Weerwoord
Een mannetje dat was niet wijs
Als ik zo’n stuk lees als dat van Jaap Goedegebuure over Kunst, Kritiek en Krommunikatie (Tirade, januari 1978), denk ik altijd: Te weinig liefde gehad. Wel vele stokslagen in bittere jeugd, moeder op derde snelstens verdwenen met vreemde man, vader aan drank, daarna ooms en tantes en van gesticht tot gesticht, tenslotte de universiteiten van Leiden en Utrecht. Kan het erger? Niet lang of dit Klompertje met zijnen rijfstok en zijnen lijfstok zal met zijn leersjes van déredomdére, met zijnen leere leersjes aan door het nachtdun ijs heengaan. Te dun ijs, te weinig bodem onder de voeten, frêle, iel, en dan toch bonken? Djikke djakke kerrekoltjes, dat gaat fout, klitsklats!
Wat wordt er allemaal overhoop gehaald in Kunst, Kritiek en Kommunikatie? Welk spel met drie ballen wordt hier gespeeld? De woorden klotsen lustig tegeneen, maar het spelpatroon, hoe is dat? Het gaat dus, komop, het gaat dus om de Relatie tussen Kunst en Kritiek, of om de Kommunikatie tussen Kunstenmaker en Kritikus of tussen Kunstenmaker en Kunstengenieter, of enzovoorts. Volgens de titel.
En wat staat er nu in? Welke verbinding wordt ons bevrijdend uit de windsels gedaan? Eerstens die tussen Goedegebuure en Marsman. ‘Schrijven, kreëren is een levensfunktie, ik moet het Marsman nazeggen.’ Waarom zou dat nou moeten? Kan Goedegebuure dat zélf niet eens bedenken? ‘Kritiek beweegt zich altijd op een tweede plan, dat achter scheppingsdaad en schepping ligt.’ Scheppingsdaad, schepping, in lang niet meer gehoord zulke mooie zeggingen voor het karwei van de kunstenaar. Zouden die ook van…? Het ontzag voor de creatieve kunstenaar lekt aan alle kanten tussen Goedegebuures woorden door. Het lijken de jaren Dertig zelf wel.
Maar intussen: de verhouding tussen Kunst en Kritiek is er een van oorzaak en gevolg: ‘als er geen kunst was, was er ook geen kritiek’. Die zit. Gooit eigen ruiten in. Moedig. Nederig. Wat? Als er geen kunst was, was er geen kritiek. Als Pa Goedegebuure er niet was geweest, hadden wij geen Goedegebuure. Als Goedegebuure niet eerst op studie was gegaan, had hij nooit van die grote stukken kunnen schrijven over het doodvermoeide jonge proza van de zeventiger jaren. Ik vind
het zo knap van hem dat hij met vaste hand het portret van de critici tekent die ‘met overdreven gretigheid op het toch zo voor de hand liggende en weinigzeggende bezwaar dat er tegen hun métier kan worden ingebracht ingaan’. Even onthouden: dat bezwaar is: kritiek is afhankelijk van kunst. En nadenken: Waar heb ik toch weer gelezen over en van al die critici die alsmaar overdreven gretig… Geen idee.
Maar Goedegebuure vervolgt zijn betoog. Pang! Meteen raak: er zijn twee manieren om je als criticus te verdedigen tegen… tegen wát toch?! Wát zit Goedegebuure toch zo dwars? Waarom vertelt hij uitvoerig over Carel Peeters en diens boekje Het avontuurlijk uitzicht, inzicht gevende in Peeters’ opvatting dat de literaire kritiek een ars combinatoria is (hij bedoelt: je moet van alles kunnen als criticus)? Waarom suggereert hij zo hevig dat deze eerste manier om van het probleem af te komen – kritiek is óók een vorm van kunst – een kunstgreep is? ‘Peeters dingt naar een meesterschap waarvoor hij de eigenlijke proef niet heeft afgelegd’, zegt hij, en hier is een stukje antwoord: ‘Ik begrijp zijn ambitie wel, want zijn probleem is ook het mijne’ Gôh, dat we dat niet eerder dóór hadden! Natuurlijk, Goedegebuure wil zó’n goeie kritiek schrijven dat ie vanzelf kunst maakt. Net zoals Van Deyssel toen en Brouwers nu. Goed schrijven dus, levendig, ja nee, nou begin ik hem te begrijpen.
