Weerwoord
De kinnisinne van Jeroen Brouwers
In Tirade nr. 239 van oktober 1978 bespreekt Jeroen Brouwers mijn boek De dood als keuze. Hij heeft er geen goed woord voor over. Toch wijdt hij er, al goochelende en jonglerende met woorden, veertien bladzijden aan. Op het eerste gezicht zijn er twee mogelijkheden: of wel jb verdoet zijn tijd – en die van de lezer – met het bespreken van een flutboek, ofwel het boek is minder onbelangrijk dan hij wil suggereren. En wat maakt, dat hij er zich zo mateloos over opwindt? Het onderwerp misschien? Maar nee, dit boekje is, zoals jb opmerkt, het zoveelste over zelfmoord. Zou het dan om persoonlijke redenen kunnen zijn dat hij de schrijver eens en voor altijd publiekelijk de nek wenst om te draaien? Maar onze wegen hebben zich nooit gekruist; ik ben er niet de oorzaak van dat jb in zijn laatste baan de straat op werd geschopt en ook heb ik zijn vriendin niet afgepikt. Geen persoonlijke wraak dus, maar wat wel? Zou het kunnen zijn dat jb iets heeft tegen psychiaters in het algemeen? Die vallen tenslotte de laatste tijd niet in de prijzen. Ook niet. De verklaring is een heel andere. Door jb in zijn veertien bladzijden lange stukkie verzwegen. Ik citeer Wam de Moor (De tijd, 10/3-1978), die jb interviewde. ‘In zijn werkkamer valt een doos vol boeken op, schots en scheef over elkaar heen. Ze gaan over zelfmoord. Op tafel het recente boek van Van Tol. Hij zegt daarover een vernietigend artikel te zullen schrijven. Al enige jaren verzamelt hij gegevens over de zelfmoord en over schrijvers die zelfmoord hebben gepleegd.’ jb: ‘Ik ben dus al jaren bezig en nu komt deze Van Tol als het ware het gras voor mijn voeten wegmaaien…’ Waarna volgt hoe slecht deze dat heeft gedaan. Jammer dat jb deze achtergrond aan de lezers van zijn stuk heeft onthouden. Hebben zij er geen recht op te weten dat zijn kritiek op mijn boek niet allereerst voorkomt uit interesse voor het onderwerp, maar uit na-ijver?
Bekijken we nu eens wat onze woordgoochelaar zoal uit zijn trukendoos heeft gehaald. In veertien bladzijden kan dat heel wat zijn, zou je zeggen. Maar jb bepaalt zich in hoofdzaak tot loos gescheld, zoals in de uitval naar Stuiveling, waarbij hij zijn Pavloviaanse maagreactie beschrijft, zonder de lezer evenwel te onthullen waarop deze conditionering berust. Wij zetten er een extra bril bij op en ontwaren dan tussen de schimpscheuten en andere losse flodders een aantal min of meer omschreven kritische opmerkingen. Ik zou:
a. | in dit boekje over ‘zelfmoord in de Nederlandse letterkunde’ niet één Nederlandstalige schrijver die zich ‘de dood heeft aangedaan’ nader hebben bestudeerd; |
b. | een aantal Nederlandse schrijvers-zelfmoordenaars niet hebben vermeld en ‘zo’n stuk of vijftig andere, uit andere literaturen’ ook niet; en voorts de literatuur van na 1950 nauwelijks hebben besproken; |
c. | als enige boodschap een nieuw woord voor zelfmoord hebben gelanceerd; |
d. | Speijer in mijn historische inleiding zonder bronvermelding hebben geciteerd; |
e. | sprekende over de golf van zelfdodingen na het verschijnen van Die Leiden des jungen Werther niet hebben vermeld wat jb wèl weet: dat dit al uit-en-ter-na is onderzocht en niet waar blijkt te zijn. |
Ad a. Reeds de ondertitel van mijn boek geeft aan, welke inhoud de lezer kan verwachten: Psychologische beschouwingen – nee lezer, niet over letterkunde en ook niet over schrijvers die zich suïcideerden – psychologische beschouwingen over zelfmoord en euthanasie, verhelderd met voorbeelden uit de letterkunde. Zo staat het er en dat is heel wat anders, dan waar jb in zijn kritiek van uitgaat.
