Wam de Moor
Een nieuwjaarsmeditatie van Ter Braak
Dag- en weekbladkritiek in theorie en praktijk
1. Een ontmoeting
Er zijn ogenschijnlijk onbelangrijke gebeurtenissen waarvan men de betekenis pas lang na dato onderkent. In de winter van 1960/61 verkeerde ik als vrijgezel in de omstandigheid, dat ik regelmatig de maaltijd moest gebruiken in een pension, gelegen aan het Groote Kerkhof te Deventer. Dit had de weinig bemoedigende naam ‘Flötman’ en was gevestigd in een statig herenhuis waarvan de ouderdom werd opgeroepen door imponerende behangselschilderingen tegen de wanden, voorstellende nimfen en faunen in het woud en aan de waterkant. Men kon daar, hetzij als pensionair, hetzij als uitwonend gast – in dat geval op weekkaart – voor een schappelijke prijs een avondmaal gebruiken van stamppot of rode kool, aardappelen en gehakt die de heer Flötman zelf uitserveerde. Ik was daar tevreden mee. De klanken van het carillon van de Lebuinuskerk brachten mijn gemoed tot rust, dat, dikwijls tot zes uur, even onbevangen als bekommerd bezig was geweest met de gedragingen van jongens en meisjes die de school bezochten waaraan ik sinds ruim een jaar verbonden was. En soms geraakte men er op aangename wijze in gesprek met bivakkerende kooplieden, textieldeskundigen en zeelieden die wat van de wereld gezien hadden en daarvan ook herhaaldelijk blijk gaven.
Temidden van een rusteloze stoet van komenden en gaanden, een winter lang, vormden enige pensiongasten en ik de vaste kern. Een van deze gasten was een rozige, gezette man met grijsblauwe ogen waarvan de leden dikwijls enigszins ontstoken waren, een bij het spreken duidelijk zichtbaar gebit dat bij zwijgen wegzakte in de wangzakken, en een ronde, kalende schedel met resterend kortgeknipt wit haar. Ik hield mij in die tijd, op alle uren van de dag dat ik mij niet overgaf aan het lesgeven, bezig met de figuur van Jan Koos Feijibrief, die als Van Oudshoorn een belangrijke plaats in onze literatuur toekwam naar mijn mening. En zoals ik mij
Feijlbriefs persoonlijkheid had voorgesteld, vertoevend in Berlijnse koffiehuizen en Haagse kroegen, zo meende ik nu zijn alter ego te hebben gevonden in dit pension.
Hij heette Gerben Colmjon. Bij het horen van die naam ging mijn geïntrigeerdheid over in belangstelling. Zijn Oorsprongen van de renaissance der litteratuur in Nederland 1875-1900 en zijn biografie van Busken Huet kende ik en waardeerde ik als eigenzinnige werken waarover in de neerlandistiek van die jaren de meningen op zijn minst verdeeld waren. Ik had hem toen al enige weken lang gadegeslagen als het eigenaardige mannetje aan het tafeltje in het midden dat alles verfoeide wat ik aardig of aanvaardbaar vond. Het carillon bracht hem tot razernij. Hij bleek er brieven over geschreven te hebben die het Deventer Dagblad had opgenomen. Hij vond het eten altijd te vet of te waterachtig. Hij had geen goed woord over voor de waard en schamperde dag na dag over gebeurtenissen die hadden plaats gevonden in de Atheneumbibliotheek waar men hem een tijdelijke betrekking had doen aannemen die hij beneden zijn niveau vond. Ik hoorde zijn klachten altijd geduldig aan, maar betrapte mij er tenslotte op dat zij mij meer amuseerden dan werkelijk raaken. Zijn diepste frustratie lag in de afwijzing door de literaire wereld van zijn bepaald niet geringe werken. Dat ik wel op de hoogte bleek van zijn studies nam hem voor mij in, en een winter door kabbelden onze gesprekken onder en, steeds vaker en steeds langer, na de maaltijd voort. Over de Tachtigers die hem bezig hadden gehouden. Over Van Oudshoorn, Coenen en Aletrino die mij toen handen vol werk gaven. Over het tijdschrift De Litteraire Gids dat hij, toen hij nog boekhandelaar in Den Haag was, samen met zijn collega Lex Verbraeck redigeerde en die hij beschouwde als een voorganger van Het Boek van Nu, van betekenis om zijn informatieve waarde.
Aangezien ik in die tijd als duvelstoejager van Jos Panhuijsen het recenseren beproefde door voor De Gelderlander werk van de tweede garnituur en debuten te bespreken, wisselden wij ook vaak van gedachten over de taak van de dagbladcriticus. Door Colmjon kwam ik in aanraking met de kronieken van Ter Braak, die een te gesloten studie Nederlandse letterkunde nota bene onder leiding van diens opponent Van Duinkerken mij had onthouden. Hij verwees mij, mogelijk uit lichte ijdelheid, naar Ter Braaks ‘nieuwjaarsmeditatie’ van 7 januari 1934. Daarin werd de voorlichtende functie die Colmjon en Verbraeck als goede boekhandelaren voor de dagbladcriticus bepleitten, in twijfel getrokken, zo niet afgewezen. Colmjon achtte tijdens onze Flötmangesprekken Ter Braaks opvatting over het voorlichtend karakter van de dagbladrecensie negatief. Hij
prentte mij in dat veel krantelezers voor hun boekenkeuze zijn aangewezen op die ene boekenrubriek en dat deze derhalve veel minder de persoonlijke opinie van de recensent dan de informatie over het object van kritiek moet bevatten.
Pas jaren later heb ik mij gerealiseerd hoeveel indruk deze opvatting op mij als noviet gemaakt moet hebben. Ik las Ter Braaks betoog, maar ik verstond het niet, of ik verstond het anders, dat weet ik nu niet meer. Wat mij bijbleef was dat Ter Braak ongelijk had, en dat hij zijn taak van voorlichter schromelijk wenste te verwaarlozen. Wenste hij dat? Nee. Deed hij dat? Evenmin. Ik lees zijn nieuwjaarsmeditatie thans met andere ogen.
2. Ter Braaks ‘losse opmerkingen’
Wat hij wilde zeggen valt niet alleen te lezen uit deze meditatie, maar ook uit de negen kronieken die hij toen hij zijn meditatie schreef al had gepubliceerd. Theorie en praktijk lagen dicht bij elkaar. Ze verdienen hier beide beschreven te worden. In deze paragraaf geef ik Ter Braaks ‘programma’ weer en schets ik de neerslag van dat programma in de voorafgegane praktijk.
