Walter van den Berg
Geen verstand van rozen
Zij reed en hij zei niets.
Bij het spoor moesten ze wachten. De lichten knipperden en de bel rinkelde. Zijn haar was nat van het douchen. Zijn sporttas lag op de achterbank.
Hij keek uit zijn raampje, draaide een beetje in zijn stoel. De sporthal was een grijze doos tussen een paar blokken nieuwbouw.
De trein reed voorbij.
Ze wachtte tot de lichten gedoofd waren, tot de bel stopte met rinkelen, schakelde toen naar de eerste versnelling en trok op. Aan de andere kant van het spoor rolden ze de dijk af, en de sporthal was niet zichtbaar meer. Hij keek vooruit. Zij keek naar hem, keek naar de weg, schudde haar hoofd, ademde hoorbaar uit door haar neus.
Je hebt het nooit gevraagd, zei hij.
Alsof het iets is om te vragen.
Hij haalde zijn schouders op. Je had het kunnen vragen.
Nee, ik had het niet kunnen vragen.
Hij haalde zijn schouders weer op.
Alsof het normaal is zoiets te vragen. Ze tikte haar richtingaanwijzer aan, naar rechts, sloeg af, draaide haar stuur terug, tikte de richtingaanwijzer weer op zijn plek. Alsof het normaal is, wat jij hebt gedaan.
Wat heb ik gedaan dan?
Je hebt me bedrogen.
Er is nooit iets gebeurd.
Eerder. Je hebt me eerder bedrogen. Door te doen alsof je van me hield.
Ik hield ook van je. Ik hou ook van je.
Je houdt ook van je hond.
Ik hou ook van jou.
Niet – ze kneep haar handen klem om het stuur. Haar ogen werden rood. Ze veegde een traan weg en stuurde de auto de winterdijk op.
Er kwam een tegenligger. Ze ging niet opzij. De tegenligger stond schuin in het gras, keek ze na en in haar spiegel zag ze de man in zijn auto een verontwaardigde hand opsteken.
Ze bleef stilstaan voor het huis, op de dijk; ze keek naar de autopoort naast het huis, naar de tuin, naar de trap van bielzen die hij vier of vijf zomers geleden in het gras naar beneden toe had gegraven. En dit allemaal? vroeg ze.
Hoe bedoel je?
Wat gaan we hiermee doen?
Hij keek. Het huis met groene luiken. Een dakpan met hun namen erop naast de deur. Hier gaan we niets mee doen, zei hij. Hier wonen we.
Jij denkt dat ik hier nog met jou wil wonen dan?
Hij huilde. Ik wil hier nog met jou wonen, zei hij zacht.
De keukendeur van het huis van zijn moeder was open. Hij liep naar binnen, zette zijn tas op de tafel, liep door het huis naar voren.
Zijn moeder zat achter de computer. Ze keek op toen hij binnenkwam. Zo, zei ze.
Zo, zei hij.
Ze klikte iets weg, duwde het blad waar haar toetsenbord op lag de kast in, sloot de kast, rolde zittenblijvend de stoel naar achteren, keek over haar schouder en rolde zo naar de hoek van de kamer, zette de stoel naast de vensterbank, stond op en legde een stapeltje tijdschriften die op de vensterbank lagen op de zitting. Anders gaat de kat er weer op, zei ze, en dan heb ik een kont vol kattenhaar.
Hij knikte.
Wil je koffie?
Graag.
Ze liep om hem heen naar de keuken, keek even naar de tas, trok een keukenkastje open en pakte de koffiefilters.
Hij pakte de bus koffie en de Buisman.
Wat is die tas?
Wat spullen, zei hij. Hij ritste de tas open. Mag ik wat bij je wassen?
Ja hoor. Ze schepte koffie in het filter.
Hij klopte zijn wedstrijdtenue uit, rood met gele banen, maakte er een prop van, gooide het in de trommel van de wasmachine. Ik blijf een paar dagen slapen.
Zijn moeder draaide de kraan open, liet de kan vollopen, vulde het reservoir van het koffiezetapparaat. Je eet wat de pot schaft, zei ze. Ik ga niet apart voor je koken.
Dat hoeft ook niet.
Dan wil ik je ook niet zuur zien kijken als ik je bord voor je neus zet. Dan eet je gewoon.
Dan eet ik gewoon, zei hij.
Goedzo. Ze keek naar hem. Als je hier toch bent, dat hout op zolder moet naar buiten. Dat kan jij wel.
Dat doe ik morgen. Of overmorgen.
Morgen is de buurman weg. Als je het morgen doet, kan je het verbranden zonder dat de buurman komt klagen.
Waarom kan je het niet gewoon naar het grofvuil brengen?
Waarom kan je het niet gewoon verbranden?
‘s Avonds keken ze tv. Hij in de ene leunstoel, zijn moeder in de andere. Zijn telefoon maakte een kort geluid. Hij reikte naar de salontafel, pakte de telefoon en keek.
Word je gebeld?
Nee, het is wat anders. Hij drukte het bericht weg. Legde de telefoon terug op tafel. Pakte ‘m weer. Las het bericht nog eens.
Is het je vrouw?
Nee.
Ik wil niet weten wat je hebt uitgevreten.
Dat hoeft ook niet.
Er was sport op tv. Tom Egbers zat achter een bureau en kondigde een nieuw item aan.
Hoe is het met dat worstelen? Je kon toch kampioen worden?
Ja.
Kampioen van Nederland?