Maar wacht, daar begint hij opeens over een heel anders soort kunstenaarschap van die criticus, een soortement nevenbaan, zoals de auteur van Démasqué der schoonheid bezat door Dr. Dumay verliest te schrijven. Maar we hadden het toch over biljarten? Moet het nou alwéér over voetballen gaan? O toch niet. ‘De kritikus die dus niets op zijn scheppend krediet heeft staan, en toch graag voor vol aangezien wil worden in de Literatuur, verklare zijn werkzaamheid tot een tak van de Kunst’. Ha, we zijn weer terug op de eerste weg. Nee, toch niet: ‘Het is dus volkomen begrijpelijk waarom de kultuurrevuedirekteur mr. K.L. Poll zijn leven zin geeft met het schrijven van Poëzie, die overigens onleesbaar is.’ Een doordenkertje! Die meneer Poll krijgt hier tweevoudig op zijn edele flikker.
Hoofdstuk 2. Goedegebuure gaat het hebben over de andere weg. Hij beseft dat de criticus bescheiden en wel een schakel zou kunnen zijn tussen schrijver en lezer en dat hij anderzijds in debat kan gaan met de auteur. Dat laatste noemt hij pretentieus, en suggereert dat Ten Berge in de onlangs ontstane discussie over literatuurkritiek op een dergelijke stimulerende confrontatie aandrong, en dat Fens daar geen heil in zag. Raster en Ten Berge krijgen een kat, Vogelaar een aai en een fleer. Goedegebuure’s uitval in de richting van Raster-redacteur H.C. ten Berge is mijner mening geen adequate taxatie van hetgeen door deze dichter met zijn blad niet alleen beoogd, maar ook bereikt werd. Best hoor dat hij wat moppert over de geheimtaal waarvan Ten Berge c.s. zich bijvoorbeeld in een aflevering als Literatuur in discussie bedienden, roerend mee eens zelfs, maar helemaal geen krediet voor Raster? Dat lijkt me voor een Tirade-
redacteur te getuigen van te weinig zelfbeschouwing. Met mandarijnengedoe had althans Ten Berges import van materiaal uit de cultuur van eskimo’s en indianen en van buitenlandse dichters niets van doen.
Maar zwijgen verder hierover wij, bevangen als we zijn door de nadering van de gebeurtenissen in het volgende hoofdstuk.
Hoofdstuk 3. Goedegebuure verlegt de weg. Zittend op de slippen van criticus emeritus Kees Fens glijdt hij via de positie van de dagbladrecensent als schakel in de verspreiding van het literaire boek en het besluit van Fens om de literaire produktie in Nederland niet langer te volgen, maar het uitgangspunt dat hij nodig heeft om een zijner belagers een draadje te spannen. Hij laat deze glimlachend op zijn grove botten vallen en verkondigt ernstig hoezeer deze ‘vriendelijke, goedhartige leraar’ met zijn ‘padvindersmentaliteit’ tekortschiet in zijn taak als criticus-veroordelaar, waar deze enige hoop koesterde op de toekomst van de literatuur in Nederland.
Paradox of tegenstrijdigheid? Goedegebuure zegt: Wat is die De Moor een hypocriet zeg; schrijft in De Tijd dat de literatuurcriticus zich juist nu te weer moet stellen tegen het alleenvertoningsrecht van de commercie, de reclame e.d. waardoor de middelmaat tot vorm wordt verheven, en heeft zelf niks anders gedaan dan ‘kritiekloos jaar in, jaar uit de middelmaat tot norm’ verheven.
Ziet U mij zitten? Grote, sullige man uit het Oosten des Lands, voerende mentorgesprek na mentorgesprek met de middelmaat. ‘De Moor is een vriendelijke, goedhartige leraar die alle leerlingen graag een voldoende geeft, en daarom te hoge cijfers geeft aan diegenen die maar net meekunnen: Siebelink bijvoorbeeld.’ Ha, daar komt de paradox aan! Want waarom is Goedegebuure zo boos op die vriendelijke meneer? Dat hebt U zich toch zeker wel even afgevraagd? Omdat deze vriendelijke leraar in een kritiek op de geginnende schrijver Jan Siebelink niet zo vriendelijk was tegen de schrijver van het stuk Kunst, Kritiek, Kommunikatie.
Ik vind, dat Goedegebuure het soort ongenuanceerde kritiek bedrijft, waardoor noch naar de kant van de lezer noch naar die van de kunstenaar communicatie tot stand wordt gebracht. Over wat ik zelf voorsta, zal ik een volgende keer schrijven. Wij gaan eerst, aan de hand van het stuk naar
Hoofdstuk 4. Waarin de schrijver lijkt in te zien, dat het oordeel in Hollands Diep gevonnist over de jonge Nederlandse prozaliteratuur, wat al te onredelijk was, een glibberige uitspraak doet over Kellendonk, vast houdt aan Ferron als aanwinst maar omtrent deze prozaschrijver terug begint te krabbelen, een goed rapport uitdeelt aan Doeschka Meijsing (‘ga zo door, veel beter dan met Pasen!’) en Brouwers een uiterst dubieus compliment geeft. Hij begint onzeker te worden omtrent Kooiman, al klampt hij zich vast aan zijn eerder gedane negatieve uitspraak.