‘De plaats van de dagbladcriticus’ is in zijn aanhef nogal praterig. Ter Braak verwijst naar confessies die men met Nieuwjaar pleegt, en naar de impuls voor zijn stuk: het artikel in De Litteraire Gids waarin Colmjon en Verbraeck zijn benoeming tot criticus van Het Vaderland een ‘gebeurtenis van belang’ hadden genoemd omdat een essayist, gewend aan het schrijven voor vakgenoten, zich nu tot een groter publiek zou gaan richten. Zij brachten het verlangen tot uitdrukking dat Ter Braak zich zou uitspreken over zijn programma, en zagen als oorzaak voor het uitblijven daarvan de bescheiden plaats van de literatuur in ons land.
Volgens Ter Braak had zijn zwijgen daarmee niets van doen. Hij zelf sprak zich niet uit, omdat hij een hekel had aan programma’s die vervolgens niet worden uitgevoerd, net als programma’s van gymnasiastenfuiven: ‘er moeten altijd zoveel wijzigingen in worden aangebracht, dat het zonde is van de drukkosten’. Een programma zal hij ook nu niet geven, wel enige ‘losse opmerkingen, die wellicht toch iets verraden van wat er aan de “nieuwe taak” vastzit’.
Hij volgt de boekverkopers in hun onderscheid tussen ‘hogere critiek’ en ‘dagbladcritiek’, al zou hij niet van ‘hoger’ of ‘lager’ willen spreken maar liever van een verschil van instelling op de lezer. De tij dschriftcriticus, de essayist, weet nog zo ongeveer wie zijn lezers zijn. De dagbladcriti-
cus heeft te maken met een ‘variabele schare van lezers’ die het kranteartikel anders consumeert dan de tijdschriftlezer zijn essay. Een dagbladkritiek moet daarom nog niet uitsluitend oppervlakkig zijn en over allerlei onbenulligheden gaan, zoals de puistjes op het voorhoofd van Baudelaire of de das van Gooien. Evenmin moet hij op dezelfde toon geschreven zijn als het tijdschriftessay, want dan misstaat hij in de krant. Ter Braak acht een zekere oppervlakkigheid als uitgangspunt voor een dagbladkritiek niet slecht, ja zelfs een voorwaarde, en hij geeft als positief voorbeeld het geval van Léautauds toneelkritieken, niet zwaar over de Griekse tragedie, maar lichtvoetig over de hoeden der bezoeksters en toch to the point over het toneel. De dagbladcriticus die zo graag de essayist wil uithangen, leert, wanneer hij onder hoge druk moet produceren, het al te diepzinnige wel af.
Twee vormen van dagbladkritiek wijst Ter Braak af. Ten eerste de immer verheerlijkende. De dagbladkritiek anno 1934 lijdt aan het ‘euvel der algemene overschatting’. En zo weet geen lezer meer waar hij aan toe is. Ten tweede wijst Ter Braak de dagbladkritiek af die drijft op de voorlichting. Zo’n kritiek gaat ten onder aan kleurloosheid en volledigheidsdrang. Anthonie Donker en zijn Critisch Bulletin laten dat zien. Stelselmatige volledigheid is even erg als stelselmatige overschatting.
Tenslotte: ‘Men schrijft niet voor alien’. Dat doet ook de dagbladcriticus niet, hij schrijft voor velen. Daarbij mijdt hij het dialect der ingewijden – de essayisten en hun lezers -, maar allerminst het subjectieve. ‘Om te weten, wat de beoordeelde man waard is, moet men óók weten, wat de beoordelende man waard is; het critisch oordeel hangt tussen die twee in, is van geen van beiden los te maken. Men eise geen dode onpartijdigheid van de criticus; juist in zijn partijdig oordeel openbaart hij de verhouding, die er tussen zijn slachtoffer en hemzelf bestaat en aan die verhouding kan de lezer zijn eigen meningen toetsen.’
3. Ter Braaks ambitie
Op 31 augustus 1933 was Borel gestorven. Ter Braak berichtte Du Perron op 3 september (brief 4321.) dat hij gesolliciteerd had naar de post die vakant was gekomen, ‘in voorloopige termen natuurlijk, want Borel is nog niet katholiek begraven’. ‘s-Gravesande, de kunstredacteur van Het Vaderland, had hem aangeraden om maar meteen zijn kandidatuur te stellen. Ter Braak verwachtte er weinig van en hij dacht dat Du Perron evenmin kans zou maken: ‘we zijn niet bezadigd genoeg’.
Toch ging Het Vaderland op 7 september met Ter Braak praten (brief
434). En op 9 september liet deze weten dat zijn voornaamste concurrent de toneelcriticus Henrik Scholte was en dat hij, als hij het baantje kreeg, zesduizend gulden per jaar zou gaan verdienen. Hij maakte zich overigens wel zorgen over zijn kennis van het toneel. Misschien kon Du Perron hem raden (brief 437), maar hij erkende dat ‘ze wel gek (zouden) zijn, als ze mij namen en niet Scholte’. Nu, Du Perron moest er voor zichzelf niet aan denken, juist om dat toneel, maar Ter Braak kon het wat hem betreft best doen, schreef hij op 10 september. Den Haag, mooi salaris, en dan ‘Après tout is die rotzooi aan de krant te beschouwen als stom werk, dat buiten je om gaat’ (brief 438). Ter Braak nam het minder licht op: ‘Mijn dubbelbestaan als leeraar is zonder twijfel gemakkelijker; maar wie weet, misschien zou ik in de krantenbeproeving (bedoening? WdM) mijn “honnêteté” pas extra moeten beproeven’ (brief 439, 12 september).
Al gauw volgden de eerste veronderstellingen over wie het nu zou worden. Du Perron wist al op 13 september te vertellen dat Scholte het baantje had gekregen. Dat had hij van Greshoff. En aangezien hij het toch maar niets vond dat Ter Braak zich zo ging verlagen tot de dagbladkritiek, feliciteerde hij hem dat hij die ‘Schweinhundenplatz’ niet gekregen had (brief 440). Maar Ter Braak repliceerde op 17 september (brief 443) dat de zaak nog niet beslist was. Integendeel: zijn kansen lagen niet slecht en hij moest voor het zondagnummer een proefstuk schrijven. Hij nam zich voor dat te doen over Morgensterns Galgenlieder. Met die keus was Du Perron niet erg ingenomen. Waarom niet Spengler? schreef hij op 21 september (brief 445). Het werd toch Morgenstern. Op 24 september verscheen het stuk. De sollicitant schreef zich niet veel illusies te maken (brief 449), maar vond het zelf ‘geen slecht debuut’.