Nee, van de regio. In mijn gewichtsklasse.
Ben je het geworden?
Nee. Ik ben gediskwalificeerd.
Waarom?
Er gebeurde iets dat niet mocht.
Deed jij iets?
Nee. De ander.
En dan ben jij gediskwalificeerd?
Ik liet het toe.
Zijn moeder knikte.
Zijn telefoon maakte weer het korte geluid. Ze keken er allebei naar. Hij pakte ‘m niet.
Ik wil niet weten wat je hebt uitgevreten, zei zijn moeder nog een keer.
De zon scheen maar bleef laag staan. Zijn adem maakte wolkjes terwijl hij het hout over het erf sleepte. Hij was begonnen met de planken van de trap te dragen, maar na vier keer de trap af en weer op had hij een raam op de verdieping opengezet en had het hout daaruit laten zakken.
Hij bracht het naar het veld, achterin, waar niet veel gras meer wilde groeien, stapelde het op, liep naar binnen.
Zijn moeder zat achter de computer.
Heb je iets van benzine ofzo?
Achterin de auto.
Hij pakte de sleutels van het rekje.
De vlammen klommen hoog. Hij zette een paar stappen naar achteren, zette een stap naar voren om de jerrycan te pakken, zette die achter zich. Hij bleef staan kijken.
Zijn moeder zei dat ze geen brood voor ‘m ging smeren, morgenochtend. Dat hij geen kind meer was.
Dat is goed, zei hij. Hij vroeg of hij wel de auto mocht lenen.
Dat is goed, zei zijn moeder.
Hij zette de auto op het deel waar de mensen van kantoor parkeerden. Het was nog donker. De fabriek draaide al. Het kantoor was een kleine aanbouw van drie verdiepingen. Hij liep naar binnen, hing zijn jas aan de kapstok, en keek vanuit de deuropening naar zijn bureau. Hij haalde diep adem.
Zijn moeder schepte op.
Hij keek naar de boontjes. Hoe laat heb je ze opgezet?
Je zou niet zeuren over het eten.
Ik vind boontjes ook prima, zei hij, maar misschien moet je ze iets minder lang koken.
Je zou niet zeuren over het eten.
Hij zweeg en bleef naar zijn bord kijken.
Zijn moeder at. Hoe was het op het werk?
Je hoeft geen praatje met me te maken, zei hij.
Ze hield haar vork stil. Pardon?
Ik zei dat je geen praatje met me hoeft te maken. Als je niet wil weten wat ik heb uitgevreten, hoef ik ook niet te vertellen hoe het op het werk was.
Ze bleef hem aankijken.
Het was kut op het werk. Het was heel erg kut op het werk. Ik werd als stront behandeld op het werk. Wil je weten waarom?
Ze keek weer naar haar bord en prikte een aardappel op haar vork.
Dat dacht ik al.
Bij de afwas zei hij dat hij nog ging sporten.
Dat is goed, zei zijn moeder.
Hij droogde de borden af en zette ze in het rek. Het bestek ging in de la. De mokken in de kast.
In de kleedruimte zat hij op de lange bank en deed niets. Er kwamen mensen binnen die zich omkleedden, maar hij bleef zitten, zijn tas tussen zijn voeten. Na een uur kwam er een man binnen die naast hem ging zitten. Je bent er, zei de man.
Ja, zei hij.
Heb je erover nagedacht?
Hij haalde zijn schouders op.
Ik wel.
En?
Ik zou het willen. Weg hier, misschien. Of gewoon blijven. Maar ik zou het wel willen. De man stond op en begon zich om te kleden. Ga je mee de zaal in?
Hij haalde zijn schouders weer op.
Ze hebben het toch al over je.
Ik wil niet dat ze het over me hebben.
Dat hou je –
Ik wil niet dat ze het over me hebben. Gewoon niet.
De man stond naakt voor hem. Kijk naar me, zei hij.
Hij keek op. Wat wil je nou? Wil je me daar mee overtuigen? Hij pakte zijn tas van de vloer, stond op, liep weg.
Hij zette de auto van zijn moeder stil op de dijk. Binnen was het licht aan. Hij zag zijn vrouw tv kijken. Zij moest hem zien – een auto die zomaar stilstond op die plek. Maar ze bleef naar de tv kijken.
Hij startte weer, reed stapvoets verder, zijn groot licht aan. Veertig, vijftig meter verder zag hij de ogen van zijn hond oplichten. De hond had zijn rondje gelopen en was op weg naar huis, liep aan de kant van de weg zoals hij geleerd had.
Hij stopte, leunde naar het portier aan de passagierskant, hield zijn hand op de grendel daar.
De hond liep door. Onzichtbaar toen hij de auto voorbij liep; in de spiegel zag hij zijn staart zwaaien.
Zijn moeder zat achter de computer. Hij ging in een leunstoel zitten, gooide de autosleutels met een boogje op de tafel.
Er is een plek voor die sleutels, zei zijn moeder.
Ik hang ze straks op.
Zijn moeder klikte. Ze klikte met een bepaalde regelmaat.
Heeft de buurman nog iets gezegd over het vuur?
Hij zegt dat zijn rozen de eerstkomende jaren niet lekker meer gaan ruiken.
Is dat zo?
Ik heb geen verstand van rozen.
Volgens mij zegt hij dat alleen maar om jou dwars te zitten.
Ik weet het niet, zei zijn moeder. Ik heb geen verstand van rozen.
Ik denk dat het onzin is.
Het zou kunnen. Ze klikte.