Waterloo
Een protheseverhaal
Lodewijk Henri Wiener
Het is 23 december 1972. Ik lig in Brussel in een bad en alleen mijn hoofd en handen steken boven het roerloze water uit. Het boek dat ik probeer te lezen is heel beroemd; het gaat over een zekere James Gatz die zijn naam verandert en dan steenrijk wordt. De schrijver van het boek is ook heel beroemd en hij heeft zelf een indrukwekkende naam. F. Scott Fitzgerald. Died 1941. Dood dus. De twee dochtertjes van mijn gastheer lachen op de gang.
Ze zijn bang voor me, al geef ik mijnsinziens geen enkele aanleiding tot vrees; integendeel, ik glimlach naar ze als ik ze zie en ik knipoog met grote regelmaat, maar het mag allemaal niet baten. Zij draaien met schokken hun hoofd weg of rennen de kamer uit. Toen wij gisteren een uitstapje maakten naar Waterloo wilde geen van beiden naast me in de auto zitten. En terecht, geloof ik. Waarom zou je naast iemand gaan zitten die je niet aardig vindt, als je met klein vertoon van koppigheid en een begin van huilen een zitplaats naast je zusje kunt bemachtigen, die je wel aardig vindt. Waterloo was op mijn verzoek. Ik was er nog nooit geweest en wilde er graag heen, want het lijkt me geboden om Waterloo te bezoeken als men ertoe in de gelegenheid is. Zoals het ook geboden is om, wanneer men zich in Engeland bevindt, een bezoek te brengen aan de zogenaamde manuscriptsaloon in het British Museum te Londen; of, indien men in Schotland komt, zich te begeven naar de beroete stad Dumfries, waar het graf is van de dichter Robert Burns; of, indien men in Wales verblijft te gaan naar het graf van de dichter Dylan Thomas te Laugharne; of, indien men in Italië is het sterfhuis te bezichtigen van de dichter John Keats te Rome; of, indien men Holland aandoet, het joodse monument te bezoeken aan de Plantage Middenlaan te Amsterdam.
Dit soort bezoeken zijn weliswaar volstrekt zinloos, maar niettemin noodzakelijk. Ik leg het boek uit mijn handen, sluit mijn ogen en zak zo diep in het warme water weg, dat ik mijn knieën schuin moet draaien om ze onder te houden en alleen nog door mijn neus kan ademen.
Ik heb met mensen nooit enig redelijk kontakt kunnen onderhouden, of ze moesten dood zijn.
Het vroor en er stond een snijdende wind.
We reden het land in en ik zag een steile, kegelvormige heuvel met er bovenop een zwart standbeeld, dat langzamerhand een leeuw werd. Aan de voet van de heuvel enige gebouwtjes. Een herberg, enkele eetgelegenheden, een bioskoop waar een filmreportage van de slag werd vertoond, een wassenbeeldenmuseum met in de ingang een bewegingloze Franse soldaat, een rond bouwsel met het opschrift PANORAMA en nog enige souvenierwinkels. Er liep niemand en alleen het panoptikum en het panorama waren geopend. Tegen de heuvel op was een trap, die men volgens de kennisgeving op een bordje tot drie uur ‘smiddags mocht beklimmen; het was tien over half drie, maar het hek was gesloten. De meisjes droegen allebei dikke bontvachten met kapuchons, maar konden de koude toch niet lang verdragen, zodat ik voorstelde om maar kort te blijven. We bezochten alleen het panorama, een monstruositeit van de eerste orde. In een cilindervormige ruimte was de muur rondom beschilderd met slagveldtaferelen, terwijl op de voorgrond paarden en mensen van papier-maché lagen te kreperen. Hier en daar had men wat voorwerpen uitgestald: een hoefijzer, een pet, een eg, een wapen. Dat maakte het echter. De schilderingen op de muur waren in kleur, de taferelen op de voorgrond in zwart-wit. Of liever: in grijs, aangezien alles – mens, dier, voorwerp – bedekt was met een dikke laag stof.