Achter de schermen, voor een deel onttrokken aan de waarneming van de corresponderende vrienden, vochten hoofdredacteur N.C.M. Schilt en directeur E.A.L. de Lang voor hun eigen protégés. Schut had het opgenomen voor Ter Braak, daartoe gestimuleerd door zijn redacteur Pannekoek / ‘s-Gravesande. De Lang voelde meer voor Scholte. Blijkbaar kwamen zij niet tot overeenstemming, want ze besloten, ook nadat de beide kandidaten proefstukken hadden geschreven, hun beslissing uit te stellen tot half oktober de algemeen directeur Nijgh van het nrc-concern, waartoe Het Vaderland behoorde, uit de Verenigde Staten zou zijn teruggekeerd. De vrienden leefden in de verwachting dat Schilt en redacteur Pannekoek het niet zouden redden tegen de combinatie De Lang-Nijgh, te meer daar De Lang volgens Ter Braak ‘een “aanstonds waarneembare” ploert’ was.
Nijgh was nog niet terug of het bleek dat zich een nieuwe kandidaat voordeed in de figuur van Top Naeff. Ter Braak verzuchtte met bijna masochistisch dédain dat ‘deze compleet haegsche dame, bovendien tooneelexpert en adviseuse van het hofstadtooneel/…/, mij alle advantages (lijkt) te hebben, die voor dit beroep maar vereischt kunnen worden’ (brief 472, 23 oktober). Du Perron nam de gelegenheid te baat om nog eens blijk te geven van zijn onverholen afkeer van Ter Braaks journalistieke ambities. Het werd hem te ingewikkeld, schreef hij (brief 473, 25 oktober), ‘ik hoor de uitslag wel’.
Tegen de verwachting in kon Ter Braak op 30 oktober 1933 zijn vriend berichten dat Het Vaderland hem wel degelijk wilde hebben. Blijkbaar beschikte hij over nog meer advantages voor dit beroep dan zijn concurrenten Naeff, Scholte en – ook nog opgedoken – Ritter Jr. bezaten! Hij dacht te beginnen met de bespreking van Vestdijks bundel Berijmd palet en vervolgens iets te schrijven over Nescio en Elsschot. Op 6 november deelde hij vergenoegd mee dat hij ‘sedert een half uur den Heer Henri Bore!’ was opgevolgd, slechts naar de letter en ‘hopelijk niet naar den “geest”’ (brief 481). Du Perron verklaarde zich met vrouw Bep ‘razend verheugd’ over de benoeming (brief 482, 7 november). Maar geen dag later gaf hij hem opnieuw te verstaan dat hij zich met zijn journalistieke werkzaamheden vér van de literatuur ophield: ‘Vergeet nu één ding niet: dat krantenwerk niets te maken heeft met je “betere persoonlijkheid”. Integendeel, hoe minder er in de krant van die persoonlijkheid komt, hoe integraler zij blijft elders’ (brief 483, 8 november).
Du Perron schreef dit niet als de litterator die zich ver boven de journalist verheven voelt. Hij sprak uit ervaring. Als jongeman had hij in 1919 geruime tijd de journalist gespeeld in Het Nieuws van den Dag van Ned. Indië onder leiding van Karel Wybrands. ‘De journalistiek verbond mijn ideaal van man van de daad, of liever van avontuur, met mijn enige gave misschien, die uit schrijven bestond’ (Het land van herkomst, p. 327). Mogelijk was hij ook wat rancuneus: in december 1932 had hij nog vergeefs gesolliciteerd naar het Parijse correspondentschap van Het Vaderland. Later, in 1937, zou hij zelfs in Ter Braaks voetstappen treden door vanaf juli mee te werken aan het Bataviaasch Nieuwsblad.
Dat intussen Ter Braak met overgave aan zijn taak begon, lijdt ondanks de pogingen van Du Perron hem te weerhouden, geen twijfel. Van het dédain waarmee in de correspondentie over de dagbladkritiek wordt geschreven, is in zijn nieuwjaarsmeditatie niets te bespeuren. Evenmin in de stukken waarmee hij zich voordien presenteerde.
4. De eerste kritieken
Ter Braaks eerste ervaring als dagbladcriticus was die van de boekenproduktie te moeten verwerken als ware ze de mislukte hors d’oeuvre op een overladen tafel. Dat is een ervaring die elke recensent opdoet voor wie het bijhouden en keuren van wat er aan literair werk verschijnt een reguliere, wekelijkse taak is. ‘Er liggen hier een dertig snertboeken, die ik zoo gauw mogelijk moet wegwerken, en lederen dag fladdert er weer een tijdschrift of ander vod binnen’ (brief 484, 9 november).
Achtereenvolgens recenseerde de kersverse criticus vóór hij zich op 7 januari 1934 over de taak van de dagbladcriticus uitsprak, de volgende boeken: de Galgenlieder van Morgenstern (24 september), gedichtenbundels van Vestdijk, De Vries en Werumeus Buning (12 november), een essay van Van Eeden en een biografische schets van Suarès (19 november), fictioneel proza van Nescio en Kuy!e (26 november), Kaas, de novelle van Elsschot (3 december), een bloemlezing met gedichten, samengesteld door Greshoff (10 december), twee Duitse boeken: een pamflet van Heinrich Mann en een autobiografie van Toller (17 december), De waterman van Van Schendel (24 december) en Van Boovens biografie van Couperus (31 december). Voorwaar een uitzonderlijk brede scala aan genres: poëzie uit binnen- en buitenland, fictioneel proza, een pamflet, een autobiografie, een biografie, essays en een bloemlezing. In breedheid was dit begin niet te overtreffen. En Ter Braak zou, zoals door Verhaar al eens is opgemerkt, altijd een grote afwisseling brengen in de keuze van zijn boeken voor de wekelijkse kroniek.
Wat is het beeld van de criticus dat deze negen stukken te zien geven? Het lijkt mij verhelderend voor de bedoelingen met de dagbladkritiek die Ter Braak in zijn ‘nieuwjaarsmeditatie’ kenbaar maakte, wanneer ik een schets geef van de recensies zoals de kroniekschrijver deze in de periode voorafgaande aan zijn principiële beschouwing had afgeleverd. Zijn praktijk was de volgende – ik parafraseer haar kritisch.
1. De typering van Morgenstern als een romanticus met een voor romantici opmerkelijk gevoel voor humor is to the point, maar van Morgensterns poëzie krijgt de onbevangen lezer geen beeld. Twee van de vijf bladzijden die deze recensie omvat2., gaan niet over het eigenlijke objekt – eigenaardigheid die zich vaker voor zou doen in Ter Braaks kronieken en die onder de thans aktieve critici nogal eens voorkomt in het werk van Care! Peeters. Die twee bladzijden houden natuurlijk wel verband met het te bespreken objekt. Ze gaan over de tegenstelling tussen het conventionele en het kinderlijke als twee componenten van ons innerlijk.
Maar de verbinding met het vervolg lijkt mij vrijblijvend. Ze had even goed de gedichten van Kemp of, in later tijd, Vroman kunnen gelden.
