Wam de Moor
Van Oudshoorns In memoriam
Ruim zeven jaar had Van Oudshoorn geen pen meer op papier gekregen, toen hij op aansporen van Frans Coenen en misschien mede ten gevolge van het interview dat G.H. ‘s-Gravesande hem in 1933 afnam, begon aan zijn roman Een Menschenleven. Om allerlei redenen, waarover ik elders zal uitweiden, groeide dit begin niet uit tot de autobiografische roman die Van Oudshoorn zich voorgenomen had te schrijven, maar evolueerde het in de loop van zeven jaar tot de roman Achter groene horren. Dit begin verscheen in juni 1936 in Groot Nederland onder de titel Ochtendkrieken. Voor hij nu verder ging met de beschrijving van zijn mensenleven, nam hij eerst een draadje op dat hij zeven jaar tevoren had laten liggen. Hij herschreef de laatste en beslissende bladzijden van zijn in 1930 verschenen roman In Memoriam. De revisie werd blijkens het typoscript op 5 augustus 1936 voltooid. Dit slot had het in de kritiek nogal moeten ontgelden. En geen wonder. De schrijver deed hier – zo had het de schijn – de authenticiteit van zijn talent en van zijn werk danig geweld aan. Was het onder invloed van zijn naaste – Berlijnse, diplomatieke – getto-omgeving die pas hem in deze jaren als J. van Oudshoorn begon te kennen, dat hij zijn hoofdpersonage Ter Laan in de armen dreef van Johanna’s zuster Martha, ten einde zijn geestelijke opponenten aldaar, gelijk de in 1927 benoemde gezant Van Limburg Stirum, duidelijk te maken dat hij ook wel anders kon? Laatste dagen, zijn minst persoonlijke, meest afstandelijk geschreven verhaal, was evenals In Memoriam geschreven in die moeilijke en bijna ondraaglijke periode dat hij bij ongeveer alle uitgevers van Nederland nul op het rekest kreeg voor wat zijn zo persoonlijke Pinksteren betreft. Juist zijn pseudoniem was jarenlang, tezamen met zijn verblijf ver van Nederland, een veilige wal geweest vanwaarachter hij zich durfde bloot te
geven. Nu die wal wegviel, zeker in zijn dagelijkse en ambtelijk denkende omgeving, stond hij voor het dilemma: doorschrijven zoals ik altijd geschreven heb, water in de wijn doen (bv. treurig verhaal maar met happy end) of ophouden met schrijven. Ik stel dit hypothetisch, want we weten hier niets van, maar het past in Van Oudshoorns karakterbeeld om aan te nemen dat hij wel degelijk ook de man die hij haatte – Van Limburg Stirum – maar die tegelijk zijn baas was, tegemoet wilde komen, want hij meed het conflict, ofschoon zijn minderwaardigheidsgevoel hem menigmaal tot ietwat prikkelende uitspraken verleidde. De bewijzen daarvoor kan men vinden in zijn briefwisseling met de gebroeders Brusse of met Greshoff, opvolger van Coenen in de redactie van Groot Nederland.
Overigens: Toen Van Oudshoorn In Memoriam schreef – tussen oktober 1927 en juni 1928 – zat hij midden in zijn tweede jeugd, en men kan zich voorstellen dat hij sterker dan ooit de behoefte voelde om iets als een levensrenaissance te realiseren in zijn boeken. Hij en zijn vrouw waren beiden rond de 50 en tijdens zijn vakanties in Nederland – juist in de 20’er jaren nogal veelvuldig aan de orde – genoot Van Oudshoorn in hoge mate van de genegenheid die zijn op 14 januari 1912 geboren nichtje Mientje Themps hem toedroeg. Waar hij zelf geen kinderen had, toonde hij zich tegenover dit enig kind van zijn oomzegger Bert Themps zeer toegewijd en al vanaf ze een klein meisje was. Na de vakantie die Van Oudshoorn en zijn vrouw in augustus 1921 bij de familie Themps in Den Haag doorbrachten, maakte de auteur er een gewoonte van om Mientje elke week een ansichtkaart te sturen. Hij beperkte zich daarbij niet tot de groeten, maar gaf vaak een kleine toelichting op het beeld aan de andere zijde, om zo zijn nichtje wat van Berlijn te vertellen. Interessant voor het nageslacht is vanzelfsprekend het interieur van het Romanisches Café, waarop Van Oudshoorn het tafeltje aankruiste waaraan hij placht te zitten. En bijzonder geestig is een reeks van zeven kaarten uit de dierentuin waarin de komst van het echtpaar naar Nederland in augustus 1922 werd aangekondigd. Ik zet er de datering bij:
30 mei | Lieve Mientje,
zou je eens aan opoe en opa willen zeggen, dat we |
31 mei | nu maar aannemen, dat ze ons |
1 juni | ook dit jaar weder willen opnemen en |
1 juni | we dus maar weder besloten hebben, bij leven |
2 juni | en welzijn, ons verlof ook dit |
3 juni | jaar weder in den Haag te komen slijten. Het valt als gewoonlijk in Augus- |
3 juni | tus. Nu, lieve Mien, vele hartelijke groeten voor allemaal Tot spoedig kijks dus. Zelf een zoentje van je tante Marie en oome. |
Dit meisje had hij zwemmen geleerd, toen ze drie was. Zelf was hij verzot op de zee, maar Mientjes vader moest daar niets van hebben. Dus ging het kind poedelnaakt voor het eerst de zee in aan de hand van haar ome Jan en kreeg er plezier in. Mientje nu, in 1976: ‘Ik kon urenlang, als klein kind, bij hem op schoot zitten, als hij uit een groot boek over astrologie vertelde. Ik begreep dat lang niet allemaal, maar vond het fijn te luisteren naar zijn stem en genoot van het geduld dat hij voor me had. Wat dat betrof verving hij mijn vader, altijd bezig, altijd dossiers mee naar huis. Wij gingen met de stoomtram naar Kijkduin, voor mij een reis naar het einde van de wereld. De aandacht die je kreeg van zo’n man, de liefde en hartelijkheid… Hij was zacht. Hij hield van kinderen, was bijvoorbeeld ook dol op de kinderen van zijn vrienden Willem en Ceciel Stevels. Toen ik een schoolmeisje was, gingen we naar Scheveningen. Bij De Sierkan kreeg ik dan van hem een glas melk of chocola en ik voelde me dan echt als volwassen behandeld door hem. Hij praatte op een onderhoudende manier, maar zo dat de ander meer sprak dan hijzelf. Hij luisterde graag. Vond het leuk om mij bezig te zien bij anderen’.
