkel van de zee’) geen sprake van een werkelijke avond, maar alleen van begeerte, die zich tot iets als ‘avond’ heeft verdicht.
In ‘steden van wit genot’, ‘steden van ongewillige pijn’, ‘de lange avond van zijn begeerte’ is steeds het psychische het uitgangspunt, en de rest is illustratie van de wijze waarop het psychische zich manifesteert. Dit zou ook het geval kunnen zijn in ‘de kust van het gefantazeerde intellect’, als we hier met eenzelfde structuur te maken hebben.
Voor het gedicht ‘De moeheid in een bootje’ hebben we nu de volgende mogelijkheden:
1. | De reis is langs New York. Het land achter de kust is Amerika. |
2. | De reis voert door de psyche, voor dat doel in kaart gebracht. Het land achter de kust is het intellect. New York en Amerika zijn hoogstens als reminiscentie aanwezig. |
3. | Er is helemaal geen sprake van een land achter de kust: het intellect heeft geen kust, maar is een kust. Die kust bestaat niet buiten het intellect om. Ook hier: New York en Amerika hoogstens als reminiscenties. |
De steden ‘drijven ieder een eiland’, waarbij men mijns inziens niet moet lezen dat de eilanden door de steden worden voortgedreven, maar dat de steden, zoals ze daar drijven, eilanden zijn. Van ‘drijven’ kan men al spreken, als iets in het water ligt. Het hoeft dus niet zo te zijn dat de eilanden zich verplaatsen, maar mogelijk is dit wel: daar de eilanden zich bevinden tussen de roeier en de kust, kan de roeier bepaalde vaste punten op de eilanden minder lang in het oog houden dan bepaalde vaste punten op de kust, die nu eenmaal verder weg ligt. Voor hem veranderen dus de eilanden van positie ten opzichte van het bootje èn de kust.
Lodeizen’s eilanden zijn, evenals zijn ‘steden’, in geen atlas te vinden. ‘Eiland’ staat bij hem dikwijls voor een meer of minder erotische ‘splendid isolation’:
(uit: ‘Levend heb ik bestaan’, een gedicht dat waarschijnlijk over zelfbevrediging gaat)
(uit: ‘Op bezoek’)
(uit: ‘O! en de gracieuze handbeweging’)
‘Eiland’, gecombineerd met het meervoud ‘steden’, maakt voor het gedicht ‘De moeheid in een bootje’ een psychisch landschap tot het meest waarschijnlijke, wat er ook verder nog meespeelt. Of het woord ‘ieder’ aan de confrontatie met de steden nog iets toevoegt (er een ‘ontmoeting’ van maakt) laat ik in het midden.
Een poging tot interpretatie.
Om tot een samenvatting te komen van wat in dit gedicht wordt meegedeeld, ga ik er van uit dat de ik zich in dezelfde ‘geografische’ positie bevindt als de moeheid. Misschien is de moeheid in zijn huid gekropen, om met hem te handelen naar believen.
De ik is dan, met de moeheid mee, van de kust van het intellect losgeraakt. Tussen hen en de kust bevinden zich eilanden, die vanaf de kust misschien ook wel waarneembaar zijn, maar dan in hun ware aard, namelijk als fantasieën. Vanuit de positie waarin de moeheid Lodeizen gebracht heeft, zijn ze reëel: het intellect kan, om een term van Freud te
gebruiken, geen censuur meer uitoefenen op de met steden bevolkte eilanden, kan ze niet langer als waanvoorstellingen van de hand wijzen. Nu de moeheid regeert over de ziel, heeft het intellect er geen vat meer op, en veranderen alle waarden. Verzinsels worden normatief; het kritisch vermogen, dat ze als verzinsels kon bestempelen, wordt nu zelf een verzinsel, en wel van de meest precieuze soort, gezien de z in ‘gefantazeerde’.
Voor deze interpretatie maakt het niet veel uit, of het intellect hier een kust is (‘de meren van haar ogen’), dan wel een kust heeft (‘de kust van Amerika’): de tweede mogelijkheid maakt de zaken ingewikkelder, omdat er in dat geval ook nog van een land achter de kust sprake is, maar valt toch wel te interpreteren. De kust zou namelijk het randgebied kunnen zijn, waar de gecontroleerde waarheden ophouden en de fantasie begint.