Alleen een dodenmasker van Napoleon dat in een vitrine bij de ingang van het gebouw naast enige roestige musketkogels lag had mijn serieuze aandacht. Ik hield mijn gezicht dicht bij het glas en bestudeerde het zwarte profiel nauwkeurig. Het gekopieerde schedelgedeelte was volkomen kaal. De ogen waren gesloten, de mond half geopend, waardoor het gebit gedeeltelijk zichtbaar was.
De boventanden stonden schuin naar binnen, als die van een haai. De neus vertoonde even onder de wortel een knik. Een haviksneus, al leek de benaming adelaarsneus me in dit geval toepasselijker.
Dan is er geklop tegen de deur en de stem van mijn vrouw die me zegt dat ik moet opschieten.
Ik ga rechtop in het bad staan en spuit met de handdouche de zeepresten van mijn lichaam.
Het is een luxueuze badkamer waar ik ben, in een luxueus appartement aan de Floridalaan (Avenue de la Floride) te Ukkel (Uccle). Marmeren vloeren, marmeren lambrizeringen, marmeren kozijnen; nergens drempels. Ik draai de kranen dicht en stap uit het bad.
Eigenlijk niet goed dat ik gisteren maar zo kort gebleven ben. Het is misschien niet zo’n belangrijke plaats in de geschiedenis, maar er is toch een fikse, zinloze ruzie uitgevochten. Ik hoor meer indrukken te zoeken. Ik moet toch tenminste de heuvel beklimmen en over de akkers uitkijken; aantekeningen maken en wat foto’s nemen.
En terwijl ik scheerwater in de wasbak laat lopen, vat ik het volslagen zinloze plan op om nogmaals een bezoek te brengen aan het slagveld te Waterloo.
Als ik enkele minuten later de deur van de badkamer ontsluit en de gang betreed, sta ik plotseling oog in oog met Laurence, de oudste van de twee dochtertjes. Ze was blijkbaar op weg naar haar kamer, maar nu versper ik ineens haar weg. Ze staat als verstijfd. We zijn helemaal alleen en de gang is duister. Ik heb haar natuurlijk opgewacht. Ik zal haar nu wel meenemen, verweg van haar ouders, en opsluiten in een donker hok, waar ik haar zal vetmesten met spinnen. Zoiets. Of misschien zal ik haar wel terstond verorberen. Mijn vrouw kan dingen zeggen waarom die meisjes moeten schateren. Zij heeft het zelfs al tot tante gebracht.
– Is Père Noël nog gekomen?, informeer ik, mezelf beleefd aanbevelend en met de vage hoop dat ik iets van haar wil weten dat haar interesseert. Mijn vraag lijkt me pedagogies geheel verant-
woord, omdat de kans op een beteuterde ontkenning prakties nihil is. Père Noël ìs geweest; dat weet ik zeker. Ik heb mijn vrouw met eigen ogen de door haar in Haarlem gekochte kleurpotloden onder de kerstboom zien deponeren.
Het kind zwijgt echter en blijft strak langs me heen kijken.
Zelf was ik op weg naar de zitkamer, maar ik wil nu geen pas naar voren meer doen om haar niet nog meer angst aan te jagen. Ik mompel daarom dat ik nog iets heb vergeten en ga de badkamer weer in. Zodra ik de deur achter me gesloten heb hoor ik haar voetstappen op de marmeren vloer voorbijgaan.
Ik ontbijt met de anderen.
Wanneer ik me echter in de keuken aandien, geeft Nathalie, de jongste van de twee dochtertjes, te kennen geen hap meer door haar keel te kunnen krijgen en verlaat ons ijlings. Ik zie dat het haar vader ergert. De huid van zijn voorhoofd trekt samen en hij kijkt van zijn vrouw naar het meisje, dat met grote pasjes de keuken uitloopt. Maar ik voel me allerminst gekrenkt; die nietsontziende eerlijkheid heeft juist mijn respekt.