Later, in 1927 en 1929, leverden de zomervakanties vele kiekjes op van een mooi, jong meisje aan de arm van haar onhandige, verlegen kijkende oom. Het is wel zeker dat Van Oudshoorn de relatie met zijn familie in Den Haag, in tegenstelling tot die met de familie van zijn vrouw, heeft gekoesterd en dat hij graag bij zijn halfzuster Jo en haar man Ko Helge logeerde. Bij hun dochter Marie Themps bracht hij vaak de zaterdagen van het verlof door. Tegen elf uur, half twaalf kwamen de Feijlbriefs dan naar Galileistraat 51 – de Thempsen woonden daar sedert 1914 na een
kort verblijf in Brussel – om koffie te drinken. De vrouw des huizes kookte voor de gelegenheid échte Hollandse pot, tomatensoep met mergpijp, bloemkool, sausijsjes, chocoladepudding bijvoorbeeld, want Van Oudshoorn genoot daar bijzonder van. Zijn oomzegger Bert Themps – die op het departement meer te zeggen had dan hij – was intussen tegen half 2 thuisgekomen en na het eten trok dan het hele gezelschap de duinen in, de herdershond Vesta rukkend aan het touw, daarachter de energieke Themps, de beide vrouwen, een uitgelaten Mientje en Van Oudshoorn, altijd bedaard, met bolhoed en paraplu. Ik stel mij voor dat hij enigszins onwillig, maar goedmoedig deelnam aan het hoedjebal en boompje verwisselen dat dan onvermijdelijk volgde, want iedereen deed mee en tenslotte was dat toch voor het kind in het gezelschap. Na een hele middag wandelen ging men vóór het naar huis gaan langs bij een goede slager, waar Van Oudshoorn het vlees voor de avondboterham kocht.. Zijn achternichtje herinnert zich die zaterdagen met haar oom en tante uit Berlijn als echte feestdagen die voor haar eindigden met spelletjes in de huiselijke kring. En dan was er de herinnering aan de verjaardag van Van Oudhoorns zwager, Ko Helge, op 23 augustus, waarbij vanzelfsprekend deze man en halfzuster Jo in het middelpunt van de belangstelling stonden. In zulk gezelschap was Van Oudshoorns zuster vrolijk en opgewekt. Samen met Bert Themps zette zij de boel op stelten. Speelde deze dat hij dronken was, dan bleek zij zoiets geweldig te kunnen oppakken en deed meteen mee. Van Oudshoorn, die toch in ongedurigheid en beschouwelijkheid veel met haar gemeen had, was op zulke avonden zwijgzaam. Hij bestudeerde iedereen, dikwijls met zijn handen over elkaar wrijvend, nerveus het puntje van zijn tong bewegend langs de binnenkant van zijn wangen. Hij nam praktisch geen deel aan het gesprek of met heel weinig woorden. Moeder Themps speelde piano en dat vond Van Oudshoorn heerlijk. Dan was er zo’n album Tee und Tanz vol schlagers en als zij daaruit zong ‘Wenn man auseinandergeht und an die Ecke schon ein Ander steht’, had Van Oudshoorn plezier… en was zijn vrouw al woedend. Misschien werd deze in dit milieu wel wat bespot, openlijk en heimelijk, en zeker voelde Van Oudshoorn zich meer thuis in dit Hollandse kleinburgerlijke milieu dan in het Pruisische. Dat uitte zich goedmoedig
in kleine plagerijen. Zoals wanneer ze met zijn allen aan zee waren en Themps, als er een mooi meisje voorbijkwam, tegen Van Oudshoorn verzuchtte: ‘Kijk es, niet mis hè? Aáárdige benen!’ Dan draaide deze eens aan zijn snorretje: ‘Mmmja, Bert, niét kwaad!’ en was Marie in alle staten. Op zijn beurt ergerde de auteur zich in het gezelschap van zijn familie aan alles wat zij deed. Als zij verhalen vertelde over Berlijn, over haar prachtcanapé, over haar balkonnetje met bloempotten, over de Nederlandsche Club en de feesten bij de gezant, zat hij erbij met een houding van ‘Laat ‘r maar kletsen!’ Hij geneerde zich dood als het gezelschap in Scheveningen kwam, aan het strand, en zijn vrouw een groepje kinderen dat een kuil gegraven had, wegjoeg omdat ze in haar vizier zaten. Dan werd hij echt kwaad en zei verbeten, met een samengeknepen mondje: ‘Maar Marie, dat kun je niet doen! Je bent hier niet in Duitsland!’ Of ze gingen naar huis met de tram; zaten daar moegespeelde, roodverbrande kinderen. Kwam zij binnen en moest zo’n kind opstaan. Dat vond Van Oudshoorn verschrikkelijk.
