Weerwoord
Het onbehagen vanuit de vrouwelijke vorm
Bij het lezen van Charles B. Timmers mijmeringen over de voor hem onbegrijpelijke weerstanden van vooral vrouwen tegen de vrouwelijke woordvormen (in Tirade 267) moest ik denken aan boer Koekoek, die tot groot vermaak van het politieke wereldje en de aanhang daarbuiten ‘consequent’ zei: mevrouw de staats-secretaresse. Dat was nog eens leuk! De slimmerd had taalkundig gezien het grootste gelijk van de wereld en men kon zich dientengevolge vermaken om de treurige sociale bijkomstigheid dat deze vrouwelijke beroepsnaam als zoveel andere een lagere rang had dan het mannelijke equivalent. De taal als spiegel van het maatschappelijk gebeuren!
‘Merkwaardig is’, schrijft Charles Timmer, ‘dat het “onbehagen aan de vrouwelijke vorm” zich vooral bij vrouwen voordoet’ Is dat zo merkwaardig? De taal spiegelt immers nog meer: niet slechts bij beroepsbenamingen, maar ook bij nomina agentis in het algemeen is de mannelijke vorm van het woord tevens grondvorm (Schepper); het vrouwelijke equivalent verkrijgen we door een extra toevoeging (schep-st-er). Zo staat de man aan de oorsprong en zo wordt de allereerste bevalling, normaal zo duidelijk een vrouwenzaak, door de schrijvers van de Bijbel zelfs aan een rib opgehangen!
Toch is er iets aan het veranderen, daar heeft de heer Timmer gelijk in. De oorzaak van die verandering lijkt mij gelegen in een toenemend zelfbewustzijn van de vrouw, in het feit dat een toenemend aantal vrouwen de maatschappij in wil. Een toenemend aantal vrouwen merkt vervolgens dat vrouw zijn vanuit het maatschappelijk verkeer bezien meestal de mindere zijn betekent. De vrouw als taalgebruiker merkt ten slotte dat zij er op zichzelf geen bezwaar tegen heeft minister of premier genoemd te worden, maar dat de man absolúút geen kleuterleidster wil heten. En dat is nog te begrijpen ook, de mannelijke vorm is immers tevens de grondvorm, de vrouwelijke vorm dient expliciet om een vrouw aan te geven en niet zozeer haar bezigheid.
Charles Timmer noemt de ‘vervrouwelijkingsvormen’ even romantisch grillig als de vrouw zelf en ‘raadselachtig’, vanwege het feit dat de keuze tussen de ver-
schillende vrouwelijke achtervoegsels voor hem althans niet logisch achterhaalbaar lijkt. Hetzelfde zou ook gezegd kunnen worden van de mannelijke uitgangen, maar die blikrichting is moeilijk objectief te krijgen. Uit de fonologie komt bovendien al naar voren, dat te veel onbeklemtoonde lettergrepen achter elkaar als minder gewenst ervaren wordt (molener, molenerster). Het gebruik van l, n en r vóór de veel gebruikte uitgang –er heeft in onze taal voor beide geslachtsuitgangen altijd moeilijkheden geleverd. Van dienen zou diener kunnen komen, liever spreken we echter diender of dienaar uit. Ook te veel medeklinkers achter elkaar doen ons naar andere mogelijkheden omzien. Daar is weinig grilligs aan, laat staan vrouwelijks.
Maar laten we terugkeren tot de discussie over de mannelijke en vrouwelijke vormen op morfologisch en sociolinguïstisch niveau. Die discussie is vooral ontstaan door de recente aanwezigheid van de vrouw in het maatschappelijk verkeer. Daarom spitst de discussie zich ook toe op de beroepsbenamingen en minder op de nomina agentis in het algemeen. Is het nodig, kan men zich afvragen, het geslacht te weten van degeen die een computerprogramma heeft geschreven? Is het nodig te weten of een vrouw je een prik vitamine B geeft, of een man? Ja, zeggen een heleboel vrouwen terecht, we zijn toe aan maatschappelijke herwaardering van de vrouw, je moet kunnen zien dat er nu eindelijk vrouwelijke artsen, monteurs, voormannen enz. zijn.
Nee, zeggen een heleboel vrouwen terecht, het mag er niet meer toe doen of je man of vrouw bent in een bepaald beroep, het gaat toch om je kundigheid, in die hoedanigheid word je toch aangesproken?
Misschien kan de heer Timmer zich dit dilemma voorstellen. Is het in dit verband gek dat een vrouw zich schrijver noemt, als ze weet dat er veel literatuurboeken de verschillende stromingen behandelen en er dikwijls in slagen de vrouwen, hoe verschillend ze ook schrijven, apart op een rijtje te zetten? (‘Men stelle zich voor’, schrijft Andreas Burnier in De Zwembadmentaliteit (123), ‘nieuw werk van drie mannen: Jan de Hartog, W.F. Hermans en Jacques Hamelink.’)