Op weg naar Waterloo zet ik de auto verscheidene malen langs de kant om iets te noteren dat mij opvalt. Ik heb voor mijn aantekeningen een los velletje papier van mijn gastheer meegekregen, dat ik opgevouwen bewaar in het boek over James Gatz, terwijl ik het boek tevens als onderlegger gebruik. Ik heb ook mijn Minox bij me, zodat men zou kunnen zeggen dat ik me tot de tanden bewapend naar het slagveld begeef en dat moet ook wel, want ik heb een zeer zwak geheugen en vergeet haast alles dat ik niet noteer of anderszins vastleg. De weg is af en toe beijzeld en er hangt een lichte mist. Voor veel winkels staan kerstbomen met in de takken presentjes gebonden. Verkeersborden waarop de maximumsnelheid staat aangegeven wisselen elkaar voortdurend af, met steeds variërende getallen, maar zonder aanwijsbare reden. Dan komen er meer woonhuizen en rijd ik Waterloo binnen. Son lion. Son champ de bataille. (2 km). Son musée Wellington. Als in de verte opnieuw de kunstmatige heuvel opdoemt – die zestig meter hoog is, zoals ik later uit de encyclopedie zal vernemen – merk ik dat
ik via een andere route nader dan gisteren, want de heuvel is nu aan mijn rechterhand. Ik moet op alles letten. Misschien is dit wel de laatste keer dat ik hier kom. En je bent er geweest voordat je het weet.
Ik parkeer de auto op een verlaten grindveld en loop naar een ontmantelde speeltuin, die ik enige tijd bekijk. Naar Waterloo gaat men als de speeltuin er open is. Iets verderop zijn etalages met gipsen borstbeelden van Napoleon, bestofte balletdanseressen, barometers in propellers, beschilderde glazen, sleutelringen, brievenopeners, lepeltjes en aardewerken asbakken. Alles voorzien van opdruk of insigne. Alleen door van een plaats een souvenier te kopen kan men aantonen er niet te zijn geweest.
Het wassenbeeldenmuseum is gesloten; de Franse soldaat is weg. Misschien omdat het nog kouder is dan gisteren. Ik adem uit in damp en mijn snor loopt vol water. Ik ga door het hek en bereik via een tegelpad dat achter het panorama ligt het begin van de trap, waar een korte zuil met knoppen staat. Touristenführer, lees ik op een ijzeren plaatje. Men kan Belgies en Nederlands geld inwerpen. Het tarief is merkwaardig: 5 Bfr. of 1 gulden.
Ik begin aan de lange klim en tel tweehonderdvijfentwintig treden en twee dode vogels. De lion is enkele malen levensgroot; testikels als kanonskogels. Hij heeft rijp op zijn snuit wat hem een bejaard uiterlijk geeft. Er staat een kervende wind, die rond de leeuw en zijn betonnen sokkel licht giert. Ik kijk uit over de akkers waar eens tweehonderdduizend soldaten een dag lang aan het bakkeleien zijn geweest. Nu zou een vaatje mosterdgas ruimschoots voldoende zijn. Het is zeer heiig en ik kan haast niets zien, maar ik blijf turen, want dat is de methode, en hoewel de koude wind mijn ogen doet tranen slaag ik er na enige tijd toch in om op gindse heuveltop de Duke van Wellington te ontwaren met even later naast hem een van zijn legeraanvoerders, beiden gezeten te paard. Zij staan daar geheel alleen in het verlaten landschap, dat rondom hen langzaam wegglooit in de mist en bewegen zich niet. Alleen de paarden schudden zo nu en dan met hun kop of rekken hun nek naar de grond. Ik houd mijn blik strak op de twee mannen gericht, mijn oogleden wijd opengesperd, aangezien de kans bestaat dat ik slechts nog dampige akkers zal zien, zodra ik met mijn
ogen knipper. Ik druk me tegen de ijzeren stangen van de reling en buig me er nog zo ver mogelijk overheen. Konsentreer me volledig op wat ik zie. Dit is kijken met je hele hoofd. Een kunst die ik soms versta. Bij zekere gelegenheden. Bij de geboden bezoeken, zoals nu. Het is kijken met een groter bewustzijn. Het is sterker nog dan zien. Het zal wel een aparte naam hebben.
