W. Helsloot
Geheim in schijngestalten
‘tussen de mensen in te zijn als een tussen de stenen van de straat verloren steen; o dood getal in lege som alleen.’
G. Achterberg
I.
Hoe verbergt een dichter zijn verwarring? Een voorbeeldig antwoord geeft Pierre Kemp met het gedicht NUL, uit Standard-Book of Classic Blacks, een gedicht van slechts twee strofen, waarvan de eerste regel luidt:
Meer nog dan van een vage behoefte, zich als individu te onderscheiden van de massa, getuigt die regel van een duidelijke tegenstelling: de ontelbaren tegenover de telbare. Dat Kemp intussen niet zègt ‘tegenover’, maar ‘tussen’ suggereert behalve de onontkoombaar gevoelde noodzaak, zich als telbaar individu op te stellen aan de ene kant van de kloof, vooral het besef dat dat individu, temidden van de amorfe massa, door de ontelbaarheid van de rest niet alleen een Een is, maar ook de énige Een. Door dat bewustzijn, als enige een Een te zijn tussen de ontelbaren, strekt de dichter zijn rug, in het besef van zijn waardigheid, als had daar het cijfer 1 postgevat als een stok in zijn jas, en
Soms leeft een vorst op gespannen voet met de Kerk, en schrijdt er ‘langs’, hij heeft een hoger doel dan er in te gaan; maar hé, denk je dan, zijn kerken dan géén gebouwen? Kerken zijn óók gebouwen, maar een nader aangeduide soort, een verbijzondering van het algemene, en dat hier niet ‘banken’ staat of ‘musea’ (toch óók gebouwen), maar ‘kerken’, als plaatsen waar de menigte nog altijd hoopt de Oneindige te vinden, is niet een willekeurige keuze, maar een duidelijke verwijzing naar diezelfde Oneindige, en wel naar het aspect van onstoffelijkheid, naar het Oneindige, waarvan de IK, de Een, de uitwendige gedaante over de hoofden der menigte ziet uitgespannen als de ronde hemelkoepel die ‘als een grote Nul’ zich rondt tot aan de gezichtseinder, welke Nul evenmin telbaar is als de menigte, maar daar ver boven verheven is, want de nul blijft zichzelf gelijk, en geeft, wat er ook bij wordt opgeteld, geen enkele vermeerdering te zien. Zo heeft dit schrijden een doel, een méér dan koninklijk doel. Het is een ‘langs de kerken’ ingaan tot het niet-telbare, een zich richten op de oneindigheid in haar uiterlijke verschijning van cijfersymbool, een reusachtige Nul, de cirkelvormige verblijfplaats van het Raadsel.
Wel beweegt de IK zich ‘mee met de menigte’, maar tegenover zijn eigen zelfbewuste schrijden heeft Pierre Kemp het voortschuifelen-in-leegheid van de uniforme massa méér dan duidelijk hoorbaar gemaakt in op één na alle twaalf lettergrepen van de derde regel:
waarvan de ee-klanken een alomtegenwoordige monotonie oproepen. Zo bewegen zij zich voort, de Een en de ontelbaren, ‘vlees’ tussen ‘steen’, de warme fysieke tegenwoordigheid van de IK temidden van de onaandoenlijke, niet te verwrikken starheid van de massa. Beide gaan ‘in ledig’, de IK opgenomen in het ledig van de oneindigheid, de menigte in lediggang. Zijn ledig is ‘vlees’, dat van de menigte is ‘steen’. Het is zelfs alsof de Een tussen de ontelbaren die ongedifferentieerde menigte ondergaat als een voedingsbodem waarop de bloem van zijn IK opengaat naar het licht. Na de waarnemingen van de dichter zijn reflectie:
Iemand die iets niet begrijpt, kan twee dingen doen. Hij kan dat onbegrip vóór zich houden; hij kan er ook uitdrukking aan geven. Wie met zoveel woorden zègt, iets niet te begrijpen, doet eigenlijk weinig anders dan de moeilijkheid verplaatsen naar zijn toehoorder, opdat deze er nota van neemt.
