Wat zijn sowjets?
Als er een speciale taak is weggelegd voor schrijvers die zich met de politiek wensen bezig te houden, dan moet deze bij voorkeur bestaan uit het opsporen, signaleren en bestrijden van het corrupte of slordige woordgebruik waar de beroepspolitici en hun volgelingen zich aan schuldig maken. Ook als het bederf al zozeer om zich heen heeft gevreten dat men bepaalde woorden niet meer kan gebruiken in hun zuivere, oorspronkelijke betekenis, omdat men dan wartaal zou praten of zelfs het omgekeerde zou zeggen van wat men bedoelt, dan heeft het toch zin om in een terzijde tegen deze force majeure te protesteren. Zo hebben Ignazio Silone en de politieke essayist F.R. Allemann er bijna tegelijkertijd (de een in L’Express van 7 dec., de ander in het hier besproken nummer van Der Monat) op gewezen dat ‘sowjets’ ‘raden’ betekent, en dat men dus eigenlijk niet zou moeten spreken over de Sowjet-troepen die zijn ingezet tegen de Hongaarse opstandelingen, maar over de Russische imperialisten die bezig zijn een ontluikend sowjet-systeem de kop in te drukken.
Hans van Norden
De tekenaar van de in dit nummer gereproduceerde lezers woont te Amsterdam.
Hij is bekend als wandschilder en décorontwerper voor Opera en Ballet.
De vignetten in dit nummer zijn naar Jeroen Bosch.
Allemann gaat in zijn artikel ‘Sowjets’ – beim Wort genommen wat uitvoeriger op de aard en de samenstelling van die Hongaarse arbeidersraden in. Volgens hem zijn de ‘revolutionaire raden’ en ‘arbeiderscomitees’ die na de spontane opstand van de 23ste oktober à l’improviste werden gevormd, geen nabootsingen van de Russische raden van 1905 en 1917. De overeenkomst die tussen beide bewegingen bestaat, is volgens A. te danken aan het feit dat de Hongaarse revolutionairen zich voor hetzelfde probleem gesteld zagen als de Russen na de val van het tsaristisch regime: de vorming van een organisatorische voorhoede in een ongeorganiseerde opstand. Het lijkt me dat A. hier de inspirerende invloed van de rode mythe, en de bindende werking van haar terminologie, heeft onderschat. Waaruit is het anders te verklaren dat juist de arbeiders deze organisatorische voorhoede vormden, nadat de Hongaarse schrijvers (op de drie vrienden van Theun de Vries na) het teken tot de opstand hadden gegeven en de studenten van Boedapest de opstand waren begonnen? Die arbeiders zijn ook de enigen geweest die de strijd tegen de onderdrukkers konden voortzetten als groep. De nationale mythe, die in het begin van de revolutie een bindmiddel was voor het hele Hongaarse volk, moest zich immers binnenskamers en buiten de grenzen terugtrekken op het moment dat de Russen toesloegen. Zij moest dat doen omdat ze louter inspiratie was geweest, omdat ze geen ander organisatiepunt bezat dan een man die pas het algemene vertrouwen won toen hij door de Russen werd ontvoerd en die alleen maar kwetsbaarder was geweest als hij dat vertrouwen eerder had bezeten. Bij de arbeidersraden zien de Russen zich niet gesteld tegenover een anonyme menigte die wordt aangevoerd door enkele bekende persoonlijkheden, maar tegenover een scherp omlijnde collectiviteit met betrekkelijk anonyme woordvoerders die, onmiddellijk nadat ze zijn vermoord, vervangen zullen worden door anderen. De dienstrevolver moet hier het werk overnemen van de mitrailleur en het tankkanon; de Russen zijn thans genoodzaakt en détail te doen wat zij op 4 en 5 november en gros hebben verricht.
In de rest van zijn artikel geeft A. een meer economisch getinte beschouwing over het ‘raden-socialisme’ van Tito, en de aantrekkingskracht die dit systeem blijkbaar uitoefent op de Poolse arbeiders. Dat de Russische leiders doodsbang zijn voor dit federatieve, de zelfstandigheid binnen de bedrijven bevorderende stelsel, wordt wel bewezen door het feit dat er geen melding van werd gemaakt in de toch eindeloze artikelen en reportages over de ‘Joegoslavische weg tot het socialisme’ die ten tijde van Bulganins en Chroestsjows bezoek aan Tito in de Russische kranten verschenen. En dan is in Joegoslavië het raden-systeem nog van bovenaf ingesteld en wordt het door staatsfunctionarissen gedirigeerd (men krijgt dan ook sterk de indruk dat het systeem niet zozeer is ingevoerd tengevolge van liberalere opvattingen na Tito’s breuk met Moskou, dan wel uit de behoefte om zich ook sociaal-theoretisch te onderscheiden van de U.S.S.R.). De Joegoslavische raden, schrijft A., vormen in zekere zin een sociaal-economisch pendant van de, door de monarch toegelaten of verordonneerde, pseudo-constituties van het late absolutisme.
In Polen echter wordt de raden-idee door de arbeiders aangegrepen om er een voertuig van te maken voor hun hervormingsdrang. De communistische terminologie blijft gehandhaafd, maar men hecht er weer de oorspronkelijke betekenis aan. Slimme tactiek en ongeschokt vertrouwen in de socialistische mythe zijn hierbij niet van elkaar te scheiden. Evenmin valt uit te maken of die tactiek zal leiden tot een grotere mate van vrijheid en of men in Polen de kans zal krijgen om tot de ontdekking te komen dat ‘de nieuwe mens’ alleen wat vadsiger is dan de proletariër die niets te verliezen had dan zijn ketenen. Ik schrijf dit laatste zonder de hooggestemde bitterheid die daarbij bon ton is, want hoe dragelijk zou deze desillusie zijn, hoe comfortabel bijna, vergeleken bij het lot dat de Polen te wachten staat als Chroestsjow en Tsjoe En Lai op zekere dag ontdekken dat er toch maar één weg naar het ‘socialisme’ bestaat.
‘Die Attrappe der Diktatur’, zo schrijft A. aan het slot van zijn artikel, wird zum Bau-Element einer neuen Freiheit. Oder nur einer neuen Utopie? Es wäre voreilig, das vom sicheren Sessel aus prophezeien zu wollen.’