2. Deze constatering houdt overigens geen algemene afkeuring in van het gevolgde principe. Ook in zijn stuk over de poëzie van Vestdijk, De Vries en Werumeus Buning neemt Ter Braak een lange aanloop, nu over de vraag wat een dichter is, om daarna iets te zeggen over deze drie als ‘merkwaardig’ aangekondigde bundels. Daarover blijkt hij een zeer wisselende waardering te hebben. Zo vaag bij een zelfde opzet het beeld bleef van Morgensterns poëzie, zo goed pakt het resultaat van deze werkwijze uit in zijn bespreking van de drie bundels.
Zijn voorkeur voor Vestdijk boven de andere twee articuleert Ter Braak op twee manieren. Ten eerste wijst hij op de overeenkomst tussen de ‘ingewikkelde’ techniek van Vestdijk als dichter en de gecompliceerde natuur van zijn persoonlijkheid – hij is ‘een denker die gemakkelijker denkt als hij dicht’. En ten tweede benadrukt hij dat in Vestdijks poëzie het leven zelf aan bod komt, terwijl bij De Vries en Werumeus Buning de poëzie boven het leven zweeft: ‘wijd uitzicht, kosmische perspectieven, idyllische wijsjes, maar ook metaphysische nevels en gebrek aan humor’.
3. Definities over het bestaan zijn aldus bij Ter Braak uitgangspunten voor zijn taxatie van een schrijver. Ook bij de onderlinge vergelijking van schrijvers doen zij dienst. Dat was zo in zijn tweede stuk. Dat is zo in het derde. Daarin neemt hij de essayistiek in ogenschouw waarvan Van Eeden zich bedient in een boekje uit 1911 (De Geestelijke Verovering van de Wereld maar liefst!) dat hem als herdruk van 1933 onder ogen kwam, en een monografie over Napoleon van de Fransman André Suarès. Kort samengevat komt zijn betoog hierop neer. Het idealisme van Van Eeden anno 1911 laat zich vergelijken met dat van Ortega y Gasset uit 1933; beide vormen van idealisme passen in hun tijd. Ortega heeft minder vertrouwen in zijn rol van de intellectuele elite dan Van Eeden bezat – hij is behalve idealist ook realist, met een goed inzicht in machtsverhoudingen. Suarès laat zich beter bij Van Eeden dan bij Ortega plaatsen, ofschoon zijn boek in 1933 verscheen. Want hij beoordeelt Napoleon als machthebber vanuit het standpunt van de idealist en dat leidt noodgedwongen tot de veroordeling van ‘s mans vulgariteit. Hetgeen Ter Braak een naïeve optiek acht.
4. Beoordeelt men Ter Braaks vroege kritieken op doelgerichtheid dan kan men niet steeds tevreden zijn. Ik memoreerde al de eerste twee als voorbeelden van een lange aanloop. In de bespreking van Nescio’s Dichtertje (een herdruk) en de prozabundel Weerlicht van Albert Kuyle zijn
bijna twee van de ruim zes bladzijden gewijd aan de op dat ogenblik onbekende sleutelroman Vincent Haman van Willem Paap. Ter Braaks herinnering aan de roman was nog zeer levendig. Zijn belangstelling ervoor was in juli van hetzelfde jaar ontstaan en had hem er toe gebracht al het werk van de ‘bijwagen’ van Tachtig, zoals hij Paap noemde, door te lezen, maar het bleef bij dat ene boek: ‘want dat boek is van a tot z boeiend, bijna nergens te lang, werkelijk geestig, terwijl de andere boel flauw is’ (brief 408, 17 juli 1933). Hij schreef er een stuk over dat in het oktobernummer van Forum verscheen.
In zijn dagbladrecensie plaatste hij Vincent Haman binnen de traditie van de Tachtigers waarin naast elementen die men serieus kon nemen, zoals de aandacht voor de schoonheid op zichzelf en de heldere formulering van de waarheden die zij bezaten, ook de karikatuur ervan in de vorm van ‘dwaze vormvergoding en artistieke praat’ aanwezig was. Dit laatste aspekt is in Vincent Haman aan de kaak gesteld, met het werk van Arij Prins als de karikatuur van de beschrijvingskunst. Maar Prins wordt gelezen en Paap legt het tegen hem af. En dat is ten onrechte.
Dit alles vormt de introductie tot het proza van Nescio, even onbekend als dat van Paap, om de uiterlijkheden van zijn stijl ingedeeld bij de naturalisten, maar in feite behorend ‘tot het beste, wat de stijl van Tachtig heeft voortgebracht (p. 28). De schrijver is in wezen geen naturalist, want er is sprake van beknoptheid, van oordelend waarnemen, van humor, van ‘aristocratische beperking’ en van aandacht niet voor het uiterlijk der dingen, maar voor hun innerlijk. Dwars door het uiterlijk heenkijken, dat ziet Ter Braak ook als de reden waarom Nescio zich niet populair heeft gemaakt in de officiële literatuur: hij doorgrondde het type van de ‘artist’. Net als Paap doorzag hij de Tachtigers, uit wier midden hij volgens Ter Braak was voortgekomen (vandaar de titel van de recensie: ‘De “binnenkant” van Tachtig’).
Om zijn kolom vol te maken zegt Ter Braak ook nog iets over proza van Albert Kuyle. Twee dunne lijntjes zijn er naar dat van Nescio, ten eerste in het feit dat beiden een pseudoniem hebben, ten tweede in beider hanteren van de humor, maar hier zijn de verschillen veel groter dan de overeenkomst: Nescio’s humor berust op levenservaring, die van Kuyle is grapjasserij. En verder geeft Ter Braak een karakteristiek van Kuyles rooms-katholicisme (indifferent, gemakkelijk) in vergelijking tot dat van Van Duinkerken (scholastisch) of van Engelman (esthetisch).
5. Van de ruim zes pagina’s naar aanleiding van Elsschots Kaas gebruikt Ter Braak er bijna twee voor een inleiding over de voorkeur die in ons
land bestaat voor het minderwaardige. Men kan Elsschot krijgen, Paap of Nescio, en men neemt de prullaria van de vrouwenauteurs (Alie van Wijhe-Smeding, Jo van Ammers-Küller) of maakt buiten de grenzen reclame voor de ‘volstrekt niet bijzonder merkwaardige provinciale beschrijvers van het boerenleven, Herman de Man en Antoon Coolen’. Men voelt als het om onze zuiderburen gaat meer voor de ‘sappigheid’ van Timmermans dan voor het ‘bijna behoorlijk Nederlands’ van Elsschot, dat sober is, precies, koel observerend en met navenante humor. Achtereenvolgens stelt Ter Braak nu aan de orde Villa des Roses (pim. een bladzijde), Lijmen (een bladzijde) en tenslotte daarmee vergeleken Kaas (twee bladzijden).