En waar wij dan nota van nemen, is dit: de dichter zegt niet: ‘Nul is het telwoord’, maar: ‘Nul is het cijfer.’ Als telwoord drukt nul uit het ontbreken van elke hoeveelheid of eenheid. Als cijfer is de nul minder ondubbelzinnig. Waar een cijfer wordt omschreven als ‘vast teken of getalmerk dat een bepaald aantal voorstelt’, moet het paradoxaal worden genoemd dat, gegeven die definitie, juist de nul als cijferteken integendeel het ontbréken van iets dergelijks uitdrukt. Met een zodanig in zichzelf tegenstrijdig begrip wordt niettemin gewerkt, en niet alleen in de rekenkunde, want de taal geeft van het woord ‘cijfer’ ook de betekenis ‘geheimschrift’. ‘Een stuk in cijfer’ is een stuk in geheimschrift, in code. Alleen een ingewijde kan het ontcijferen. Zo herhaalt, in drieërlei betekenis, dat onbegrepen cijfer nul zich ‘in al de schone dingen’. Immers, de miljoenen schone dingen, bij elkaar opgeteld, leveren een getal op met vele nullen; vervolgens keert telkens ‘in al de schone dingen’, harmonisch van opbouw als ze zijn, die raadselachtig paradoxale code terug van iets bepaalds uit te drukken en dat tezelfdertijd te verzwijgen. Ten derde: in zijn uiterlijke gedaante van zuivere cirkel is de nul herkenbaar in alle rondingen van vruchten, vrouwen en sieraden.
Die Nul, als symbool van de Oneindigheid alles omvattend en alles overkoepelend, gaat het verstand te boven, en wel in een zodanig verbijsterende mate, en toch met een zo onmiskenbare vonk van affiniteit in de eenling, dat de dichter zich afvraagt:
Oppervlakkig gezien is deze vraag even ironisch als rhetorisch. Ironisch inzover in het afstand nemen van de eigen status iets doorklinkt van: moetje-mij-zien; rhetorisch inzover de vraag ‘ben ik nog wel dit of dat’ weinig anders dan een volmondig ‘neen’ suggereert. Wat evenwel in deze regels klinkt, is muziek: ben ik, bij nader inzien, temidden van die ongerijde ontelbaren, als een Een nog op mijn plaats? Een Een hoort tussen àndere cijfers, pas dáár heeft hij een functie. Cijfers spreken pas als ze worden ‘gerijd’, op een rij gezet, in de juiste volgorde. Wat doe ik, als enig cijfer dat niet anders kan dan de macht van de Oneindigheid bezingen, tussen nietcijfers? Ben ik op dit ogenblik wel tot volle wasdom gekomen als een Een? Te veel vragen zijn dit, want wie méér wil horen dan ironie en rhetoriek, luistert naar dat ‘moet zingen’, waaruit gedrevenheid spreekt, en hij hoort hier geen twijfel meer, maar zekerheid, de zekerheid van een dichter die uitdrukking geeft aan zijn diep gevoelde vreugde dat hij zich boven zijn omgeving voelt uitgetild, omdat het gevoel van afgezonderdheid dat juist in de kuil van een menigte van een wurgende benauwenis kan zijn, hem heeft verlaten. Het is een vreugde die als antwoord op zijn eigen vraag uit hemzelf opwelt.
Lezen wij het gedicht in zijn geheel binnen de voorafgaand omschreven betekenissfeer.
Pierre Kemp was een preciezeling. Waar hij een komma zette, daar hóórde die komma ook. Wie zo zorgvuldig de interpunctie hanteert, stelt óók een daad wanneer hij een komma weglaat. Aldus blijkt dat, wanneer woorden een zodanige rangschikking hebben dat zij, gelet op de interpunctie, meer dan één betekenis suggereren, dat meerdere een door de dichter welbewust geschapen mogelijkheid van interpretatie is. En zo komt een tweede betekenissfeer aan het licht. Afhankelijk van de aard van de lezer zal hem die tweede, dan wel de eerste betekenislaag het meest direct opvallen. Die tweede betekenissfeer, verborgen als het ware onder de eerste, is de volgende.