En plotseling, ondanks de wind en de grote afstand, hoor ik de man naast Wellington schreeuwen: By God, sir, I think I’ve just lost my leg!
Ik kijk juist dan uit alle macht en werkelijk!
Ik heb de kogel gemist, maar het been is er af.
Wellington ken ik, maar wie die andere snuiter is weet ik niet. De tranen lopen over mijn wangen en ik houd het niet langer vol. Ik wrijf in mijn ogen en konstateer daarna tot mijn teleurstelling dat de mannen inderdaad verdwenen zijn. De nevel, die nog dichter is geworden, onttrekt nu zo goed als de gehele omgeving aan het gezicht. Ik neem mijn balpen om de waarneming op het papier vast te leggen, maar na enkele woorden weigert de pen dienst; vermoedelijk vanwege de vorst. Ik spied nog eenmaal in de grijze lucht, maar ik kan nu niet meer dan een tiental meters van de heuvel zien. Her en der verspreid in het gras liggen gele doosjes waarin filmrolletjes gezeten hebben. Er ligt ook een blauw stuk textiel, waarvan niet valt te zeggen of het een zakdoekje is, dan wel een vergeten damesbroekje.
Terugrijdend naar Ukkel passeer ik het musée Wellington, een oud, vervallen huis met een ijzeren ring als deurgreep. Eigenlijk word ik al terugverwacht, maar toch parkeer ik de auto een eindje voorbij het museum langs de stoep, want ik voel opeens een sterke drang er naar binnen te gaan. De zware, houten deur staat op een kier; ik duw hem open en kom in een gang waarvan de vloer zo oud is dat de tegels, die kennelijk van een zachtere steensoort vervaardigd zijn, hol zijn weggesleten tussen de cementen voegen. Er hangt een geur van oud leer en vocht. Enige meters verder staat weer een deur open. Ik loop er heen en betreed een kamer die vol hangt met wapens en uniformen. In een hoek van het vertrek zit een oude man op een zeer oude keukenstoel. Hij dut. Zijn
hoofd hangt schuin op zijn borst en zijn mond is verdwenen in een ruige, vaal-witte baard. Zodra hij me opmerkt echter drukt hij zich omhoog en komt geestdriftig op me toeschuifelen, alsof hij me verwacht of aardig vindt. Hij lacht naar me en vraagt me in rap Frans een boek te tekenen, dat hij tegelijkertijd over de tafel naar me toe duwt. Ik schrijf mijn naam in het boek en zie dat ik vandaag de eerste ben. Gisteren is er niemand geweest. Eergisteren evenmin. Terwijl de man in een kast tussen sleutels rommelt, loop ik naar het raam en bestudeer een kuras dat precies ter hoogte van het hart doorboord is. Het gescheurde ijzer staat naar binnen omgekruld rond een gat van zeker drie centimeter. Van Wellington kan het dus niet geweest zijn. De man beduidt me dat ik moet meekomen en gaat me voor naar een deur achter in de gang, die hij met veel lawaai ontgrendelt. Achter de deur bevindt zich een houten trap die zo oud is dat de kwasten uit de treden steken. De man beweegt beide handen met een herhaalde tillende beweging op en neer ten teken dat ik naar boven moet gaan. Ik begin de trap te bestijgen, die piept en kraakt onder mijn gewicht. De man volgt me niet. Met rinkelende sleutelbos sjokt hij terug door de gang.