Hij benadrukt vooral dat Elsschot gevoelloos lijkt, maar het niet is, alleen: hij idealiseert niet zoals zoveel andere auteurs zijn voornaamste personages. Lijmen stelt hij boven Villa des Roses omdat Elsschot in Lijmen een problematische figuur heeft gekozen, en wel, in de personages van de ex-idealist Laarmans en de zwendelaar Boorman, het probleem van het gepermitteerde bedrog. In Kaas is sprake van een vergelijkbare problematiek, maar het gaat nu meer om de gevoelens van de ex-idealist die bedriegen moet en daarin faalt. In Lijmen wordt de idealist aan de handel geofferd, in Kaas blijft hij ‘honnête homme’. Elsschot, die Ter Braak treft door de exactheid waarmee hij het sterfbed van Laarmans’ moeder beschrijft, getuigt met dit boek van zijn geloof in oprechtheid. Hij deelt met Nescio het reële gevoel voor ‘het eiland der innerlijke stemmen’. Niet zonder reden draagt deze recensie dan ook als titel: ‘De persoonlijkheid van Willem Elsschot’.
6. Op 6 december 1933 schreef Ter Braak aan Du Perron naar aanleiding van Greshoffs bloemlezing Kent Uw Dichters! Honderd gedichten van honderd dichters: ‘Eigenlijk even belabberd als N. Gel. en Prisma; en ik heb dat in de kroniek van a.s. Zondag, hoezeer het mij voor Jan ook spijt, moeten vertellen.’ (Brief 500)
Ruim drie bladzijden vormen deze maal de aanloop, voordat Ter Braak aan het objekt van zijn bespreking toekomt en daar eveneens drie pagina’s aan wijdt. Hij verklaart onomwonden dat bloemlezingen niet aan hem besteed zijn, dat men daar twee kanten mee uit kan: ofwel om voor onervaren lezers een gebied te ontsluiten en dat is goed, ofwel om snobs die over de poëzie willen meepraten op hun wenken te bedienen en dat is minder goed. Een beginnend criticus die zich in de loop der tijden opinies heeft gevormd over allerlei aspekten van de literatuur, wil deze uiteraard graag kwijt. En hier neemt Ter Braak de gelegenheid te baat
om Costers Nieuwe geluiden te waarderen als een bloemlezing die inderdaad een gebied heeft ontsloten, maar voorzien is van een veel te zware toelichting – ‘een geraas als van een poëtisch Laatste Oordeel’, monotoon van zwaarte en pathetiek die de maat van deze poëzie te boven gaat. Daartegenover was Binnendijks bloemlezing Prisma weer wat al te zeer onderhevig aan het enige criterium van de vormkracht, alsof de persoonlijkheid er niet toe deed.
Greshoffs bloemlezing heeft minder pretenties dan deze twee voorbeelden, ze is eerder een stalenboek met van iedere dichter één gedicht, zonder compositie, maar ook zonder een hinderlijk begeleidende tekst. Greshoffs smaakvolle keuze is één ding. Dat men absoluut geen beeld krijgt van de persoonlijkheden die dichters zijn, een tweede. Wat dat betreft waren de beide andere bloemlezingen te verkiezen boven deze. Ter Braak gelooft niet erg dat Greshoff, zoals hij beweert, niet zijn eigen voorkeur heeft gevolgd. Dc keuze uit het werk van kleine dichters als Pauwels, Beversluis en Bles is in dit opzicht tekenend. Een derde bezwaar, door Ter Braak genoemd, is dat een zo groot aantal dichters mét daarbij de kanttekening dat het er nog wel honderd meer hadden kunnen zijn, de suggestie wekt dat de Nederlandse literatuur met honderd (en meer) dichters ‘fabelachtig belangrijk is’. Ter Braak zou het aantal behoorlijk gehalveerd hebben en de oorspronkelijke dichters onderscheiden hebben van epigonen – iets wat Greshoff evenmin doet als Binnendijk deed. Even belabberd dus als N. Gel. en Prisma? Ja: ‘Het komt mij voor, dat Greshoffs systeem al evenmin deugt als dat van zijn beide voorgangers en dat zelfs de vaak zo voortreffelijke keuze zijn bloemlezing niet bruikbaarder zal maken’. Privé-oordeel en het oordeel van de criticus vallen volledig samen. In het samengaan van oordeel, adstructie en articulatie is Over het nut van bloemlezingen Ter Braaks meest geslaagde recensie van de hier besproken reeks. Als aanzet tot de bloemleeskunde is het een inspirerend stuk.
7. Het kon niet anders of, zodra Ter Braak Duits proza uit 1933 zou bespreken, de actuele gebeurtenissen ter sprake zouden komen. In het stuk ‘Een volk en zijn mythe’ was het zo ver. Opnieuw vormde éénderde deel van de kritiek de introductie. Pas na een uiteenzetting van bijna twee pagina’s – ook dit stuk telt er in de vw-uitgave zes – over de omwenteling die zich in maart 1933 in Duitsland heeft voorgedaan komt Ter Braak toe aan het objekt van zijn kritiek. Deze omwenteling is volgens Ter Braak minder een politieke dan een culturele aangelegenheid. In zoverre dat de mythe van volk en bloed (hier niet nader uitgewerkt) die al vanouds her
de Duitsers bezighield op een manier die Goethe en Nietzsche tot vreemdelingen in eigen land moesten maken, in de Weimarrepubliek blijkbaar slechts tijdelijk naar de achtergrond was verbannen. Der Hass, het pamflet waarin Heinrich Mann zich keert tegen het Derde Rijk, is naar het oordeel van Ter Braak niet van dit gegeven uit geschreven, maar vanuit de gedachte dat de Weimarrepubliek het Duitse volk wezenlijk veranderd had.
Vergeleken met zijn broer Thomas is Heinrich Mann een politiek dier, zoals hij bijvoorbeeld met Der Untertan liet zien. Daarin keert hij zich tegen de geest van het Keizerrijk en voert een pleidooi voor diezelfde republiek die nu door Hitler omver is geworpen. En mag hij voor zijn broer onderdoen in raffinement, subtiliteit en stilistische vermogens, de oprechtheid van dit proza maakt hem ‘in dit tijdsgewricht’ sympathieker. Die contemporaine betekenis maakt hem zelfs tot een auteur van het eerste plan.
De autobiografie van Ernst Toller valt hier aan toe te voegen als objekt van kritiek, omdat ze het lot beschrijft van een slachtoffer van de door Ter Braak eerder gewraakte mentaliteit binnen het Derde Rijk. Is Mann rationalist, Toiler blijft idealist, maar geen van beide concentreert zich op de analyse van die mentaliteit. Dat komt omdat ze nog geen afstand hebben kunnen nemen. Ter Braak lijkt dat als een negatief punt te beschouwen. Beiden komen overeen in hun vertrouwen in de triomf van de mens boven het dier.
Het is een evenwichtige recensie, waarin de drie delen (inleiding over de mythe, bespreking Mann, bespreking Toiler) hecht samenhangen, maar het oordeel niet sterk gearticuleerd is.