Tussen al die ontelbaren, te groot in aantal dan dat men er aan kan beginnen, hen stuk voor stuk een Een te noemen, ben ik tenslotte óók een Een, en zo, in die trots op mijn persoonlijkheid, schrijd ik langs de kerken en gebouwen die ik maar in één adem noem, want wat zijn kerken tegenwoordig anders dan alleen nog gebouwen? Mee met de menigte schrijd ik, iederéén voelt zich belangrijk, vleesmassa langs steenmassa, en ik zie, grote Nul die ik ben, boven de mensenzee de hemel daar blauw worden. En waar vergaapt de menigte zich aan? Aan het mooie dat te koop is. Nietig en van nul en gener waarde is echter het cijfer waar het als element van berekening, als hoeveelheid en getal, steeds terugkeert in al wat schoon is. Wat heeft schoonheid met geld en met telbaarheid te maken? Dat is iets wat ik nooit zal begrijpen. Ik ben wel een individu, maar er is hier geen gemeenschap. Temidden van deze menigte dreigt identiteitsverlies. Ben ik hier nog wel goed, temidden van die duizenden? Ben ik hier wel op mijn plaats, meebewegend in die wanorde? Ben ik zelfs wel bij mijn verstand, dat ik mij, volwassen mens die ik toch ben, begeven heb in die anonieme massa, ik die hier toch feitelijk een nul in het cijfer ben, en het in mijn hoofd haal, als eenling de macht van de collectiviteit te bezingen…?
Onder de vreugde de verwarring; onder de opgetogenheid de stijgende ongerustheid. Pierre Kemp heeft de nul op de schaalverdeling der menselijke zielsbewegingen de functie gegeven van scharnier, een raaklijn tussen positieve en negatieve krachten. De term ‘gelaagdheid’ dringt zich op, en al moet de suggestie van onder en boven niet letterlijk worden genomen,
het bijzondere van dit gedicht is juist dat Kemp de eerste betekenissfeer bereikt zonder zich af te zetten tegen de tweede; uit die tweede, geheel op zichzelf beschouwd, spreekt daarentegen uitsluitend de noodzaak tot zelfhandhaving. Hier blijkt dat in een klein, ogenschijnlijk simpel gedicht, twee in oorsprong tegengestelde en strijdige gevoelswerelden verzoend zijn in een hogere eenheid die méér is dan hun optelsom. Het is een gedicht dat op minuscule schaal een weerspiegeling is van de kosmos die de eenheid heeft van één levend wezen.
II.
‘wat dan is de dichter? het einde nabij is hij een in ignorante mist drijvende wijsvinger…’
Lucebert
Wie is het niet overkomen dat hij, lezend of schrijvend met een schaal appelen binnen bereik, opeens trek kreeg in een appel. Hij besluit de bladzij uit te lezen of zijn alinea af te maken, en dan een appel te gaan eten. Vervolgens is het zo ver, maar nu nog een mes. Op weg naar de keuken om dat te halen, gebeurt er iets merkwaardigs. Van het moment dat hij zich van zijn stoel verhief tot aan zijn aankomst in de keuken is hij gedurende die hele reeks van bewegingen zó volledig in de ban gebleven van het boek of van zijn eigen tekst, dat het woord mes tot de laatste schaduw uit zijn gedachten is verdwenen. In de keuken aangekomen, steekt hij machteloos zijn handen in zijn zakken, kijkt naar het plafond en denkt, een beetje beschaamd: wat doe ik hier?
Iets van die situatie is herkenbaar in de drie beginregels van Kemps gedicht NAAM, eveneens uit Standard-Book of Classic Blacks.