In deze regelen, te vinden op blz. 49 van Tirade 232 laat Klompertje zien hoe gemakkelijk hij door het ijs gaat. Van Doeschka Meijsing zegt ie dat ze in De kat
achterna veel geleerd blijkt te hebben van ‘haar fout, te veel geconstrueerdheid’ in Robinson. Ik zal niet ontkennen dat Meijsings nieuwste roman een heel goede is en beter dan haar eerste roman, maar zolang die construeerdheid van Robinson niet bewezen is blijft dat boek voor mij – en kennelijk voor een massa nietliteratuurwetenschappers die toch echt niet dol zijn op botten zonder vlees – een aardige, eenvoudige puberteitsroman, die niet het oordeel geldig maakt dat Goedegebuure over o.a. Meijsing velde: ‘alleen respekt afdwingend voor het vakmanschap, dat maar al te nadrukkelijk en dus hinderlijk gedemonstreerd wordt als proeve van vakbekwaamheid voor de literair-technische fijnproevers onder het publiek.’ Zak maar onder het ijs, Klompertje, dít is flauwekul, die door de feiten wordt geloochenstraft. En nu opeens, door dit wat betere boek, is Meijsing een authentiek schrijfster? Had dan ook De hanen en andere verhalen maar gelezen. Daar staan teksten in waarop m.i. van toepassing is wat je zegt over de door ons beiden gewaardeerde Matsier: ‘een volmaakte, achteloos aandoende stilistische bekwaamheid’ (Hollands Diep, 23-X-1976). Vandaar míjn hartelijke aanbeveling: ‘Eindelijk weer eens een nieuw (vrouwelijk) talent’ in De Tijd van 29 januari 1975. En dat is wat ánders, dan nú vertellen dat Meijsing wat kan, nu iedereen dat wel vindt. Was dat misschien het kritiekloos jaar in, jaar uit de middelmaat tot norm verheffen? Of Stenen voor een ransuil van Maarten ‘t Hart signaleren als het debuut van een opmerkelijk auteur, in 1971 wel te verstaan? Of Turks fruit en Het jaar van de kreeft afdoen als kitschromans, toen iedereen er mee weg liep, was dat het? Of van Koolhaas bij zijn eerste mensenroman zeggen, dat er veel aan ontbrak en bij zijn tweede dat het iets bijzonders werd, dat genre, was dat het verheffen van de middelmaat tot norm? Of zíjn ‘t Hart en Koolhaas misschien, inderdaad, intussen, van belang geworden en zijn Wolkers en Claus achteruitgeboerd? Zeg es Goedegebuure! Of de jubelende manier waarop je zelf over Zonsopgangen boven zee schrijft in Tirade 231 en dan in 232 je veroorlooft om, ten onrechte zelfingenomen, te schrijven dat ‘Jeroen Brouwers zijn vorige boeken vele lengten achter zich’ laat, en, o Goedegebuure toch, dat ‘helaas dat laatste tot nu toe door het recensentendom niet (werd) opgemerkt’. Wat je ook wilt zeggen hiermee, want heel duidelijk ben je niet, het is allebei om heel boos over te zijn. Wil je zeggen dat de heren en dames critici – in tegenstelling tot jou – niet hebben gezien hoe goed Brouwers’ nieuwe roman is? Dan heb je toch echt niet gelezen wat Van Deel en Nuis en ik o.a. over Zonsopgangen hebben geschreven. Wil je zeggen dat ze niet hebben gezien hoeveel beter dit boek is dan het volgens jou ‘vele lengten’ achtergebleven vroegere werk van Brouwers, dan moet je toch echt dat werk maar eens gaan lezen, en met name Groetjes uit Brussel, Thijmen Hoolwerf en Zonder trommels en trompetten even aandachtig bestuderen als de nieuwe roman. Zóveel licht is er niet tussen Zonder trommels en Zonsopgangen. Hoe dan ook, het is weer zo’n ongenuanceerde uitspraak waarin je schijnt te grossieren.