De verzending van kaarten aan de ongeveer 10-jarige Mientje duurde niet zo lang. De eerste stuurde de auteur op 10 september 1921, toen de Feijlbriefs net terug waren in Berlijn. Hij hield het 16 weken achter elkaar vol. In januari kwam de klad erin. 15 februari 1922 schreef hij: ‘In de kaartenschrijverij is een kink gekomen. Door spoorwegstaking enz. Hier staakte alles en zaten we zonder licht, water of vervoermiddel.’ Een maand later (15 maart) herhaalde hij: ‘Met het kaarten schrijven is het wat in de war, door allerhand omstandigheden.’ Een ansicht van een giraf uit de Berlijnse Zoo kondigt de aankomst van de Feijlbriefs in Den Haag op dinsdag 1 augustus 1922 omstreeks 9 uur ‘s avonds aan. Die kaart van 26 juli 1922 is de laatste uit deze reeks aan Mientje. Alle andere kaarten die nog volgen zijn bestemd voor de hele familie.
Van Oudshoorn maakte een begin met In Memoriam kort na de vakantie in Nederland. Een welkom thuis van halfzuster Jo, gedateerd 28 augustus 1927, laat zien dat de Feijlbriefs ook dat jaar niet van hun gewoonte waren afgeweken om de hele maand augustus vakantie te houden. Als men weet dat enerzijds Van Oudshoorn zijn hele leven door geleden heeft onder
het trauma van de niet uitgesproken en niet verwerkte jeugdliefde voor zijn nichtje Cato en blijkens Louteringen – zie zowel de eerste drie hoofdstukken als het slot – in elk geval over een dergelijk trauma heeft nagedacht, en dat hij anderzijds Mientje enige jaren niet meer gezien had; als men bovendien in aanmerking neemt dat zijn wereld wat de persoonlijke betrekkingen aangaat, zich beperkte tot zijn naaste familie en een enkele kennis van de Nederlandsche Club, dan behoeft het niet vreemd te klinken wanneer ik veronderstel – en meer doe ik niet – dat hij in dit jonge meisje plotseling teveel ‘levens aanvang’ vond om opnieuw met een negatieve afloop van zijn verhaal aan te komen. Zijn leeftijd maakte hem zeker gevoelig voor zulk een levensrenaissance.
Misschien geeft deze gevoeligheid ook de verklaring waarom Van Oudshoorn niet verantwoordt het voor sommige critici moeilijk te aanvaarden feit dat Ter Laans verlangen naar Johanna na 20 jaren kalmte en rust plotseling en door niets gemotiveerd herleeft. De hypochonder in hem kende dit onverwachts uitbarsten van stemmingen te goed om ze niet als basis voor een nieuwe houding tegenover het leven te kunnen zien. In zijn eigen levensritme wisselden tijden van gelijkmatigheid en perioden vol tegenstrijdige stemmingen elkander af. Naarmate hij onrustiger werd steeg zijn behoefte aan creatieve verwerking van zijn onrust in een verhaal. Geen ongewoon verschijnsel bij kunstenaars trouwens. Maar híj was Ter Laan, de evenwichtige bedachtzame leraar, niet en misschien ligt hier de fout die Van Oudshoorn heeft gemaakt, namelijk dat hij Ter Laan onvoldoende tekent gedurende diens 20 jaar evenwicht en zo diens plotselinge verandering alle reliëf onthoudt, dat nodig is om van de erop volgende gebeurtenissen het causaal verband aan te geven. Nooit haperend in de tekening van het pathologische, van de verworpenheid, van de eenzaamheid en de vervreemding, trefzeker ook in de schittering van momenten verrukking, extase, zuiverheid en serene rust, schiet hij tekort waar hij zich – deze enkele keer – ten doel stelt een evenwichtig mens te beschrijven.