Een speculatie mag dan worden omschreven als ‘beschouwing die uitgaat boven het feitelijk of logisch bewijsbare’, dat neemt niet weg dat het woord komt van speculum (= spiegel), en dat het beeld dat wij van die eerste regel opvangen dát is van een dichter die, zijns ondanks min of meer gedwongen, althans sterk beïnvloed door de associatieve kracht van die plantenaam, zijn hoofd van dat aardse fenomeen opheft naar de verst waarneembare regionen buiten de aarde, waarbij hij de lezer niet in het onzekere laat: hij noemt met name de planeten Mars en Jupiter die, gerekend vanuit de zon, de twee eerste buitenplaneten van de aarde zijn (de binnenplaneten zijn Mercurius en Venus, ze staan tussen aarde en zon in).
Uit het verschil tussen de kleinste afstand Aarde-Mars (56 mln. km) en de kleinste afstand Aarde-Jupiter (600 mln. km) volgt dat met de woorden ‘raken haast elkaar’ alle recht wordt gedaan aan de illusie van de waarnemer op aarde, die door de ontzaglijke afstand de indruk krijgt dat die planeten, elk op een zeker punt van hun eigen baan, elkaar raken. Het is een begoocheling die de blik tot staren brengt. Wij kunnen weinig anders doen dan met beide benen op de vertrouwde aarde blijven, en daar, lettend op dat ‘haast’, ontdekken dat afgezien van het gezichtsbedrog, die planeten in de werkelijkheid van de kosmische ruimte elkaar niet kúnnen raken, om de eenvoudige reden dat iets tussen hen, door een karakteristieke eigenbeweging, een botsing verhindert, te weten de asteroïden, een zwerm kleine tot zeer kleine hemellichamen waarvan de banen binnen het zonnestelsel als een gordel tussen de banen van Mars en Jupiter liggen. Zonder kijker zijn ze geen van alle zichtbaar; de kleinst waarneembare (mèt een kijker) heeft een middellijn van 2 km, de grootste van 800 km. Van deze asteroïden zijn er ca. 2000 ontdekt, de grootste dragen namen als Ceres, Pallas, Eros, Juno en Vesta; en zo is de lezer op het spoor gezet van die plantenaam: de Aster, het Griekse woord voor ster, wat niet verwonderlijk is, gezien het sterachtig uiterlijk van de bloem: een goudkleurig centrum met gele schijfbloe-
men, contrasterend met daar rondomheen dicht opeen uitwaaierende straalbloemen.
Als om ons tot nuchterheid te manen, laat de derde regel
zien hoe prozaïsch een buiten-poëtische redenering afsteekt bij de gedachtengang van het gedicht zelf, want iemand kan ongelovig zijn schouders ophalen en zeggen: ‘Wie zijn lezers voor een naam die hij zegt genoemd te hebben een zó duidelijke aanwijzing geeft, houdt zich, als hij voorgeeft die zelf niet meer te weten, van den domme.’ Zich van den domme houden, is echter iets anders dan een geheim bewaren. Het eerste is een schijn doen uitgaan, het tweede is: juist alle schijn vermijden. Waarom doet het noemen van een plant de dichter opkijken naar de sterrenhemel? Waarom richt hij bij de naam Aster de blik omhoog? Waarom kijkt hij niet naar de planten, maar naar de planeten? Zonder geluk vaart niemand wel – het is bekend dat Pierre Kemp de gedichten van Verlaine zeer bewonderde, en stellig heeft hij diens beroemde gedicht La lune blanche gekend dat eindigt met deze strofe:
Wat in Verlaine’s gedicht ligt opgesloten, is dat l’astre hier zoveel betekent als: l’astre des nuits, oftewel de Maan, en blijkens ‘zocht’ (zocht en noemde zijn de enige werkwoordsvormen in de verleden tijd) keert de dichter van NAAM terug, en wel naar het ogenblik vóór het zo ver was dat blik en aandacht, geabsorbeerd door de onmetelijke ruimten van de sterrenhemel,
zich verloren in desoriënterende gedachten aan tijd en afstand en hem de oorspronkellijke aanleiding, die plantenaam, geheel deden vergeten. En eenmaal terug bij dat moment, wéét hij die naam ook weer, en kan hij ook zeggen wat hij niet is:
Wat de dwaalwegen zijn in een bos, zijn de dwaalwoorden in een gedicht. Zo’n dwaalwoord is hier ‘toch’. Wie niet oppast, concludeert er uit dat God een gezicht heeft. Niemand die bij zijn verstand is, zal hem dat geven. Verkijken wij ons niet op ‘het mannetje in de maan’. Er staat dan ook ‘gezicht’, zonder lidwoord, waarmee het waarneming, het geziene gaat betekenen. Bovendien zegt Pierre Kemp niet ‘hij’, maar ‘’t is niet van God’; hij zou direct naar de naam verwijzen, zoals gebeurt in de zesde en achtste regel van het gedicht; ‘t daarentegen brengt als onbepaald lidwoord het onpersoonlijke in het spel.