Ad b. Zoals ik op pagina 36 en 93 van mijn boek heb opgemerkt, heeft het niet in mijn bedoeling gelegen een uitputtende opsomming te geven van romans en gedichten waarin zelfdoding het hoofdthema vormt, of waarin de voorboden aanwijsbaar zijn van de latere verkozen dood van de auteur. Wat wel in mijn bedoeling heeft gelegen kan, zoals ook uit andere boek besprekingen is gebleken, iedere onbevooroordeelde lezer begrijpen. Waarom ik de Nederlandse literatuur van na 1900 summier en van na 1950 nauwelijks heb besproken, heb ik op blz. 93-95 uitvoerig toegelicht. Ik heb er – naar ik meen als eerste – de aandacht op gevestigd dat de meest fundamentele verandering in de wijze waarop de schrijver, sedert de tijd van de Griekse sagen, het thema zelfdoding heeft behandeld, zich heeft voltrokken tegen het einde van de vorige eeuw met het ontstaan van de psychologische roman en dat dit tot nu toe de enige wezenlijke verandering is gebleven.
Ad c. Misschien kan jb goed schrijven, lezen doet hij slecht. En dat is droevig voor een boekbeoordelaar. Nu heeft hij weer in mijn boek gelezen dat ik het woord zelfmoord vervangen wil zien door het nieuwe woord auto-euthanasie. Zoals ik op blz. 10 heb betoogd en zoals uit mijn verdere boek blijkt, verdient als algemene term ‘zelfdoding’ de voorkeur. Het woord zelf-euthanasie (volgens anderen auto-euthanasie) heb ik voorgesteld voor één bijzondere vorm van zelfdoding die, zoals jb had geweten wanneer hij de bladzijden 147-149 en 155 niet had overgeslagen, volgens de (wetenschappelijke) literatuur slechts enkele procenten uitmaakt van alle zelf-dodingen. Heel wat anders dus dan jb zijn lezers uit mijn naam heeft voorgelogen.
Ad d. Ik zou zonder bronvermelding hebben geciteerd uit het boek Het zelfmoord–
vraagstuk van N. Speijer, met name in mijn eerste hoofdstuk. Hierover valt het volgende te zeggen:
1. jb heeft uitstekend opgemerkt dat ik uit dit boek van Speijer heb geciteerd. Al op de tweede pagina van mijn eerste hoofdstuk heb ik naar dit boek verwezen en om precies te zijn: twee maal op blz. 10, op blz. 15, 21, 24, 27 en nog eens twee maal op blz. 28 van dit op pag. 9 beginnende en op pag. 32 eindigende eerste hoofdstuk. Waarop baseert jb nu eigenlijk zijn verdachtmaking als hij schrijft ‘bronvermelding ho maar’?
2. Ik heb niet slechts Speijer geraadpleegd, maar tal van andere schrijvers, zoals uit de noten duidelijk blijkt. jb heeft scherp doorzien dat het, wat betreft de door mij gekozen voorbeelden uit de letterkunde vooral om het tweede hoofdstuk gaat. Deze voorbeelden zijn door mij verzameld en geselecteerd. De verantwoording voor die keuze – ten aanzien waarvan het jb vrijstaat met mij van mening te verschillen – kan men op verscheidene plaatsen in mijn boek lezen. Het eerste hoofdstuk vormt, zoals ik op blz. 31 heb uiteengezet, hierop een beknopte maar noodzakelijke inleiding. Noch uit de vele bronvermeldingen, noch uit de presentatie van dit hoofdstuk, noch uit titel en ondertitel van mijn boek blijkt, dat ik ook maar in de verste verte zou hebben willen suggereren, dat dit deel van mijn boek oorspronkelijk werk bevat.
