Weerwood
De apartheid van Van Oudshoorn’s personages
Maarten ‘t Hart valt in zijn artikel over Van Oudshoorn in het vorige Tiradenummer mijn artikel over Willem Mertens’ levensspiegel aan, omdat ik het gevoelsleven van de hoofdpersoon abnormaal zou vinden. Die aanval slaat nergens op, maar laat ik eerst in herinnering brengen wat ‘t Hart zei. ‘Vanaf Ter Braak tot René Marres is altijd als haast vanzelfsprekend gesteld dat hier sprake is van abnormaal gevoelen en gedragen’ schrijft hij, en verder: ‘René Marres meent dat Mertens’ eenzaamheidsgevoel op paradoxale manier tot uiting komt in zijn gevoel dat contact met mensen iets armzaligs is. Geen ogenblik schijnt hij te beseffen dat dat maar niet een absurde mening van Willem Mertens is maar een idee dat alle personen in de romans en verhalen in meerdere of mindere mate hebben’. En wat de soms optredende grootheidswaan van Mertens betreft: ‘René Marres ziet hier weer iets heel abnormaals in terwijl het toch rechtstreeks verklaarbaar is vanuit het idee dat contact met anderen meestal een dissonant zal opleveren’ (559/560). Mijn zonde strekt zich nog verder uit: ‘Vanzelfsprekend kan René Marres in die ook bij Willem Mertens opkomende denkbeelden over het niet-echt zijn van de werkelijkheid alleen maar iets abnormaals zien. Maar alle belangrijke personages in de werken van Van Oudshoorn houden er zulke denkbeelden op na, en de sterkte dezer denkbeelden is het filosofische correlaat van de mate waarin de vereenzaming gelukt is’.
Uit deze opmerkingen zou je de indruk krijgen dat ik in mijn artikelen tegen Van Oudshoorn’s werk aankijk als iets raars en onbegrijpelijks, terwijl ik in werkelijkheid de opvallende trekken die ‘t Hart noemt en vele andere heb proberen te verklaren (Raam 70, dec. 1970 en Raam 73, april 1971) Maar verklaren doe je vooral als er iets bijzonders is dat om verklaring roept, en wie kan ontkennen dat een personage dat ten gevolge van een hallucinatie uit het raam springt, zoals Mertens, toch wel ongewoon is en op dat moment zelfs pathologisch. Maar het woord abnormaal heb ik in mijn artikel welbewust niet gebruikt – al zou het niet onlogisch zijn om het te doen – en ik vind het unfair van ‘t
Hart om dat te suggereren. Het is nogal komisch dat ‘t Hart mij afvalt en Wam de Moor prijst omdat deze zich van kommentaar als abnormaal en pathologisch onthouden heeft, waarna we enkele pagina’s later de Moor zien schrijven over ‘het patologische’ dat door Van Oudshoorn zo knap beschreven wordt (672). Wel spreek ik soms van paradoxen. Het is een paradox als je je, zoals Mertens, eenzaam voelt, naar contact met mensen verlangt en dat contact tegelijkertijd niet de moeite waar vindt. En paradoxaal blijft het al komt het vaker in Van Oudshoorn’s werk voor, iets wat ik heel goed besef daar ik in mijn artikelen het gehele werk van Van Oudshoorn overzie, voor zover toen gepubliceerd. Al zou iedereen tegen zijn geliefde zeggen ‘ik houd van je en ik haat je’ en niet slechts enkelen, dan zou het evengoed een paradox blijven – al zouden we door de gewoonte voor het tegenstrijdige ervan afstompen – en een verklaring verdienen.
Een paradox hoeft in de literatuur in tegenstelling tot de logica natuurlijk niet absurd te zijn; ze kan tegenstrijdigheden in het gevoelsleven onthullen. Juist dergelijke paradoxen wijzen op Van Oudshoorn’s psychologisch inzicht.
‘t Hart durft ook te beweren, dat ik in Mertens’ sporadische grootheidswaan iets abnormaals zie, terwijl ik zeg dat ‘dat Mertens zo nu en dan als tegenwicht tegen zijn gewone zelfverachting extravagante ideeën van superioriteit cultiveert behoort bij het beeld’ (Raam 70, p. 39) Namelijk bij het beeld van een minderwaardigheidscomplex. Dit voorbeeld illustreert frappant hoe ‘t Hart een totaal valse indruk geeft van mijn visie op Van Oudshoorn’s werk. Het gebrek van mijn geciteerde uitspraak en van wat dan verder volgt is eerder dat ik wat te gemakkelijk over een tegenstelling van gedrag heenglijd, het wat te vlot normaal lijk te vinden.