8. De lange bespreking van Van Schendels roman De Waterman geeft Ter Braak de gelegenheid om in een introductie van ruim twee bladzijden – in totaal gaat het hier om zeven pagina’s – na te gaan welke criteria men kan aanleggen aan een ‘goede roman’. Hiermee is meteen de titel aangekondigd: ‘Slechte romans die goede romans zijn.’
Ter Braak verzet zich tegen het schematiseren en formaliseren van de roman als genre. Juist de goede auteur, zegt hij, onttrekt zich aan het schema voor de ‘goede roman’ dat de literatuurwetenschappers hebben geconstrueerd. Vormcriteria zijn voor hem ondergeschikt aan de kwaliteiten van de persoonlijkheid. Daarom bijvoorbeeld is een roman van Dostojevsky goed, ook al kun je hem niet met een perfekt geachte roman als Madame Bovary vergelijken. Een van de criteria die men nogal eens noemt, is dat van de terughoudende positie van de ‘schrijver’. Deze zou
dan zijn personages voor zich laten spreken en niet als ‘subject’ ingrijpen. Met dit criterium gemeten zou Stendhal een slecht auteur zijn. Maar zelfs schrijvers als Flaubert en Zola, die dan zo objectief heten te schrijven, hebben in feite een subjectieve verhouding tot de werkelijkheid.
Na aldus het begrip ‘goede roman’ uitgekleed te hebben, stelt Ter Braak dat De Waterman een goede roman is. Opnieuw wordt de vergelijkingsdrift hem te machtig: Van Schendel kan met Vondel vergeleken worden in de beheersing van zijn taal, in zijn vormvastheid na zijn vijftigste levensjaar, in zijn verbeeldingskracht en zijn creativiteit, in zijn mildheid, zijn ‘eenvoudige, spontane, gelukkige drang tot het vermenigvuldigen van beelden.’ Toch is er in feite maar weinig verschil tussen de jonge en de oude Van Schendel: steeds domineert het verlangen naar het beeld in pasteltinten.
Halverwege zijn recensie komt Ter Braak aan de roman zelf toe. Hij wijst op het gevaar van de pastelstijl dat Van Schendel weet te bezweren: zoetelijk of sentimenteel wordt hij niet ‘omdat zijn persoonlijkheid werkelijk volkomen is vergroeid met zijn stijl.’ Dat is wat anders dan we in Rembrandt van Theun de Vries en De stille plantage van Helman zien, epigonen van Van Schendel, wier werk vol sentimentaliteit en clichés is. Wel wordt Van Schendels werk bedreigd door de ‘monotonie van het “egale meesterschap”’. Jan Compagnie mislukte daardoor, met name omdat Van Schendel niet de gelegenheid waarnam met de dialoog te werken.
In wezen is De Waterman op dezelfde manier gemaakt, maar het resultaat is veel beter. De keuze van de stof is uitstekend, de taal helder en eenvoudig. Thema’s en motieven worden onnadrukkelijk uitgewerkt, zonder pathos, sober en daardoor aristocratisch. Het authenticiteitsbeginsel dat Ter Braak zo zwaar zou laten gelden in zijn kritieken, wordt hier impliciet gesteld, wanneer hij aan het slot van zijn beschouwing oppert, dat het werk van Van Schendel hem weliswaar volkomen vreemd is, maar dat het hem volstrekt zuiver en gezond voorkomt. Ideeën heeft Van Schendel niet, problemen en conflicten mijdt hij, maar de atmosfeer in zijn roman geeft ‘een weldadig gevoel’. Om die atmosfeer is De Waterman, zeker vergeleken bij de getructe produkten van ‘talloze geroutineerde auteurs-van het-vak’, een ‘goede roman’.
Mijn conclusie is dat het hier om een heel interessant geformuleerd stuk gaat, waarin een genuanceerd oordeel over een werk sterk wordt gearticuleerd.
9. De laatste hier besproken recensie wijkt op twee punten van de
voorgaande kritieken af. Ze is veel korter: slechts vier pagina’s. En de criticus geeft onmiddellijk zijn uitgesproken negatieve oordeel prijs. Vervolgens wijdt hij ook hier éénderde van zijn stuk aan de formulering van zijn criteria voor het beoordelen van het genre. Dat genre is de biografie, het besproken werk de biografie van Couperus door Henri van Booven. Daaraan besteedt Ter Braak de rest van zijn kritiek op de wijze die voor hem kenmerkend blijkt: heel weinig over de inhoud van het objekt, zeer veel aandacht voor de vergelijking van het objekt met andere, vergelijkbare objekten, in dit geval de biografie van Wilde door Frank Harris.
Over de criteria voor een goede biografie vinden we in dit artikel het volgende. De biograaf die het objekt van zijn biografie persoonlijk gekend heeft is in het voordeel, wanneer hij tenminste allerlei bijzonderheden weet te interpreteren en de details tot een synthese kan brengen. Anekdotes dienen functioneel te worden aangewend, zo niet, dan verhogen zij alleen maar de chaos.
In elke mens zijn tegenstrijdigheden aanwezig. Het is de taak van de biograaf deze tegenstrijdigheden met elkaar ter verzoenen zonder ze te verdoezelen. Dit vergt een visie op de persoonlijkheid van de auteur. En daarvoor dient de biograaf een intelligentie te bezitten die verder reikt dan volgens Ter Braak de historicus veelal behoeft om ‘groepen feiten in hun onderlinge samenhang te interpreteren’. De biograaf is namelijk ook psycholoog.
Van Booven wil dit alles kunnen, maar het lukt hem niet. En dat valt te meer op wanneer men het resultaat van zijn pogen naast dat van Harris legt. Beide biografen hadden met gecompliceerde schrijverspersoonlijkheden te doen. Beiden hanteerden dezelfde methode en verkozen de literaire ‘gossip’ boven de officiële historiografie. Het verschil is dat Harris afstand wist te nemen van Wilde en Van Booven niet van Couperus. Van Booven houdt zijn genie voor iets bovenmenselijks van alle tijden en zo schept hij niet het beeld van de mens die Couperus was, maar produceert slechts losse flarden, fragmenten, parafrasen zonder voldoende commentaar en anekdoten die in de lucht blijven hangen. Kortom: deze biografie is kritiekloos en zonder samenhang.
Opmerkelijk is dat Ter Braak hier, net zo min als in zijn eerste recensie, iets zegt over de inhoud van het objekt van kritiek. De informatieve waarde voor de lezer die wil weten waar de biografie precies over gaat, is gering, maar het oordeel is sterk gearticuleerd. De lezer verneemt in krachtige termen dat hij dit boek maar niet ter hand moet nemen. Door de vergelijking met Harris wordt de intellectuele lezer geprikkeld om beide werken met elkaar te vergelijken. Dat wel.