3. Ten slotte: De integrale tekst van mijn boek is vóór verschijnen gelezen door vier hoogleraren. Een van hen: Speijer (die, gelooft u mij, uitstekend in staat is zijn belangen te behartigen en de bescherming van jb niet van node heeft). Ten aanzien van één bron stelde Speijer verwijzing op prijs, met name naar zijn vermelding van het boek van Simon Oomius als oudste in Nederland verschenen boek over de zelfdoding en door Speijer als zodanig ‘ontdekt’.
Ad e. jb weet te melden met betrekking tot het optreden van vele zelfdodingen na het verschijnen van Goethes Werther, dat deze overlevering niet op waarheid berust. Welnu, inderdaad is er aan de nawerking van Goethes roman getwijfeld, met name door de socioloog Durkheim, die waarlijk niet de eerste de beste is. Maar Durkheims mededelingen hierover dateren uit 1887. Blijkbaar is jb met het lezen van vakliteratuur over dit onderwerp niet verder gekomen, want modern onderzoek toont aan dat imitatie bij het doen van zelfdodingspogingen wel degelijk van grote betekenis is. jb leze er bijvoorbeeld D.P. Philips eens op na: The influence of suggestion on suicide. Substantive and theoretical implications of the Werthereffect (1974)⋆. Schreef jb niet over Mulish hoe deze, na geblunderd te hebben op een terrein dat het zijne niet is, door mijn collega Van den Hoofdakker is terechtgewezen? En wat wil diezelfde jb dan nu met zijn borreltafelprietpraat?
Ik laat het hierbij. Het is spijtig dat jb, die èn van literatuur weet èn van de problematiek van de zelfdoding, en die – zoals blijkt uit zijn bijdrage in het nov/decnummer van Tirade – met betrekking tot de zelfdoding heel wat beters in zijn mars heeft, door kwetsing van zijn (p)ikje de kans heeft moeten missen om een voor de lezer waardevolle boekbespreking te schrijven.
D. Van Tol
Het (p)ikje van meneer van Tol
Neen, de wegen van meneer Van Tol en mij hebben elkaar nooit gekruist. In mijn verhandeling over het boekje van meneer Van Tol smeek ik God tot tweemaal toe mij hiervoor te willen behoeden. Neen, meneer Van Tol is er de oorzaak niet van dat ik ‘in mijn laatste baan de straat op werd geschopt’, temeer niet, meneer Van Tol, oud wijf, aangezien dit feit nooit heeft plaats gevonden, – neen, meneer Van Tol heeft mij mijn vriendin niet afgepikt en dus wat ook dat betreft mijn (p)ikje niet gekwetst. Wat een olijkerd, die meneer Van Tol, en wat een huisknechtenniveau van polemiseren! Heb ik iets tegen psychiaters in het algemeen? Nog niet, zij het dat meneer Van Tol mij de bek niet moet openbreken, en er vooral beter aan zou doen, – teneinde de psychiaterstand niet nóg meer in opspraak te brengen, – de zijne verder ferm gesloten te houden. Heb ik iets tegen de psychiater D. van Tol in het bijzonder? Reken maar. Wàt ik tegen hem heb en waaròm ik dit heb, daarover gaat mijn hier in het geding zijnde verhandeling. Dat de psychiater D. van Tol mijn drijfveer tot het schrijven van onderhavige verhandeling wenst te benoemen als een blijk van ‘na-ijver’, ach, dat lààt ik maar. Ik, olifant, heb toch de langste. Moeit u zich maar met uw eigen drijfveren, meneer Van Tol, en blijft u maar gerust met uw psychiatersjatten van de mijne af.