Is het in dit verband raar dat een vrouw protesteerde, toen zij haar diploma in ontvangst nam, waarop timmerman vermeld stond? Nu steeds meer vrouwen terechtkomen in beroepen en functies die tot de vorige generatie aan mannen waren voorbehouden, bestaat er immers een groeiende behoefte aan een passende benaming voor beroepen die langzamerhand voor ons gevoel een te seksegebonden aanduiding hebben. Met dat probleem is, hoe kan het anders, al een werkgroep bezig. De leden daarvan (gelukkig is leden een neutraal woord) komen uit Man-Vrouw-Maatschappij, de Vereniging van Vrouwen met een Academische Opleiding en de ministeries van Sociale Zaken, Onderwijs en Wetenschappen en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk. Deze werkgroep heeft al een principiële keus gedaan ten aanzien van de registerbenaming van de beroepen, namelijk
één benaming voor één beroep en wel de grondvorm van het woord, die, zo heeft de geschiedenis het gewild, tevens de mannelijke benaming is. Die keus komt niet uit de lucht vallen. Taalkundig steunt zij op het zoeken naar de kortste vorm, de grondvorm. Sociaal steunt zij op de meest gebruikte en veelal hoogst gewaardeerde vorm. Een secretaris heeft een hogere status dan een secretaresse. Charles Timmer noemt dit misschien een wonderlijke speling van het taalgebruik, ik noem het de logische consequentie van de maatschappelijke meerwaarde van de man. Als hij het verbazingwekkend vindt dat professor en minister mannelijk blijven, volsta ik met hem te wijzen op de overeenkomst met de sociale werkelijkheid.
Kijkend naar dit alles lijkt mij het toegroeien naar een menselijke vorm te verkiezen boven het ‘toevoegen’ van ‘vervrouwelijkingsvormen’. In een voorbije, romantische visie blijft het fysieke kennelijk steeds aanwezig. Valt het mensen kwalijk te nemen dat zij het fysieke element in hun bezigheden op ander niveau niet constant naar voren gebracht willen zien? Is het, om met een open vraag te eindigen, bij voorbeeld van wezenlijk belang of een man of een vrouw het bovenstaande geschreven heeft?
E. Ruijsendaal namens de werkgroep wijziging beroepsnamen.
Commentaar
E. Ruijsendaal eindigt met de rhetorische vraag: ‘Is het… van wezenlijk belang of een man of een vrouw het bovenstaande geschreven heeft?’ Ik zou hierop met stelligheid willen antwoorden ‘ja!’ en vervolgens het vermoeden uiten dat het hier om een vrouw ging, dus om het ‘weerwoord’ van een schrijfster. Enerzijds op stilistische gronden, anderzijds door een bepaalde vorm van logica in enkele passages, een logica van het soort als van de vrouw die verzuchtte: ‘Mijn man bedriegt mij zo verschrikkelijk, dat ik niet meer weet van wie ik zwanger ben.’ Een uitspraak die berust op het principe van de logische misleiding. Precies zo gaat schrijfster R. te werk, wanneer zij zegt dat de vrouw ‘geen bezwaar heeft minister… genoemd te worden, maar dat de man absoluut geen kleuterleidster wil heten.’ De denkfout zit hier natuurlijk in de omstandigheid dat men bij het laatste woord kan kiezen tussen leidster en leider, maar dat bij minister die keuze taalkundig niet bestaat: een vrouw kán dus geen bezwaar hebben minister genoemd te worden.
Ik ga niet nader in op de door schrijfster aan de orde gestelde sociale en femi-
nistische kanten van het probleem der beroepsbenaming, maar beperk mij tot een enkel semantisch aspekt van de zaak.
Wanneer een vrouw die voor het vak timmerman gestudeerd heeft protesteert tegen vermelding van ‘Timmerman’ in haar diploma, is dat niet alleen heel raar, maar ook heel dom: zo’n vrouw had vroedvrouw moeten worden, of ze had moeten conditioneren dat haar bekwaamheid in het diploma als ‘houtbewerkingsspecialiste’ zou worden omschreven. Op dit platvloerse niveau is een oplossing altijd mogelijk. Een loodgieter kan ook protesteren, als hij zijn diploma in ontvangst neemt, met de woorden: ‘Ik doe toch nog wel wat anders dan lood gieten.’ Accepteren wij in de taal niet meer het oneigenlijke gebruik van woorden, dan kunnen we er beter het zwijgen toe doen.
Bestaan er voor beroepsnamen vrouwelijke vormen, dan moeten die ook gebruikt worden. Verwaarlozing hiervan, om welke reden ook, betekent vervlakking en taalverarming. Het kan tot een heilloos misverstand leiden, wanneer een dichter zegt: ‘Gisteren ben ik met schrijver X. naar bed geweest, als hij bedoelt ‘met de schrijfster X.’ En een verslaggeefster krijgt eerder een uitbrander dan een beloning, wanneer zij in de ‘society’-kolom van haar krant vermeldt: ‘…zijn secretaris droeg een blauwzijden jurk met een diep decolleté…’
De grens wordt uiteraard getrokken bij woorden die lexiconisch geen vrouwelijke vorm hebben: het is gevaarlijk te proberen die kunstmatig te creëren. Mocht het de schrijfster E. Ruijsendaal ooit gelukken om eerste minister te worden, dan zal ik haar op de première van haar optreden niet gaan begroeten met de woorden: ‘Gelukgewenst met uw benoeming, mevrouw de première.’ – De eerste minister mocht eens aan een grap van boer Koekoek denken…
charles b. timmer