5. Ter Braaks dagbladkritiek in theorie en praktijk
In zijn ‘nieuwjaarsmeditatie’ laat Ter Braak duidelijk merken dat hij nog geen vastomlijnd programma heeft voor zijn dagbladkritiek. Wel weet hij dat hij zich dient in te stellen op een gevarieerd lezerspubliek en om dit te bereiken moet letten op de toon en de diepgang; met al te zware essayistische kost vervreemdt de dagbladrecensent zijn lezers van zich. Deze opmerkingen betreffen de attitude van de criticus ten opzichte van zijn lezers.
Tegenover de schrijver wil Ter Braak een kritischer en afstandelijker houding innemen dan in zijn tijd gewoon is, hij wil het patroon van algemene, stelselmatige overschatting doorbreken.
Tegenover het boekwezen als zodanig stelt hij zich op met de weigering om naar volledigheid te streven in het geven van informatie. Zijn attitude is hier die van de kiezende, keurende criticus die wat hem niet bevalt negeert of dit, indien het hem nodig lijkt, kritisch bejegent.
Wie de parafrases uit de vorige paragraaf met deze drie elementen in de ‘nieuwjaarsmeditatie’ vergelijkt, constateert onder meer dat Ter Braak zijn attitude ten opzichte van de lezers realiseert in een helder en eenvoudig taalgebruik en de explicitering van zijn criteria, en dat hij inderdaad in zijn tijd aanvaarde auteurs als De Vries, Helman, Coolen en Van Ammers-Küller scherp onderscheidt van de door hem gewaardeerde auteurs en zo de ‘stelselmatige overschatting’ doorbreekt.
Zijn aversie van ‘stelselmatige volledigheid’ kan ik voor wat de keuze van de objekten van kritiek betreft niet op haar effekt taxeren. Daarvoor zou een stelselmatig volledige kennis van datgene wat tot de literatuur van 1933 gerekend werd noodzakelijk zijn. Dat hij vérre van volledig is in zijn beschrijving van het werk behoort tot een andere categorie. Ik zal het daar nog over hebben.
Nu zijn Ter Braaks ‘losse opmerkingen’ inderdaad nogal los en van algemene aard. Zo los, dat het mij, zelfs wanneer ik mij op een standpunt zou stellen dat ik vijf jaar geleden innam in onder meer Wilt u mij maar volgen?, weinig moeite zou kosten deze criticus bij te vallen. Ik vind het interessanter om te kijken wat er gebeurt met mijn mening wanneer ik alle observaties, verricht bij het lezen van de negen recensies, achter elkaar zet.
Deze observaties leiden tot de volgende conclusies omtrent de beginnende recensent Ter Braak. Ik heb mij bij het observeren laten sturen door de opvatting dat de kern van een dag- of weekbladkritiek wordt gevormd door de triade oordeel – adstructie – articulatie. Tijdens het lezen
ontwikkelt zich in mij het oordeel. Tijdens het herlezen vormt zich de adstructie bij dit oordeel. Tijdens het schrijven van de kritiek wordt, ter wille van de articulatie van het oordeel, de adstructie bijgesteld. Ik bedoel met dit laatste dat een oordeel eerder eenzijdig dan meerzijdig gegeven moet worden. En ik ben mij ervan bewust dat ik hierover vroeger anders heb gedacht. Eenzijdigheid, altijd tot op zekere hoogte, bevordert de helderheid van de discussie. Denk ik over een roman ongunstig, maar geef ik bijna evenveel positieve indrukken weer als negatieve (de adstructie), dan vervaagt voor de lezer van mijn kritiek het beeld van mijn oordeel.
Mijn stelling is nu, dat de recensent Ter Braak excelleerde in het geven van een oordeel en dat hij op natuurlijke wijze zorgde voor de articulatie van zijn oordeel, maar dat desondanks de adstructie nogal eens tekort schoot. De conclusies uit de observaties maken dit duidelijk. Ik geef ze puntsgewijs.
1. In de keuze van de objekten van zijn kritiek is hij heel veelzijdig, ik verwijs daarvoor naar het overzicht waarmee paragraaf 4 opende.
2. Ter Braak toont veel waardering voor de oprechtheid, de authenticiteit, de eerlijkheid waarmee geschreven wordt – hij had daarover onder meer in het eerste nummer van Forum het nodige geschreven -. Hier benadrukt hij dat in zijn stukken over Nescio (deze doorzag het type van de ‘artist’, hij had aandacht voor het innerlijk van de dingen), over Vestdijk (hij heeft het over het leven, de andere twee dichters over de schijn daarvan), over Elsschot (zijn geloof in de oprechtheid), en over Heinrich Mann (die zoveel oprechter is dan zijn broer Thomas). Bij de tegenspelers is dan meestal het omgekeerde het geval.
3. Een tweede aspekt dat bijdraagt tot een positief oordeel is de distantie die een schrijver in acht neemt ten opzichte van zijn onderwerp. Hierbij hanteert hij bij voorkeur de term ‘aristocratisch’. Elsschot, Paap, Van Schendel en Harris worden om die eigenschap geprezen; Kuyle, Heinrich Mann, Toiler en Van Booven om het missen daarvan min of meer gelaakt.
4. Opmerkelijk is de indeling, de compositie van de recensie. Minstens eenderde gedeelte ervan handelt niet rechtstreeks over het objekt van kritiek. Toch wordt bijna steeds die lange aanloop gewettigd omdat ze Ter Braak de gelegenheid geeft zijn kritisch instrumentarium te laten zien en zo aan zijn Vaderland-lezers te demonstreren wat hij als poëzie, als een ‘goede roman’, of als een correcte biografie beschouwt.
Niet altijd is voor dit eerste gedeelte een bevredigende vorm gevonden. Zo lijkt mij de informatie over Paap en zijn roman Vincent Haman waarmee hij het stuk over Nescio opent weinig functioneel. Ook het intro
van de vijfde recensie is te wijdlopig. In latere recensies, men kan daar deel v en vi van het Verzameld werk op naslaan, zal Ter Braak veel meer in media res beginnen en dergelijke lange introducties doseren.
Dat Ter Braak zich in zijn stuk over Nescio ook over Kuyle uitlaat, lijkt mij ingegeven door het probleem dat zijn kroniek aan een bepaald aantal woorden was gebonden. Hij moet zich nogal in bochten wringen om de samenhang tussen Nescio en Kuyle ‘aan te tonen’. Het is het enige gedeelte dat ik als ‘vulsel’ beschouw, althans in deze negen recensies.