‘Je kan respekt hebben voor het streven naar vormelijke perfectie van beide Revisor-redacteuren (Kooiman, Kellendonk) maar dat is een risikoloze en gratuite bezigheid.’ Jeroen Brouwers kan het in zijn zak steken: ik heb in jaren niet een werk gelezen waarin zo naar vormelijke perfektie wordt gestreefd als Zonsopgang boven zee. Dat heeft Goedegebuure kennelijk niet gewaardeerd. Die stoot dwars door alle litanieën, verzuchtingen, motieven en symbolentaal, dwars door alle guirlandes van taal en vindt moeiteloos de kern. Nu, míjn oordeel staat tegenover het zijne: als ik Zonsopgangen en bijvoorbeeld Een Romance van Kooiman op het stuk van literaire verdichting vergelijk, steken Brouwers en Kooiman elkaar naar de kroon. Dat ik Brouwers een groter schrijver vind, komt omdat ik in zijn barokke wereld zo ontzaglijk veel meer herken dan in die van de calvinistischer Kooiman. Het is geen motief om Kooiman ongezien af te wijzen, integendeel, het aangevoelde verschil tussen hem en mij inspireert mij om op zoek te gaan naar de ruis in de communicatie en te kijken of die te verhelpen valt of niet. Als Jaap Goedegebuure durft te beweren dat Ferron, Meijsing en Brouwers ‘zich veel kwetsbaarder’ opstellen en dat ‘juist daardoor de lezer direkter met hen in kontakt (kan) treden’, dan moet hij dat maar eens bewijzen. En dat kan hij niet, dat kan hij nooit, dat is een gratuite bewering zonder zin. On-zin.
Ferme taal dus wel, van djikke djakke en klitsklats, maar zijn betoog herleid tot de kern, blijft er maar een gedragen onderbroek over. De slotregelen reppen van kommunikatie, kunst en kritiek als ‘een gesprek waarvan het werk van de auteur de inzet is, en waaraan de lezersreakties de bijdragen vormen’. De criticus zegt wat hij van literatuur vindt, eerstens uit persoonlijke behoefte, en dan begrijp ik Goedegebuure – de rijftak en lijfzak tot op de enkels gedaald – niet meer. Want, zegt hij ‘sublimeert hij (de criticus) die eerste aandrift tot de komische pretentie dat hij de Kunst wil gaan dienen, dan bedriegt hij vooral zichzelf; transformeert hij zijn impuls tot beroepsplicht, en (dan?) verlaagt hij zich tot kopywriter van het kulturele informatiebulletin.’ Vroeger hadden wij, de schrijver van Kunst, Kritiek en Krommunikatie vast ook wel, last van onze lust tot het gebruiken van het orgaan, waarvan men in kerkelijke kringen veronderstelde dat het uitsluitend de voortplanting diende te dienen, echter dan niet om een kind te verwekken, doch uitsluitend om het genot dat uit het beroeren of deponeren elders van dat orgaan zou voortkomen. Uitgaande van de gedachte dat lust abjekt was, legden de jezuieten bijvoorbeeld rond hun internaten grote sportterreinen aan en dirigeerden hun knapen op de zorgvuldig voorziene kritieke momenten tussen de witte lijnen. Dat hielp. Ze noemden het sublimeren. En de edeler vorm van dat sublimeren bestaat nog altijd bij monniken die alles wat hen onder de pij in hart en nieren benart langs de weg der onthechting omsmeden tot een keten die hen aan de eeuwigheid bindt. Sublimeren zoals Goedegebuure zich dat voorstelt, nota bene, je
eigen behoefte prijsgeven om zoiets belegens als ‘de Kunst dienen’, dat is helemaal niks en dat zou toch alleen maar kunnen leiden tot het verlangen en streven om bemiddelaar te zijn. Maar nee: het alternatief blijkt te zijn dat je van het kritieken schrijven een beroepsplicht maakt en je verlaagt tot een kopywriter. Goedegebuure stelt dus eigenlijk letterlijk niks voor. Alleen de eerste behoefte blijft over. Geen kunstenaar. Geen professionele aanpak. Ja waaratje, daar is die opgewarmde kliek van de oude critici weer over de criticus als dilettant. We zijn nog geen stap verder.
O, wacht eens.
Daar zijn nog wat spelregels.