Dat daarbij een slot komt waarvoor het toeval borg moet staan is dubbel jammer, maar Van Oudshoorns handelwijze is wel te verklaren. Over de mogelijke invloed van de naaste omgeving te Berlijn en van de familie
gaf ik mijn hypothese reeds hierboven. Ik zou er aan toe willen voegen dat de auteur, net als andere pessimisten, bijvoorbeeld Strindberg en Huysmans, wier werk hij zeer goed kende en volgde, in de loop der jaren een grote aandacht had ontwikkeld voor paranormale verschijnselen. Sporen vind men in zijn dagboeken uit de dertiger en veertiger jaren. En De fantast zou zelfs geschreven worden op basis van zo’n paranormaal verschijnsel: de bilokatie. In het licht hiervan kan men verklaren dat hij het toeval, ook in het slot van Tobias en de Dood present, welbewust een rol heeft willen laten spelen.
Henri Borel, Albert Helman, Menno ter Braak en enkele andere critici lieten het slot – terecht – niet passeren. Borel, tot dan toe uitsluitend vol bewondering het werk van Van Oudshoorn volgend, gaf in Het Vaderland van 16 juli 1930 uiting aan zijn teleurstelling. Zijn korte, bijna parodistisch gestelde samenvatting van de fabel besloot hij kritisch: ‘Plotseling ziet hij (Ter Laan, dM), ‘s avonds laat op den boulevard, zijn doode meisje aankomen, als in een hallucinatie, later ziet hij haar weer den hoek van een zijstraat omkomen, hij vervolgt haar, spreekt haar aan en zij blijkt… een jongere zuster van zijn doode meisje te wezen, die sprekend op haar gelijkt! En door deze ontmoeting worden “gapende afgronden van zwarte leegte en smartelijkste verscheurdheid” nu plotseling “in zijn bewustzijn zoel toegedekt.” In Memoriam zou niet van J. van Oudshoorn zijn als deze “gapende afgronden” en “smartelijkste verscheurdheid” niet beklemmend angstig, vol pathologische benauwdheid werden beschreven, maar toch, het boek heeft mij bij verre na niet zoo aangegrepen als zijn vorige, en nu en dan, vooral tegen het slot, leek hij mij bezig te zijn aan een zekeren clichéstijl van zijn vroegere orgineelen. Het geheel doet aan als een vervlakking en verzwakking van vroeger werk.’
Albert Helman veroordeelde in De Groene Amsterdammer van 19 juli 1930 op onbekookte wijze alle pessimistisch-realisme tot ‘vaderlandsche piekerzucht’ – wat kon men ook anders verwachten van deze vitalist? – en ‘angst voor de ruime zeeën der fantasie’. Met name gold dit pejoratieve oordeel In Memoriam, dat met zijn woorden geforceerde happy end z.i. weinig méér te bieden had dan woorden. Ongunstig oordeelde ook de Java Bode van 21 februari 1931: ‘Dat hij aan het slot plot-
seling een neiging krijgt voor de onverwachts opduikende, hem totaal onbekende zuster van de gestorven vrouw, lijkt na alle zielenpluizerijen onaannemelijk. Het is echter gelukkig dat dit voorval een einde aan dit boek maakt.’ En volgens De Nieuwe Courant van 15 februari 1931 degradeert het slot de roman bijna tot een parodie.
In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 7 augustus 1930 drukte bewonderaarster Marie Schmitz naar mijn mening exact uit waar de schoen wrong: ‘Vanwaar deze verbluffende en pijnlijke teleurstelling? Is den schrijver, die ons eenmaal de tragische zegepraal van de levensontkenning als een huiveringwekkende schoonheid deed gevoelen, hier, in het zich bekennen tot het leven, de bezieling voor zijn onderwerp ontglipt? Dan is er weinig reden om te juichen over dezen, schrijvers overgang van de negatieve tot de positieve levenshouding, dan kunnen wij alleen maar wenschen, dat hij zijn vroeger pessimisme spoedig terugvindt, want geen levenshouding is voor een kunstenaar bevredigend, zoo zij hem afvoert van zijn kunst.’ Ik begrijp dat Anneke Brassinga in haar bijdrage Van Oudshoorn en een einde dit een pijnlijk harteloos stukje kritiek vindt. Het getuigt van een opvatting waarbinnen nauwelijks meer getornd mag worden aan een eenmaal bepaald beeld dat een auteur oproept. Van Oudshoorn was nu eenmaal pessimist en dat moest ie dan maar blijven ook. Anderzijds heeft Marie Schrnitz zonder twijfel recht op haar kritiek in zoverre zij aangeeft dat deze bij haar is opgekomen door het gebrek aan overtuiging dat In Memoriam demonstreert.
In mijn bijdrage Het oordeel van Forum valt te lezen wat Ter Braak vond van dit boek: vergelijkbaar in kwaliteit met Der Tod in Venedig van Thomas Mann, was daar niet het zeer dwaze slot.