Gesteld nu dat in ‘van God’ dit van een voorzetsel is ter aanduiding van een karakteristieke hoedanigheid (à la een liedje van verlangen, een man van eer), dan biedt ons onverwachte steun een drager van de Aster-naam: Asterius, een ‘man Gods’ in de waarachtige betekenis van het woord, eind 4e eeuw bisschop van Amaseia in Pontus (in de oudheid een deel van de noordkust van Klein-Azië), die de geschiedenis is ingegaan als een verklaard tegenstander van het zich-een-beeld-maken-van-de-godheid. Men moest God een innerlijke gestalte geven, niet een uiterlijke, maar zijn beeld uitsluitend in het geheim van de ziel met zich omdragen.
Geheel los van ieders waarneming dat een vrouwengezicht, bleek als de maan, vooral onder koolzwart haar een sfinxachtige indruk kan maken, staat de naam Aster als gezicht heel goed onder ‘vrouwenhaar’, want Aster is een geaccepteerde en in bevolkingsregisters opgetekende meisjesnaam, komende van Asteria, een christelijke martelares die weigerde een wierookoffer aan Jupiter te brengen. Het is evenwel, zegt Pierre Kemp, niet een gezicht ‘onder vrouwenhaar’, neen, want vrouwenhaar (of venushaar, Adiantum) is een varenachtige, behorend tot de lagere planten, terwijl Aster
een hogere, samengesteldbloemige plant is. Aster is dus niet ‘onder vrouwenhaar’, maar vrouwenhaar is omgekeerd onder aster. Het dwaalwoord ‘toch’ blijkt toch naar het doel te voeren: ‘’t Is niet van God of onder vrouwenhaar’, maar, zegt de dichter, ‘toch gezicht’ – het is tóch een waarneming van mij geweest, een innerlijk gezicht.
Maar als die naam dat alles niét is, wat is hij dan wèl?
In de niet alleen langste, maar ook meest raadselachtige regel van het gedicht staat het consequent cryptische antwoord:
Tussen eindigheid en lengte, begrippen uit de categorieën van resp. tijd en ruimte, is het donkere, met zes woorden links van zich, en zes ook rechts, een brug, een brug tussen tijd en ruimte. Gaan wij stap voor stap over die brug. Wat de hele regel lang naklinkt, is het afstand nemen van die éne naam, want een zodanig wijsgerig-bespiegelende constatering kan gelden voor om het even welke naam. En natuurlijk – namen zíjn eindig, ze verdwijnen, raken in onbruik, worden vervangen door andere, gaan soms iets geheel tegengestelds betekenen. Maar hoe kan een naam, in al zijn eindigheid, ‘het donkere’ zijn? Omdat een naam, zolang hij leeft, licht werpt op een ding. Een ding noemen is het verhelderen, het in het licht stellen. Van een naam die niet meer bestaat, is het licht gedoofd, en die eigenschap van eindigheid, als zodanig ook inherent aan lengte, is schaduw als het ware, niet het donker, niet een zelfstandigheid, maar ‘het donkere’, slechts gebrèk aan licht, een zuiver negativum. Daar komt nog bij dat in ‘de lengte van het licht’ lengte niet een uitgebreidheid in de ruimte is, maar duur, ruimte van tijd. De afstand immers die het licht aflegt, wordt gemeten in lichtjaren, een tijdseenheid, zó astronomisch groot en langdurend, dat de eindigheid van een naam daarin het donkere is. Zo gaan over de brug tussen tijd en ruimte betekenissen wederzijds verbindingen aan, en in dat donkere gaat ons nóg een lichtje op: bedek met de letters van de naam ASTER de vijf letters van LICHT, en zie: ‘in al zijn eindigheid’, vijf letters, is die naam het donkere in de lengte van het woord licht.