1) | Als critici en schrijvers van gedachten wisselen kan het er best eens lustig aan toe gaan, mes op tafel, niet bang zijn. |
2) | Er mogen aan het peil van het gesprek eisen gesteld worden. |
Nee maar. Wij leven in een volwassen wereld. Er kan en er mag. Heeft Jaap Goedegebuure toch iets door van communicatie? Lees ik daar niet dat kwaliteitshandhaving of -verbetering van de literatuur zelf moet komen, ‘zonder dat de literatuurbeschouwer zich de rol van pedant examinator hoeft aan te meten, want dat zou met de situatie van het open en eerlijk gesprek in strijd zijn’. En lees ik daar niet, terwijl mij de bakkes open valt van vreugde: ‘Ik ontken niet dat vele critici, mijzelf niet uitgesloten, zich aan dat laatste euvel dikwijls bezondigen’? Mijzelf niet uitgesloten. Mijzelf niet uitgesloten. Hoe zíngt dat in deze vriendelijke leraar, die, laat hij daarin pedant zijn, de rol van pedant examinator heeft geschuwd als de pest en uitsluitend schreef ter verheldering, voor zichzelf en voor anderen, schrijver en lezer. Goedegebuure slaat zijn eigen wak.
Ach, ik zal het hem niet nahouden, dat hij in Hollands Diep, op 23 oktober 1976 naar de papiermolen verwees: Dirk Ayelt Kooiman, Jacq. Firmin Vogelaar, Daniël Robberechts, Lidy van Marissing, Michaël Tophof, Mensje van Keulen, Guus Luyters, Arie B. Hiddema, Hans Plomp, Hannes Meinkema, Christiaan te Winkel, Bernhard Sijsma, Maartje Luccioni, Hester Albach, Joyce & Co, Tymen Trolsky, Jan Siebelink, Ivo Michiels, Willem Roggeman en Mark Insingel. Allemaal Vulles. Ik zal hem niet verwijten, dat hij alleen Nicolaas Matsier, Louis Ferron en Maarten ‘t Hart de moeite waard vond. Ik zal weldra vergeten dat de door Klomper zo veelvuldig gemelde Middelmaat, slechts bestond uit Jan Donkers, F.B. Hotz, Rudolf Geel, J.M.A. Biesheuvel en Doeschka Meijsing. Dat in het hele stuk niet voorkomen toch al door menigeen gesignaleerde auteurs als F. Springer, Theo Kars, Bob den Uyl, prozaïst Ten Berge, J. Bernlef, Ben Borgart, Ger Verrips, Andreas Burnier, Jacques Hamelink, F. Harmsen van Beek, Gerrit Krol, Judicus Verstegen, Hilbert Kuik of Bea Vianen. Waren ze te oud, nee toch zeker? Goed, nu, wel, men kan zich vergissen, men kan door het ijs zakken en toch weer, met de hulp van niet geheel onverschillige passanten, gebruikmakend van een
abnormaal gehanteerde ladder, bodem onder de voeten krijgen.
Soms zou je wensen dat al die jongeren hun ervaringen opspaarden tot ze wat meer rijpheid hadden gekregen, en omgevormd konden worden tot een wezenlijker inhoud dan waarmee hun boeken nu gevuld zijn.
Jawel grootvader! God behoede mij ervoor een zin als de hiervoorstaande geschreven te hebben. Ze is dan ook niet van mij, maar van Jaap Goedegebuure zelf. O ja, nou weet ik weer wat ik hem, die zo gemakkelijk de pedante examinator uithangt, moéilijk vergeven kan: dat hij in 1976 de toen 36-jarige Jeroen Brouwers, schrijver van onder meer Groetjes uit Brussel (1969) en Zonder trommels en trompetten (1974), noch bij het Vulles, noch bij de Middelmaat, noch bij de Top – het zijn niet míjn categorieën – noemde. Of eigenlijk is ook dat wel te vergeven, maar niet, dat zo’n Klompertje de hele buurt op stelten zet als ie hem dan eindelijk gevonden heeft. Brr.
Wam de Moor
Bij wijze van naschrift.
Ik beperk me tot het rechtzetten van één feitelijke onjuistheid. Mijn stuk over Zonsopgangen boven zee werd geschreven medio november 1977 en gepubliceerd medio december 1977, voordat Nuis en De Moor de loftrompet erover staken. Het laatste woord blijft aan de kritikus van De Tijd.
‘Een Circusjongen is m.i. Reves mooiste boek van de laatste jaren, evenwaardig aan De Taal Der Liefde.’ (7.11.1975)
‘Van lieverlede is een mooi geschreven werk, waarmee Mensje van Keulen een stap vooruit zet naar een belangrijk schrijverschap.’ (14.11.1975)
‘Frans Kusters debuteerde vorig jaar met De reis naar Brabant als onze beste schrijver van schetsen en heel korte verhalen.’ (3.12.1976)
‘Dit heel mooie boek van Siebelink (Een lust voor het oog), dat mij ontzaglijk vaak boven de randen van zijn werkelijkheid heeft uitgetild tijdens het lezen…’ (10.6.1977)
J.G.