Van de 17 kritieken die ik aangaande In Memoriam kon achterhalen, zijn er 8 afwijzend, 9 positief. Onder de laatste is alleen de bespreking door Annie Romein-Verschoor (Algemeen Handelsblad, 20 december 1930) het vermelden waard. Zij doet een poging om het slot te verklaren. Vooraf typeert zij Van Oudshoorn als ‘een droomer, d.w.z. een schrijver, die stemmingen weet vast te leggen met die onverbloemde scherpte, waarmee ze zich anders alleen in den droom van ons meester maken.’ Romein-Verschoor wijst er als enige op, dat ‘de heele keten van gebeurtenis-
sen’ ‘zich richt op die eene volmaakt onzinnige ontmoeting aan het eind, precies zooals een schijnbaar langdurige wekdroom kan uitlopen op het ratelen van den wekker. Er is van de eerste bladzijde af een verwachting: “Eerst moest er iets gebeurd zijn.”’ Volgens haar ligt Van Oudshoorns kracht in de ‘geïntensifieerde’ sfeer van de droom. Zou men kunnen aantonen dat het verwachtingsgevoel inderdaad voortdurend aanwezig is of althans telkens terugkeert, dan was daarmee een interessante en bevredigende motivering van dit slot gegeven.
Dat zou een ander soort verklaring zijn dan Maarten ‘t Hart in Het beste aller dingen geeft. In het geheel van Van Oudshoorns werk bezien is zijn opvatting dat de beide afrondingen van In Memoriam waardevol zijn, omdat daardoor de dualiteit vanwaaruit de auteur schreef zichtbaar wordt, interessant. Maar hij verwaarloost op deze wijze een argumentatie vanuit dit ene werk zelf. En eerst die kan m.i. – en dat meent Anneke Brassinga ook – het originele slot van de roman wettigen. In dit opzicht ben ik het roerend met Brassinga eens dat alleen structurele argumenten hier van belang zijn om het slot al of niet te accepteren en dat er vanuit dit principe alles voor te zeggen is om niet het eerste, maar het tweede slot te aanvaarden. Ik ga Anneke Brassinga’s argumenten niet herhalen, ik verwijs er liever naar. Alleen, ja, als het nu aankomt op een beslissing omtrent opname van dit verhaal in een testkritische verzameling, dan gaat ook het principe dat ten grondslag ligt aan die verzameling meetellen. ‘De teksten zijn verzorgd naar de laatste door de auteur geziene uitgaven’ is zo’n principe (zie VW I, 489). Dat principe heb ik ten aanzien van In Memoriam gehandhaafd, mij wel ervan bewust dat ik het kennelijk beter wilde weten dan de auteur aan wiens intentie de laatste bladzijden te vervangen niet getwijfeld behoeft te worden. Ik móest het beter weten, vanuit mijn verantwoordelijkheid als tekstbezorger. Natuurlijk heb ik geaarzeld. Anneke Brassinga verdonkeremaant die aarzeling in haar weergave van mijn argumenten, zoals die te vinden zijn in VW II 749-750. Juist een structureel argument om het originele slot te handhaven is dat Van Oudshoorn de zuster van zijn geliefde en niet de geliefde zelf al 5 pagina’s voor het slot begint – en met slot duid ik aan het
gedeelte dat hij heeft herschreven -, heeft geïntroduceerd, zie VW II 579. Anneke Brassinga’s reactie op deze argumentatie overtuigt mij niet. Ten eerste erkent ook zij dat Martha, de zuster van lieve Johanna, in het spel is, want dat gestorvenen in de verbeelding van de rouwenden meegaan met de mode is voor haar evenzeer uitgesloten als voor mij. Toch, wanneer zij – heel begrijpelijk – gaat pleiten voor het tweede slot, negeert zij dit gegeven en laat ‘hare geheimzinnige verschijning op den duinweg voor het kroegje’ (voor beschrijving zie VW II 567-577, 579-580) voor wat zij is. Ik zou haar gemakkelijker gevolgd hebben, wanneer zij de constatering dat de geestverschijning op de duinweg niet de gestorven geliefde betreft, maar de zuster van de geliefde, had afgerond met een soort verklaring. En, gezien haar pleidooi voor de tweede slotversie, die verklaring had dan tweeledig moeten zijn: a) voor versie 1, b) voor versie 2. Deze zijn immers pas aan de orde vanaf VW II blz. 583 r. 30 (‘stond ter Laan uit den halfdonkeren veranda-hoek op’ etc.).
Bij de eerste versie kan ik er dit van zeggen. Ieder van ons kent die momenten waarop je opeens heel sterk aan iets of iemand denkt, zonder dat daar ook maar enige aanleiding voor lijkt te zijn. Even later kom je dan met dat iets of die iemand in aanraking. De nadering van het object brengt iets in ons teweeg waarover we nauwelijks macht lijken te hebben. Omgekeerd kunnen we door ons sterk te concentreren soms anderen dwingen aan ons te denken. De parapsychologische literatuur geeft van dergelijke wisselwerkingen voorbeelden bij de vleet. Van Oudshoorn hád belangstelling voor zulke verschijnselen en het is dus helemaal niet vreemd dat hij, door de geestesverschijning op het duinpad te kleden naar de laatste mode, de overgang heeft willen bewerkstelligen tussen Johanna en Martha. Ik zeg niet dat ik dit van de auteur een fraaie oplossing vind, maar om mooi is het mij nu niet begonnen. Een argument om het originele slot te (moeten) handhaven is het wel, tenzij kan worden aangetoond dat, in de tweede versie, die geestverschijning op de duinweg zomaar een geestverschijning is, ofwel een der badgasten die door Ter Laan voor Johanna wordt aangezien. Die tweede mogelijkheid moeten we meteen uitsluiten: de vrouw die Ter Laan gezien heeft is ondanks het overzicht dat het landschap biedt in lucht opgegaan (zie VW II, blz. 577),
en dat is voor Anneke Brassinga’s redenering jammer, want juist de overspannen Ter Laan die zich in de tweede slotversie aan hoger sferen overgeeft had gemakkelijk een vrouw die maar een beetje het postuur en de allure van Johanna bezat voor zijn geliefde kunnen aanzien. En ik zie niet in waarom een geestverschijning van Johanna – met Martha hebben we in de tweede slotversie en dan in de hele roman niets te maken – naar de laatste mode gekleed zou zijn en meegegroeid in de loop der twintig jaren. Ik blijf daarom bij mijn mening dat in het licht van de tweede slotversie de geestverschijning op de duinweg niet verantwoord is, terwijl deze uiteraard in de eerste versie wél op haar plaats is wanneer we Van Oudshoorns belangstelling voor parapsychologische verschijnselen laten gelden.