5. De vergelijking is Ter Braaks machtigste middel om zijn oordeel over een objekt van kritiek te articuleren én te adstrueren. Hij maakt er in acht van de negen recensies gebruik van. Meestal gaat het hierbij om externe vergelijking. Dat wil zeggen dat de schrijver van het besproken werk wordt vergeleken met een andere auteur. Zo steekt Elsschot gunstig af tegen de vrouwenauteurs en de schrijvers van streekromans. Nescio’s humor is authentiek, die van Kuyle bestaat uit grapjasserij. Greshoffs bloemlezing is zeker niet beter dan de eerder verschenen en bekritiseerde anthologieën van Coster en Binnendijk. Heinrich Mann is als stilist de mindere van zijn broer Thomas, maar wekt door zijn oprechte visie op het Hitlerregiem bij Ter Braak meer sympathie. Van Schendel is evenmin als Vondel een auteur waar Ter Braak warm voor loopt, maar hij is een authentiek schrijver wanneer men hem met Theun de Vries en Albert Helman vergelijkt. Suarès’ visie op de historie is gedateerd en naïef, terwijl Van Eeden en Ortega y Gasset respectievelijk in 1911 en 1933 een eigentijds standpunt innemen. In Vestdijks poëzie gaat het om het leven zelf, in dat van De Vries en Werumeus Buning om iets wat daarvan is losgemaakt en dat zeker de voorkeur van de criticus niet heeft.
Daarnaast hanteert Ter Braak twee keer de interne vergelijking. Een geslaagd voorbeeld lijkt mij de bespreking van Kaas dat hij afzet tegen Villa des Roses en Lijmen. Minder uitgewerkt is de vergelijking tussen Jan Compagnie en De Waterman.
6. Wat mij bijzonder opvalt en waarmee ik mij veel minder kan verenigen dan met de overige kenmerken, is dat Ter Braaks eerste recensies nooit citaten bevatten om een oordeel over de stijl of de compositie van een werk te adstrueren, behalve in het ooglopende geval van De Heilige Tocht maar dat is niet het objekt van kritiek zelf. Wanneer hij al citeert, gebeurt dit in het verlengde van de zeer summiere karakterisering van de inhoud. Dit hindert mij vooral, wanneer hij de loftrompet steekt over de stijl. Zo citeert hij een paar regels uit Nescio’s Dichtertje etc., maar slechts om de titaantjes te typeren, ofschoon hij uitvoerig op de stijl ingaat. Hij prijst de
stijl van Elsschot maar geeft ons daarvan geen vermeldenswaardig voorbeeld. In de ruim zes bladzijden over Greshoffs bloemlezing krijgen we anderhalve regel citaat. In het stuk over Mann en Toiler fungeren vier korte citaten in het verlengde van de inhoudsweergave. Uit Van Schendels werk geen regel te lezen, evenmin uit dat toch zo slechte boek van Van Booven.
Toch is Ter Braak verzot op aanhalingstekens. Op aanhalingstekens die het schijnkarakter van een begrip aangeven, het ‘zogenaamd’-karakter van het begrip. Ik citeer uit zijn eerste stuk: ‘het kind in de man’, ‘wetten’, ‘grappen’ van Morgenstern, die naast galgenliederen ‘gewone’ lyriek schreef, en naast de dromedaris en de duif de ‘dromeduif’ bedacht, etcetera. In elk van deze negen recensies zijn zulke aanhalingen die toch geen citaten zijn in ruime mate te vinden.
7. Een tweede aspekt van zijn recensies dat mij niet bevalt, is de matige adstructie van veel van zijn oordelen. Wat bedoelt hij bijvoorbeeld met zijn uitspraak dat Vestdijk het over het leven zelf heeft? Als Greshoffs keuze van gedichten zo voortreffelijk is waarom krijgt de lezer dan niet een handvol titels toegeschoven ten einde zich zelf te kunnen oriënteren? Wat is de kwaliteit van Thomas Manns raffinement, subtiliteit en stilistische vermogens in vergelijking tot die van zijn broer? Ik moet zeggen dat dergelijke apodictische uitspraken mij ook in een dag- of weekbladrecensie hinderen, mij misschien juist dáár hinderen, omdat de recensent zich richt tot een ‘variabele schare van lezers’, die toch enige voorlichting omtrent de achtergronden van het beweerde kunnen gebruiken.
6. Ten slotte
De vrijmoedigheid waarmee Ter Braak zijn oordeel articuleert, moet veel te maken hebben met de ‘subjectiviteit’ waarover hij in zijn ‘nieuwjaarsmeditatie’ geschreven heeft. Ik herhaal: ‘Men eise geen dode onpartijdigheid van de criticus; juist in zijn partijdig oordeel openbaart hij de verhouding, die er tussen zijn slachtoffer en hemzelf bestaat en aan die verhouding kan de lezer zijn eigen meningen toetsen’.
Met die opvatting ben ik het grondig eens, al is die overtuiging niet gegroeid door het lezen van Ter Braaks kritieken. De eerste inspiratiebron daarvoor is de vrolijke vanzelfsprekenheid waarmee Maarten ‘t Hart de literatuur te lijf is gegaan. De som van misverstanden was in dit opzicht een oogopener, zij het dat de werking ervan nog enige tijd door de zeurende opvattingen van die oude, witte man in dat Deventer pension werd geblokkeerd. ‘t Hart articuleert zijn oordeel over kunst zeer sterk
vanuit de zekerheid dat men alleen voor zich zelf kan spreken. Als dat erkend wordt, staat mijn oordeel tegenover dat van de ander.
De tweede impuls om de empathische, inlevende kritiek te injecteren met het serum van het gearticuleerde oordeel is de ontdekking van het werk dat door de angelsaksische literatuurkritiek is verricht. I.A. Richards bezat een normatieve opvatting over literatuur, maar hij gaf in zijn Practical Criticism precies aan wat er met lezers gebeurt wanneer zij een tekst interpreteren. Hij vreesde enigermate het al te subjectieve lezen, maar deed dat in 1929. Veel later hebben Louise Rosenblatt, Norman Holland, Stanley Fish en David Bleich de kwalen van de lezer die Richards diagnosticeerde, tot de zegeningen van het lezen omgevormd. Wanneer, zoals Richards al vaststelde, de persoonlijke geschiedenis van de lezer zijn intenties, observaties en daarmee ook interpretaties beïnvloedt, vervalt mét de mogelijkheid ook de verantwoordelijkheid om tot een objectieve, voorlichtende kritiek te komen. Wie leest, leest zichzelf, of hij het weet of niet, of hij het wíl of niet. En daarmee zal mijn oude vriend het moeten doen.
Ter Braak was nauwelijks vertrouwd met de angelsaksische literatuur, laat staan dat hij zich verdiepte in de opvattingen van Richards. Maar de frisse brutaliteit die in zijn kritieken van meet af aan aanwezig was, vinden ook bij de hedendaagse lezer weerklank. Ze is van een eerlijker soort dan het vertoon van ijdelheid dat in nogal wat kritieken uit de jaren zeventig en tachtig de vorm van polemiek heeft aangenomen.