‘De moeheid in een bootje’ is, zoals we zagen, een nader gespecificeerde soort moeheid. Het is die moeheid, die de verschillende functies van de psyche uit elkaar doet drijven. Met deze vage omschrijving volsta ik. Een nauwkeuriger aanduiding (postcoïtum of dope, of de bewustzijnsvernauwing en bedrieglijke luciditeit van vlak voor het inslapen of van de inspiratie) zou het gedicht vastpinnen op één soort situatie, en dat lijkt me niet de bedoeling.
Lodeizen doet in het gedicht ‘De moeheid in een bootje’ mededelingen over een psychische toestand, en is in zijn wijze van formuleren van een stenografische beknoptheid. Het wonderlijke van zijn kortschrift is, dat het picturale consequenties heeft. Het hele gedicht is, afgezien van moeheid en intellect, een surrealistisch tafereel. En dit is typerend voor Lodeizen’s methode van dichten. Men vergelijke (uit ‘Op bezoek’) de strofe:
De wind, de vitale realiteit van elke dag, is aangelengd, is verdund met verlangen. Het verlangen rekt de dag uit, maakt
hem langer dan hij is. Zelfs in die mate, dat elk besef van tijd verdwijnt: het horloge is leeg. Het spel, met de woorden ‘aanlengen’ en ‘verlangen’ gespeeld, lijkt op wat Hooft doet in het sonnet ‘Gezwinde grijsaard’:
Binnen de interpretatie van deze strofe van Lodeizen heeft ‘het lege horloge’ een duidelijke functie. Maar daarbij is het dan ook nog een verwijzing naar surrealistische voorstellingen. Men kan bijvoorbeeld denken aan horloges zonder wijzers en cijfers, en ook aan de impotente horloges van Dali, die slap en leeg over allerlei voorwerpen hangen.
‘De moeheid in een bootje’ als motto
De vraag waarom Lodeizen zijn dichtwerk met ‘De moeheid in een bootje’ opent, is in het voorgaande eigenlijk al impliciet beantwoord. Zowel qua inhoud als wat betreft de poëtische technieken is het gedicht exemplarisch voor zijn werk. Om met het laatste te beginnen: ‘typisch Lodeizen’ zijn het eiland en de steden, de constructie met ‘van’ (als die tenminste een vergelijking bevat), het gebruik (in ‘roeit’, en vooral in ‘drijven’) van ‘connotaties van trage vloeibaarheid, van rhythmische deining (ik citeer hier Paul Rodenko – over Hans Lodeizen, Maatstofdeeltje nr. 11, ‘s-Gravenhage 1954, blz. 29 – die dit gebruik typerend acht voor hem). Verder de precieuze spelling ‘gefantazeerde’ (ook iets wat hij vaker toepast, bijvoorbeeld in: ‘op een Zondagmorgen met een princes’, regel uit het gedicht ‘Voice wise yet stammering’), en de manier waarop hij zijn informatie te berde brengt, in een kortschrift met picturale consequenties.
Wat de inhoud van het gedicht betreft: de verwisseling van realiteit en visioen is een leitmotiv in Lodeizen’s werk. Daar komt nog bij, dat hij er de essentie van zijn dichterlijke bezigheden mee aangeeft.
Rest nog de openheid van het gedicht, zijn toepasbaarheid op verschillende, zij het soortgelijke, situaties. Maar met deze conclusie moet ik voorzichtig zijn: hij is de eerste die kan komen te vervallen.
- 1)
- Na de dood van Lodeizen verscheen een herdruk van ?Het innerlijk behang?, vermeerderd met een keuze, die Bloem, Greshoff en Morri?n maakten uit zijn nagelaten werk. Van deze uitgave, ?Het innerlijk behang en andere gedichten?, bevat de eerste druk (Van Oorschot, Amsterdam, 1952) een aantal gedichten dubbel, een fout die later werd gecorrigeerd. Verder zijn alle uitgaven op een enkele drukfout na identiek. Alles wat ik van Lodeizen citeer, is afkomstig uit deze verzamelbundel, en is in elke druk daarvan te vinden.