Het tweede argument van Brassinga om in de teksteditie het eerste slot door het tweede te vervangen spreekt mij nog minder aan. Zij zegt: ik word door een zinsnede als ‘Wat verder hieraan toe te voegen…’ (VW II blz. 586-587) uit het innerlijk van Ter Laan gestoten, ik kom als lezer tegenover dit personage te staan. Dat dit qua structuur een zwakke plek zou opleveren, moet ik bestrijden. Ook in de beginfase van het verhaal is de personale verteltrant zo nadrukkelijk op blz. 503 vervangen door een auctoriaal gedeelte, dat m.i. de afstand tot de lezer daar even groot is: ‘Dat was begonnen met een prikkelbaarheid tegenover de klas, die aan ter Laans wezen ten eenenmale vreemd was.
Ter Laan was sinds lange jaren leeraar aan hetzelfde gymnasium en daar vermaard en benijd om zijn voorbeeldig prestige, dat, van uiterlijke gestrengheid geheel vrij, enkel op eerbied voor zijn persoonlijkheid gevestigd was.’ enz. Daarbij is het opvallend dat Van Oudshoorn, die in zijn Willem Mertens ‘levensspiegel, Louteringen en Achter groene horren bijna voortdurend zijn enige hoofdpersoon aanduidt met hij, in zowel Laatste dagen als In Memoriam – toch ook twee verhalen met maar één belangrijk personage – regelmatig de achternaam van dat personage blijft gebruiken.* Dit gebruik schept zoveel afstand dat de verhalen als geheel
afstandelijker aandoen dan de drie eerstgenoemde romans. Ik meen dat dit de belangrijkste verklaring is voor het afstandelijk karakter van de verhalen. En terwijl mij dat in Laatste dagen niet stoort, doet het dat in In Memoriam wel. Dit heeft te maken met de aard van het verhaal. Het gaat om het innerlijk van Ter Laan, zoals het in de andere romans gaat om de innerlijke ontwikkeling van Willem Mertens, Eduard Verkoren en de naamloze hij-figuur uit Achter groene horren.
Brassinga’s tweede structurele argument had voor mij geteld wanneer de auteur niet dit ‘Ter Laan’-filter over de hele roman had gelegd en niet al in het begin evenzeer afstand had genomen van zijn personage. Nu mist het alle kracht.
Dit neemt overigens niet weg, dat ook ik verre de voorkeur geef aan de tweede slotversie als prozastuk, als werk van Van Oudshoorn. Het lijkt mij dat de auteur met dit acht jaar na het voltooien van de roman geschreven slot een bijzonder mooie variant heeft gegeven die ook mij dierbaarder is dan het origineel. En hier ga ik graag met Anneke Brassinga mee, als zij schrijft dat Ter Laan zijn vroegere werkelijkheid als de onechte en de laatste werkelijkheid als de echte gaat ervaren. ‘De objectieve realiteit en de realiteit van de waan hebben van plaats gewisseld’.
In plaats van het happy end krijgen we nu een einde waarin de consequenties uit het voorafgaande verhaal worden getrokken. Dat moet, na alle onzekerheid en verwarring waarvoor geen oplossing te vinden bleek, wel uitlopen op een vlucht uit de werkelijkheid – wat in Ter Laans situatie een sterven betekent dat wij gemakshalve met zelfmoord aanduiden. Blz. 579 kondigt deze overgave aan een geheimzinnige macht aan: ‘Hij behoorde hier en nergens meer en in deze laatste eenzaamheid was hem een vlucht uit het leven als eenige zekere redding verschenen.’