Kijk eens hier, meneer Van Tol, mijn vermeende ‘na-ijver’ kan evenmin als het mij absoluut niet imponerende feit dat vier hoogleraren uw prulgeschrift vóór publikatie ervan hebben gelezen, verhelen, dat dat prulgeschrift van u iets ànders dan een prulgeschrift is. Het is typisch des beunhaas om ijdeltuiterig te refereren aan universitaire medeplichtigen om daaraan schitter te ontlenen voor eigen persoon of werk die die schitter niet verdienen. Dat u een beunhaas bent, dàt is de teneur van mijn verhandeling over u en uw prulgeschrift. Al uw weerleggingen ad a, ad b, ad c en ad e krijgt u dan ook van mij cadeau, – ook al omdat ik niet zo’n polemist wens te zijn die zich door zijn opposant laat opzadelen met de verplichting, zijn hele polemiek nòg eens te schrijven, maar dan ànders, teneinde weer recht te buigen wat opposant heeft krom gewrongen, teneinde aan te tonen
dat opposant het over iets anders heeft dan waarover ik het heb gehad, ten einde enzovoort. Ik ben met mijn hersens intussen al héél ergens anders. Had u maar liever een goed boek geschreven, meneer Van Tol, in plaats van u thans zo uit te putten in het verdedigen van uw hachje, uw reputatie, uw aureool, uw psychiaterschap, uw schrijverschap, uw integriteit, uw kennis, kortom uw (p)ikje.
Niet krijgt meneer Van Tol van mij cadeau dat hij (zijn commentaar ad d, lid 1) niet iets anders dan een vulgaire plagiaris zou zijn. Hiertoe moet ik eerst even vertellen dat mijn verhandeling Met D. van Tol naar de bedriegertjes door mijzelf, op verzoek van de redactie van Tirade, op een bepaalde plaats drastisch is ingekort. Zulks is daar gebeurd waar zich ‘lange voorbeeldencedels’ bevonden die het plagiaat van D. van Tol moesten illustreren. Ik liet die cedels weg, omdat de publikatie ervan ‘binnen het kader van dit mijn referaat er het aroma en de vaart aan (zouden) ontnemen’. De toen geschrapte passages bied ik de lezer en meneer Van Tol hierbij alsnog aan.
‘Het hoofdstuk De zelfdoding in historisch perpectief van D. van Tol is voor viervijfde indentiek met het hoofdstuk Geschiedenis van de zelfmoord uit het standaardwerk van N. Speijer: Het zelfmoordvraagstuk, Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1969.
Identiek. Soms wil dit zeggen dat er keuring wordt geciteerd met opgaaf van de bron. “Representatief is wat de Nederlandse zelfmoord-deskundige N. Speijer schrijft met betrekking tot de vraag…” – volgt een citaat van Speijer. Deze methode past D. van Tol zelden toe, al citeert hij Speijer zonder end.
Identiek ook in deze zin: dat citaten uit andere geschriften die in het boek van Speijer voorkomen, klakkeloos zijn overgenomen door D. van Tol, die daarbij gaarne, pedant als hij is, d.m.v. een indrukwekkende literatuurlijst, doet alsof hij de gekopieerde citaten zelf heeft ontdekt. In Speijers paragraaf Zelfmoord in de Joodse geschiedenis b.v. komen citaten voor van zelfmoordpassages in de bijbel. Exact dezelfde citaten, ik bedoel: niet minder citaten, niet ook mogelijk andere citaten, niet dezelfde citaten uit een andere bijbelvertaling, treft men aan in de paragraaf De zelfdoding in oud-testamentische tijden van D. van Tol. In D. van Tols paragraaf wordt de naam Speijer in niet relevant verband in een voetnootje vermeld en voorts doet D. van Tol of hij zelf persoonlijk de hele heilige schrift en, in andere verbanden, de hele geschiedenis van de zelfmoord op eigen houtje, onafhankelijk, helemaal opnieuw heeft uitgezeefd en nageplozen.