‘t Hart verklaart zelf deze grootheidswaan met de gevoeligheid van Willem Mertens., waardoor hij sociaal contact armoedig vindt. De keerzijde van die gevoeligheid zou zijn dat je meent over een rijker innerlijk leven te beschikken en dat idee kan leiden tot neerzien op andere mensen. Ja, natuurlijk kan zoiets voorkomen, maar ik betwijfel of het voldoende is om dit facet van Willem Mertens te verklaren, daar het voorbijziet aan de zelfverachting, die Willem Mertens gewoonlijk beheerst. De zaak is gecompliceerder en ‘t Hart’s verklaring te simpel
Hij zegt dan dat zo’n superioriteitsgevoel meer voorkomt – ‘…grootheidswaan bij buitenstaanders is niets bijzonders…’ – en suggereert dat het daarom niet psycho-pathologisch is (560). Dat is een ongeldige redenering. Een verschijnsel als schizofrenie wordt niet minder pathologisch omdat het vrij veel voorkomt en
voor een psychiater ‘niets bijzonders’ is. Hiermee wil ik niet zeggen dat Willem Mertens’ grootheidswaan pathologisch is. Het gaat – zoals elke individuele waan – alleen maar die kant op.
Als het gaat om het niet-echt zijn van de werkelijkheid voor Mertens zegt ‘t Hart weer dat het niet abnormaal is omdat alle belangrijke personages in de werken van Van Oudshoorn er zulke denkbeelden op na houden. Hij schijnt zich de mogelijkheid dat al deze personages in dit opzicht abnormaal zouden kunnen zijn – wat ik niet meen – niet te kunnen indenken, maar deze mogelijkheid ontkracht natuurlijk zijn pseudo-argument.
Naar mijn idee is Willem Mertens beleven – niet idee alleen, maar beleven-van de werkelijkheid als iets doods, als ‘coulissen in kunstlicht’ zo hevig, zo vergaand, dat het waarschijnlijk zelden voorkomt. Zijn beleving komt hiervandaan, zoals ik destijds schreef, dat de werkelijkheid hem niets meer te zeggen of te bieden heeft, en dat hij ze te afschuwelijk vindt om ze nog te kunnen erkennen. Zeker heeft ook de eenzaamheid ermee te maken, zoals’ Hart stelt, maar deze verklaring is totaal onvoldoende. Een eenzaam mens hoeft helemaal niet de ervaringen van Willem Mertens te hebben. Willem Mertens voelt zich ook belaagd door de werkelijkheid en ontkent ze met een noodsprong van het gevoel. Dit is heel wat anders dan kalm te betogen dat de wereld slechts mijn idee (voorstelling) is, zoals filosofen als Berkeley en Schopenhauer gedaan hebben.
Het merkwaardige is dan dat ‘t Hart zelf zegt, dat misschien de intensiteit, waarmee dit alles doorleefd wordt, iets abnormaals heeft (560). Waarom hij zich dan zo moet afzetten tegen een artikel waarin het woord abnormaal niet voorkomt, ontgaat me.
Ik vind dat je het woord abnormaal in beschouwingen over literatuur moet vermijden, omdat het de gevoelsmatige lading heeft dat wat ongewoon is niet deugt. Je doet zelfs beter om het niet te gebruiken als je iets ongewoons tegen komt dat je toevallig niet bevalt, omdat het suggereert dat je iets tegen al het ongewone hebt.
Daarom vind ik de vraag van ‘t Hart: ‘Normaal of psycho-pathologisch?’ ook een ongelukkig geformuleerd uitgangspunt voor een discussie. Want al vertoont Willem Mertens pathologische trekken – hallucinaties bijvoorbeeld – door de bank is zijn gevoel en gedrag dat niet, maar normaal is hij ook niet. Hij is evenals Eduard uit Louteringen een karakter dat afwijkt van het gemiddelde, voor zover ik dat kan beoordelen. In zoverre dus abnormaal te noemen – als je afziet van de ongunstige betekenis van dat woord – wat nog niet betekent pathologisch. Tussen het normale en pathologische ligt nog een breed gebied
van het meer of minder uitzonderlijke.
Waarom zou je krampachtig je best moeten doen om aan te tonen dat een personage dat je ter harte gaat normaal is? Het afwijkende en extreme is interessanter dan het alledaagse, als het, zoals ik destijds schreef, met zeldzame originaliteit, konsekwentheid en diepte behandeld wordt, zoals door Van Oudshoorn.
Wat dat betreft ben ik het eens met Emants, die in zijn essay ‘Pathologie in de literatuur’ (in de bundel Pro domo) betoogt dat afwijkend gedrag, dat grenst aan het pathologische, onthullend kan zijn voor de mens in het algemeen. Tendenties, die bij ‘gewone’ mensen verborgen blijven of moeilijk te onderkennen zijn, komen bij extreme karakters in helder licht te staan, en dat is het voordeel van dergelijke karakters in de literatuur. Schizoïde personages en uiterst sombere kunnen ons boeien, schizofrenen en echt manisch-depressieven, zoals die in psychiatrische rapporten beschreven worden niet, tenzij wetenschappelijk. Maar een grenslijn om aan te geven waar het schizoïde in het schizofrene overgaat is niet te trekken.
R. Marres