De diepste drang in de mens, zo zegt Van Oudshoorn ook hier, is zichzelf op te heffen. Sterven kan men zien als een ontkomen aan de eigen dikwijls verworpen gestalte, als gestalteloos worden. De gestalteloosheid van de gestorven geliefde is er niet alleen opdat de hoofdfiguur zich realiseert welk een schuld hij aan haar heeft, maar ook om Hendrik ter Laan te herinneren aan de mogelijkheid zelf de absurde werkelijkheid te verlaten en gestalteloos te worden. In dit kader moeten we m.i. ook het verlies van naam en beroep plaatsen: ‘Weder als na zijn aankomst, doelloos over den boulevard dwalend, voelde hij zich door een vreemde macht uit zijn vroeger bestaan gedreven; zijn beroep, zijn naam, spraken in werkelijkheid niet meer aan…’ (VW II, 578), ik houd dit voor het begin van het gestalteverlies. In de eerste versie van het slot wordt juist de wending naar het happy end, d.w.z. naar de aanvaarding van de eigen gestalte en het leven, gemaakt door het noemen van de naam. Als Ter Laan op blz. 586 tegenover de vrouw komt te staan die hij zijn hele vakantie door heeft nagejaagd, is het uispreken van de naam een echte climax:
‘Ter Laan wilde zich rechtvaardigen; hij kwam er slechts toe een stomme buiging te maken en dan, met de handen over de borst gekruist, onderworpen als een slaaf naar haar toegewend, die reeds op het punt stond hem te verlaten, enkel zijn naam te stamelen. Zijn naam, en als laatste opperste bevrijding uit den vreemden ban, waarin hij geslagen stond, ook zijn voornaam. ‘Ter Laan.’ ‘Hendrik ter Laan.’
‘Zoo verwonderde het hem nauwelijks haar, met een plotselinge verandering in haar wezen, te zien omkeeren. Ter Laan bleef in zijn stomonderworpen houding volharden, een enkele ondoordachte beweging kon tot de catastrophe voeren, en pas toen zijn, na hem met een men-
geling van nieuwsgierigheid en medelijden even zwijgend-onderzoekend opgenomen te hebben, de spanning door een bevrijdend: “Ach, u is het” brak, kwam ter Laan tot een donker besef van op leven en dood gaand, maar voor hem genadevol gebeuren.’
Even verder heet het dan: ‘Hij had zichzelf terug gevonden, hij was het en was ook herkend. Gapende afgronden van zwarte leegte en smartelijkste verscheurdheid dier laatste martelende maanden werden in zijn bewustzijn zoel toegedekt.’ (VW II, 586).
Voor mij als lezer is het vreemd dat hier bij Ter Laan geen enkele bedenking rijst tegen het werkelijkheidskarakter van deze ontmoeting. In de beschrijving hiervan en de slotpassage die mij de kennismaking met Martha biedt, heeft Van Oudshoorn een tegenstrijdigheid onverklaard gelaten die van het slot de farce maakt die velen erin gezien hebben, tot Annie Romein-Verschoor toe. Terwijl hij enerzijds Ter Laan in steeds grotere spaning brengt omtrent zijn existentie, met als climax het terugvinden van de gestorven geliefde – zo meent de lezer althans, en hij heeft reden om vervolgens een ingenieuze afwikkeling van het verhaal te verwachten – geeft de auteur niets van Ter Laans verbazing, ja verbijstering te zien, wanneer hij achter de waarheid komt. Minder dan dat ik hier als lezer uitgestoten zou worden (Brassinga) ergert het mij dat ik als lezer geen fatsoenlijk vervolg van het verhaal krijg. De sleutelzin ‘Martha is de jonge zuster van Johanna’ bezorgt je eenvoudig een lachbui: Hoe heeft ie het verzonnen? En dat is wel het laatste waartoe de toch ook aangrijpende bladzijden daarvóór je hebben willen brengen.
Hoeveel beter is de tweede versie van de slotbladzijden. Hier komt het niet meer tot de door het voorafgaande in feite onmogelijk geworden doorbraak naar een buitenwereld. Integendeel. Ter Laan is nog even de koele intellectueel die Ter Braak zo graag zag en die hem deed denken aan Gustav Aschenbach uit Manns novelle Der Tod in Venedig: ‘Met zijn uiterlijke evenwicht echter, had hij thans, even instinctmatig, zijn zelfbeheersching terug gevonden. Kwam zijn nuchter overleg beredeneerd in verzet tegen de bewustlooze daad, waaraan hij op punt gestaan had blindelings toe te geven. Zoo bleef hij, nog met de weerschijn van een achterdochtig lachje om de lippen, een wijle aan den ingang tot zijn kamer
toeven. Want hoe zou hij, de koel-berekende, ooit zijn toevlucht kunnen nemen tot een besluit, dat niet voor volle honderd procent logisch gefundeerd was. Zich tot een handelwijze leenen, waarvan de gevolgen niet van te voren volledig waren af te zien. En waar ter wereld, viel er zoo omtrent den dood, laat staan dan van een gewelddadig einde, iets met zekerheid vooruit te zeggen. Bleef die wereld zelf wel na den dood bestaan? O, neen, wanneer hij ook voor een vluchtig oogenblik aan die neiging tot zelfmoord toegegeven mocht hebben dan was dat aan zijn zenuwoverspanning der laatste dagen te wijten. Dan moest hem dat als van buiten af zijn opgelegd. Morgen reeds zou hij zijn koffer pakken en zich aan die vreemde macht onttrekken.’ (VW II, 750).