Waar Speijer letterlijk citeert, daar citeert D. van Tol letterlijk. D. van Tol citeert altijd hetzelfde als Speijer. Waar Speijer een ontleende passage in enkele zinnen samenvat, daar vat D. van Tol dezelfde passage in enkele zinnen samen. Niet zelden met de zinnen van Speijer. Voorbeeld:
Speijer (blz. 63):
G. Voet (Voetius) () wijdt in 1667 een systematische uiteenzetting aan de zelfmoord (). Hij onderscheidt zelfmoord in ruimere en in engere zin. Alleen zij die rechtstreeks en vrijwillig zich van het leven beroven zijn zelfmoordenaars. Niet zij die zich “gedrongen”, toevallig, onwetend of uit krankzinnigheid doden.
Van Tol (blz. 28):
() G. Voetius onderscheidt zelfmoord in ruimere en engere zin: alleen zij die rechtstreeks en vrijwillig zich van het leven beroven, zijn zelfmoordenaars. Anders gesteld is het evenwel met hen, die zich “gedrongen”, toevallig, onwetend, of uit krankzinnigheid doden. De aanduiding zelfmoordenaar acht hij op hen niet van toepassing.
Voorbeelden als deze zijn er in schaamteloze overvloed in het werkje van D. van Tol aan te wijzen. Eén keer, één hele keer, vermeldt D. van Tol in een voetnoot: “Geciteerd door Speijer ()”. D. van Tol doet niet anders dan de citaten van Speijer citeren, tientallen, tientallen malen.
Let wel: natuurlijk verwijst D. van Tol wel vaker naar Speijer. Bijvoorbeeld zo: Van Tol (blz. 28): “Het oudste Nederlandse boek over zelfmoord stamt uit 1660. Het is van de hand van Simon Oomius en draagt tot titel Prophylacticum vitae ofte Bescherminge des Levens tegens Selfsmoorderye.” Voetnoot erbij. Voetnoot verwijst naar Speijer, blz. 14.
Speijer (blz. 14): “In Nederland vinden we bij Oomius (1660), die het eerste werk over zelfmoord in Nederland schreef…” (volgt iets, ontleend aan het werk van Oomius).
Uit de tekst van D. van Tol gelieve de lezer dus op te maken, dat D. van Tol aan Speijer de wetenschap heeft ontleend dat Simon Oomius de eerste Nederlandse schrijver van een boek over zelfmoord is. Maar waar haalt D. van Tol de titel van dat boek van Oomius vandaan, want die staat immers niet op blz. 14 van Speijer vermeld? Uit de 26 klein bedrukte bladzijden tellende literatuurlijst van Speijer soms? Dat is mogelijk, hoewel het waarschijnlijker is, dat D. van Tol hem heeft overgeschreven, niet van blz. 14, maar van blz. 64 van Speijers werk. Daar staat andermaal vermeld dat Oomius het eerste Nederlandse boek over zelfmoord schreef, andermaal met dat jaartal 1660, ditmaal met vermelding van de titel. D. van Tol verwijst naar Speijer blz. 14 om des lezers aandacht van Speijer blz. 64 af te leiden, – want aan Speijer blz. 64 ontleent D. van Tol tevens de samenvatting van Oomius’ geschrift, die hij, handig, opnieuw samenvat door Speijers samenvatting van Oomius’ geschrift “in eigen woorden” na te vertellen.
Identiek. Ook “in eigen woorden” navertellen, zonder erbij te vermelden dat men navertelt, is heus wel plagiaat. Ik geef een voorbeeld van D. van Tols manier van “in eigen woorden” navertellen, gecombineerd met een voorbeeld van D. van Tols manier van scharrelen.
Van Tol (blz. 29)
Het zou onjuist zijn te menen dat Nederland wat betreft het beoordelen van de zelfdoding een verlicht land was. Vrijwel alle publicaties, voornamelijk theologische, wezen de zelfmoord af,
Speijer (blz. 65)
Zoals men ziet is het geheel een zeer ingewikkelde indeling, waarin men vele menselijke handelingen kan plaatsen. Alle publikaties, voornamelijk in Nederland van theologische zijde, veroordelen de zelfmoord.
terwijl de Staat met zijn straffen de kerkelijke sancties bekrachtigde en aanvulde.