Als ik boven kom wordt mijn blik direkt getrokken naar een koperen plaatje, aangebracht op de binnenkant van een deur die openstaat en toegang geeft tot een kleine kamer. In dit vertrek is Alexander Gordon binnengebracht, lees ik. Mortally wounded. Tegen de muur staat een bed, waarop hij de laatste adem heeft uitgeblazen. Naast de deuropening hangt een ingelijste, door Wellington geschreven brief aan de familie Gordon, waarin hij ze bedankt voor hun zoon en ze vraagt of hij het paard van Alexander nu maar moet opsturen.
Ik kijk natuurlijk strak naar het bed en zie er al gauw een stervende man liggen. Hij heeft een knap gezicht en zwart, krullend haar. Zijn naam is Alexander Gordon en hij is dodelijk gewond. Zijn gelaat is bezweet en van pijn vertrokken. Een eenvoudige operatie zou hem al kunnen redden, maar het is 1815.
Bij het hoofdeinde van het bed staat een rechthoekige vitrine. Ik buig me over het glas en zie dan tot mijn grote verrassing de prothese liggen die George Paget – zo staat in machineschrift op
een vergeeld papiertje te lezen – generaal in het leger van Wellington, heeft gedragen tot aan zijn dood in 1854, nadat zijn been op het slagveld van Waterloo door een Franse kanonskogel was verbrijzeld…
Enige tijd staar ik opgetogen in de vitrine.
De prothese is grotendeels gemaakt van hout en kan scharnieren bij de knie en bij de enkel. Aan de bovenkant gaat hij over in een soort koker van kanvas, waaraan leren riemen bevestigd zijn.
Het is dus ècht gebeurd…
Ik raak nu zeer opgewonden, want ik kan opeens niet begrijpen hoe ik er op 23 december 1972 getuige van kan zijn dat op 18 juni 1815 een kanonskogel het been treft van George Paget – wiens naam ik nog nooit eerder heb gehoord – als ik niet tenminste eerst zijn prothese gezien heb in het Wellington museum te Waterloo.
Dat ene Alexander Gordon hier overleden is wist ik evenmin, maar ik heb het gelezen op een koperen plaatje dat op de deur gespijkerd zit. Hem daarna zien ligt voor de hand.
Ik sta perpleks.
George Paget.
Died 1854…
Nog geen uur geleden heb ik waargenomen hoe zijn been door een kanonskogel werd afgerukt, terwijl toen zijn prothese al meer dan een eeuw te kijk lag. Leg dat maar eens uit.
En dan te bedenken dat ik eerst niet eens van plan was dit museum te bezoeken! Het voorbij wilde gaan zoals iedereen.
Maar wat doe ik?
Ik bezoek het toch.
Wat had ik voor reden om te stoppen?
Ik had meer reden om door te rijden.
Minutenlang sta ik zwijgend voor de vitrine en staar naar het houten been van een der generaals uit het leger van Wellington. De nagel van mijn duim is al omgeknakt.
De terugkeer naar de heuvel… De waarneming… De drang het museum te bezoeken… Het gedrag van de oude man…
Misschien… ja, wie zal het zeggen, is er wel sprake van een groter
geheel… een mystiek verband, dat het menselijk verstand te boven gaat…
Dat zou het leven wel reliëf geven…
‘s Avonds sta ik met mijn handen op mijn rug voor het raam van het luxueuze appartement aan de Floridalaan en kijk in de donkere straat.
Ik ben wel rijkelijk beloond vanmiddag voor het herhaalde bezoek. Zoiets kan je niet bedenken. Maar toch…
Misschien heb ik ooit wel eens iets gelezen over wat die George Paget, generaal in het leger van Wellington, destijds is overkomen. Of misschien heb ik wel eens een film gezien over de slag bij Waterloo. Wie zal het zeggen.
Gelukkig kan ik het me niet meer herinneren. Mijn geheugen laat mij nooit in de steek.
November 1973