Magistraal beschrijft Van Oudshoorn ten slotte Ter Laans vlucht – ook letterlijk een vlucht in de zin van zweven en vliegen – naar de dood. Die schildert hij als een geleidelijk proces dat, eenmaal over de grens van het leven heen, even doelbewust wordt voortgezet als de zweving van Willem Mertens naar het Andere. Met Maarten ‘t Hart (‘de normale causaliteit is opgeheven’) en Anneke Brassinga (‘De objectieve realiteit en de realiteit van de waan hebben van plaats gewisseld.’) ben ik het eens dat in dit slot de verbeelding – door Annie Romein aangeduid als de droom – het wint van de nuchtere werkelijkheid. In deze verbeelding heeft Van Oudshoorn zelf zijn ziel gelegd. Ter Laan vóelt zich zelf sterven. Dat is een gebeuren, waarvan Johanna de oorzaak lijkt te zijn, maar dat, als het proces eenmaal is ingezet, een volstrekt persoonlijke, individuele, eenzame, ja solipsistische voltooiing van Ter Laans leven betekent. Moest men de titel van het boek volgens de eerste slotversie verklaren uit de herinnering aan het verleden, de liefde en de gestorvene, nu wordt het een – ook met zoveel woorden geboekstaafd – In Memoriam Hendrik ter Laan. Het is of Van Oudshoorn met Ter Laans zweving door het grensgebied van leven en dood een stoutmoedige stervensdroom verwezenlijkt, zoals de solipsist zich die voorstelt. Let bijv. op de voorlaatste zin in de slotalinea: ‘Buiten het geboomte werd de nacht weer mild en zoet. Wijd en zijd geen hindernis meer te bekennen. In rappe vaart, vol zelfvertrouwen nu, voelde hij zich, hooger en hooger, tot de sterrenhemel opgeheven… Gered, gered, zoemde het in hem op. Nog immer
veilig binnen het eigen bolwerk. En tot afweer paraat!’
Maarten ‘t Hart: ‘Het solipsisme is de uiterste consequentie van de vereenzaming, een poging om de werkelijkheid te niet te doen en slechts het eigen ik te laten bestaan’. Als deze bewering juist is – en in de filosofische literatuur wordt zij niet gelogenstraft -, heeft Van Oudshoorn juist in het slot van die romans waar hij een levensbeschrijving afrondt dit solipsistische principe sterk laten gelden. Niet: Willem Mertens sterft, maar: Willem Mertens ontgaat de aardse werkelijkheid en leeft zelf voort in het Andere. Niet: Ter Laan pleegt zelfmoord, maar: Ter Laan laat de aarde achter zich, reikt naar de sterrenhemel, ‘nog immer veilig binnen het eigen bolwerk’. Ook Eduard Verkoren sluit zich aan het eind van Louteringen op in zichzelf, maar toch eigenlijk meer in de leegte. Hém ontbreekt het aan de moed van de solipsist. ‘Waarom durfde hij zich nog immer niet zonder voorbehoud aan het andere over te geven? Was het zijn zelf niet? Waarom durfde hij een leven met zich zelf niet aan te gaan? Waarom durfde hij, met deze stellige toezegging, niet blijvend alleen te zijn?’ (VW II 247). Zíjn uitweg wordt die van de Lolita-man. Maar na In Memoriam zal Van Oudshoorn nog Daniël ten tonele voeren, de fantast die in het nergens wil oplossen en voor de buitenwereld verdwenen zijn (zie VW I 386, 439 bijv.), en de naamloze hoofdfiguur uit Bezwaarlijk verblijf maakt iets soortgelijks mee als Ter Laan. In geen van deze gevallen is er nog sprake van enige binding met of enig verlangen naar de buitenwereld – in het bijzonder enig mens -, integendeel, het overheersend beeld is dat van de solitair die met vreugde het isolement begroet als veilig bolwerk.
- *
- Men zie bijvoorbeeld van elk boek de eerste vijf bladzijden in de VW-editie. In Willem Mertens ‘levensspiegel wordt het sterk personale karakter van de verteltrant benadrukt doordat niet ??n maal de naam Mertens wordt genoemd, tegenover 57 maal ?hij?. In Louteringen komt men op de eerste bladzij 3 maal ?Eduard? tegen, verder niet, en in totaal 60 maal de aanduiding van Eduard met ?hij?. De eerste 5 bladzijden van Achter groene horren zijn niet representatief voor de manier waarop in deze roman het voornaamste personage wordt aangeduid. Immers, met uitzondering van de eerste en vierde alinea van VW II blz. 591, de tweede alinea van 592 en de derde van 594 – in deze alinea’s ontmoeten we de ruim 50-jarige verteller die verder niet meer zichtbaar zal zijn – gaan ze over ?het kind? dat de hij-figuur uit het vervolg van de roman was. Elke naamsaanduiding ontbreekt eenvoudig.
Daartegenover staan Laatste dagen met 20 maal ?De Waal? of ?De W.? – en deze afkorting dunkt mij nog eens extra afstandelijk werkend – tegen 30 maal ?hij?; en In Memoriam met 22 maal ?Ter Laan? tegen 30 maal ?hij?. In deze romans komt de naam van het hoofdpersonage dus zeer veel voor, want veel ?hij?’s staan in ondergeschikte zinnen bij hoofdzinnen met ?De Waal? en ?Ter Laan?, en daarin is de herhaling van de naam stilistisch al zo goed als onmogelijk.