Speijer (blz. 77)
() de wereldlijke macht bekrachtigde met haar maatregelen de opvattingen van de kerk.
Een van verraad beschuldigde soldaat die zich in 1701 ophing, werd onthoofd en zijn lijk in vier stukken gesneden welke men aan de stadspoorten ten toon stelde.
Speijer (blz. 78)
In 1701 hing een soldaat, van verraad beschuldigd, zich op. Hij werd onthoofd, zijn lijk in vier stukken gesneden en de stukken aan de poorten bevestigd.
Hoewel de Aufklärungsliteratuur ook in ons land begon door te dringen,
Speijer (blz. 65)
Toch werkte de Aufklärungsliteratuur ook hier te lande door.
werd nog in 1786 in Amsterdam het lijk van een zelfmoordenaar bij vonnis “gelegd op een horde en gesleept tot aan den Damrak, omme vandaar te worden gebragt naar de Volewijk en aldaar gesmeten in de Put onder den Galge”.
Speijer (blz. 79)
Toch werd nog in 1786 in Amsterdam een vonnis geveld “dat het selve doode lychaem zal worden gelegd op een horde en gesleept tot aan den Damrak, omme vandaer te worden gebragt naar de Volewijk en aldaar gesmeten in de Put onder den galge”.
De oppositie tegen deze straffen werd echter steeds sterker.
Speijer (blz. 65)
Oppositie tegen de straffen werd steeds sterker.
Dat dit voorbeeld voldoende zij, – onderhavig voorbeeld zou nog met eenzelfde aantal regels kunnen worden verlengd. Er zijn véél soortgelijke voorbeelden te verschaffen. De hier gegeven tekstfragmenten van D. van Tol vormen in zijn
boekje De dood als keuze één geheel (blz. 29). Zie, hoe D. van Tol drie aaneensluitende regels uit Speijer (blz. 65) heeft gepikt, deze een weinigje heeft omgebogen en vervolgens zo’n beetje, om de diefstal te verdoezelen, heeft weggemoffeld tussen sprekende voorbeelden. Zie, hoe D. van Tol ook deze sprekende voorbeelden van Speijer (blz. 78 en 79) heeft gepikt en een weinigje omgebogen, en zie ten slotte hoe D. van Tol zelfs een zinsnede van Speijer (blz. 77) heeft gepikt en een weinigje omgebogen om er een logisch verband tussen zijn betoogzinnen en zijn sprekende voorbeelden mee te metselen. De naam Speijer komt men in deze passage van D. van Tol niet tegen.
Welnu, zo kan ik het ook hoor, meneer Van Tol, een boekje schrijven. Niks an. Maar ik zou er niet van slapen, als ik zó een boekje zou hebben geschreven: van angst. Vrezende het uur dat iemand mijn klungelwerkje tegen het licht houdt en mij als een doodgewone dief zou ontmaskeren. Een dief van andermans woorden en gedachten, een dief van andermans wetenschappelijke oogst, een dief van andermans conclusies. Ik denk echter dat D. van Tol niet lijdt aan dezelfde angst, noch zelfs aan enigerlei angst. Vermoeid maar voldaan ligt D. van Tol op zijn sofaatje en slaapt. Diep, vast en vredig slaapt hij. Iedereen is gek, behalve ik, D. van Tol, psychiater en psychotherapeut. Ik denk dat hij dat denkt.’
Trusten meneer Van Tol
Jeroen Brouwers
Het Multatuli Museum en de redaktie van het verzameld werk van Multatuli hebben dringend behoefte aan een fotokopieer-apparaat.
Het Ministerie van crm en enkele partikulieren droegen reeds een groot gedeelte van de aanschafprijs bij. Maar we komen nu nog f 3000,- tekort. Wanneer 120 Tirade-abonnees f 25,- storten kan het apparaat worden aangeschaft.
Gelieve Uw bijdrage te storten op postgiro 115042 tnv. G.A. van Oorschot te Amsterdam.
- ?
- Amer.Soc. Review (1974) 39, 340 sq.