Opnieuw herinnerd aan de Maan, als ‘l’astre des nuits’, kan men vaststellen dat de maanschijf, eenmaal een zodanige positie ingenomen hebbend tussen zon en aarde dat wij van zonsverduistering spreken, evenals in haar steeds terugkerende eindigheid van slechts nachtelijk zichtbaar hemellichaam, ‘het donkere’ is ‘in de lengte van het licht’, een licht dat zij alleen maar kan weerkaatsen – waarbij het meest voor de hand liggende tóch frappeert: dat MAAN spiegelschrift is van NAAM.
Doordat de naam Aster het Griekse woord voor ster is, zinspeelt die zesde regel, behalve dat zij een wijsgerig-bespiegelende betekenis heeft en een zuiver verbale, op nog een derde, nl. een die stamt uit de fysica. Men zal zeggen: van de lengte van het licht naar de golflengte – il n’y a qu’un pas, maar meer dan om de golflengte gaat het hier om het verschijnsel van de interferentie. Lichtgolven planten zich voort in alle richtingen. Waar nu de trillingsbeweging bij geluidsgolven (in de vrije lucht) in dezelfde richting verloopt als de voortplantingsbeweging en daarom longitudinaal wordt genoemd, daar heten lichtgolven transversaal, wat wil zeggen: hun trillingsrichting staat loodrecht op hun voortplantingsrichting. De trilling is de eigenlijke straling. In de optica heeft men door proeven vastgesteld, dat van twee aan elkaar tegengestelde golfbewegingen die in elk punt van hun baan exact elkaars tegendeel zijn, de trillingsrichtingen elkaar opheffen, elkaars straling teniet doen, op grond waarvan interferentie (tussenkomst, inmenging) wordt omschreven als het verschijnsel waarbij onder bepaalde omstandigheden licht, bij licht gevoegd, duisternis oplevert. Gegeven nu, dat reeds in de tweede regel van het gedicht sprake was van een interferentie: de tussenkomst of inmenging van de asteroïden tussen Mars en Jupiter; gegeven vooral de betekenis van aster (Grieks ἀστηρ) als ster, hemellicht, lichtbron derhalve, dan is dat licht van een ster ‘in al zijn eindigheid’, als het exacte tegendeel van de oneindigheid, ‘het donkere’ in het eeuwigdurend licht; anders gezegd: zo lang de eindigheid van dat sterrelicht duurt, belemmert zij, hoe tijdelijk ook, de aanschouwing van het licht dat zonder begin en zonder einde is.
Op gezag van die ondoorgrondelijkheid is geloven een vorm van weten,
een besef waarin zonder betweterij de overtuiging gestalte krijgt dat wat ons in dit leven niet wordt geopenbaard, eenmaal, bij gegroeid bewustzijn, als vanzelfsprekende kennis ons eigen zal zijn:
Hier eindigt het gedicht, met een uiting van bescheidenheid, geduld, en berusting in eigen beperktheid. De dichter weet de naam, en hij weet hem niet. Hij weet hoe hij luidt, maar waar een naam slechts een etiket is op het diepere wezen van een ding, weet hij hem niet. Dat wezen is een dimensie méér dan de naam, zoals de tijd een van de mogelijke vierde dimensies bij de ruimte is.
Soms is een vorm metterdaad symbool van een àndere werkelijkheid. Dit gedicht verzwijgt tot het laatst toe de naam, en is daarmee qua vorm niet anders dan dienstbaar aan het mysterie dat door Pierre Kemp met ontzag wordt versluierd. Snorkende successen van de ruimtevaart ten spijt – voor een dichter is de Maan een geheim.