Weerwoord
J.H. Donner
Ingezonden brief naar aanleiding van een afschuwelijk misverstand
In Tirade 215/216 tref ik een opmerking aan van Jaap Goedegebuure, die ik niet onweersproken kan laten. Hier blijkt iemand slachtoffer van een misverstand dat onmiddellijk uit de wereld geholpen moet worden. In een artikel ‘de liefdesroman als leesvoer’ geeft Jaap Goedegebuure een overzicht van enkele recent verschenen romans. Hij spreidt daarbij een manier van lezen ten toon zo naief en achterlijk, dat het wel moet botsen met Mulisch’ iets meer eisende manier van schrijven en diens jongste roman Tweevrouwen wordt dan ook duchtig mishandeld.
Jaap Goedegebuure behandelt literatuur inderdaad als leesvvoer en kan in een roman alleen dat als ‘inhoud’ zien, wat binnen het bestek van enkele regels is na te vertellen en dat is dus ‘het verhaal’.
Nu komt men bij Mulisch met die klakkeloze manier van lezen niet ver, maar zelfs als men bereid is het als een gegeven te accepteren – het is nu eenmaal de meest voorkomende manier van lezen – dan nog blijkt Jaap Goedegebuure werkelijk met oogkleppen voor rond te strompelen. Juist wanneer men Twee vrouwen naast andere liefdesromans legt, springt toch in het oog, dat in Mulisch’ verhaal – goed ik zal het alleen over het verhaal hebben – de voortplanting een zo alles overheersende rol speelt, als bij geen van de anderen het geval is.
Dat is hoogst onmodern, want zelfs katholieke damesbladen verzekeren hun lezeressen tegenwoordig, dat liefde niets met kinderen krijgen te maken heeft en men kan het leggen van een verband tussen die twee gerust als het nieuwe taboe van deze tijd kwalificeren.
Die opvatting spreekt echter bepaald niet uit de vertelling van Twee vrouwen, maar omdat dit zo onmodieus is, wil Jaap Goedegebuure het maar
helemaal niet zien. Hij dwingt het verhaal een psychologie van de koude grond op met ‘verklaringen’ als ‘De poging van de moeder los te komen, wordt pas met succes bekroond na haar dood’, hij spreekt enigszins smalend over ‘Sylvia’s nesteldrang’ en wanneer ik er op wijs, dat het in dit boek om de procreatieve eros gaat en in feite over een bij uitstek heterosexueel probleem, dan schuift Jaap Goedegebuure mij in de schoenen, dat ik van de lezer zou verlangen ‘de oedipale complexen van de schrijver uit het boek te peuren’, ‘Mulisch’ frustaties’, even verder, waarin Jaap Goedegebuure zegt weinig geïnterresseerd te zijn.
Dat is natuurlijk niet zo, maar ik eis wel van de lezer, dat hij in staat is een literair werk op zijn eigen veronderstellingen te lezen en zich daarbij niet laat frustreren door de persoonlijke levensbeschouwing.
Toch is Jaap Goedegebuure’s totaal onbegrip voor de roman nog niet de eerste reden van mijn reactie, want dan zouden nog wel frappantere staaltjes van slecht lezen te noemen zijn.
Het voor mij persoonlijk pijnlijkst moment in het artikel komt, wanneer mijn naam valt en Jaap Goedegebuure meent mij instemmend te kunnen citeren en zelfs probeert mij voor zijn weerzinwekkend recensentenkarretje te spannen.
Inderdaad zeg ik aan het eind van mijn eerste lezing in Maatstaf, op het pedante toontje, zo typisch voor de recensent, dat Mulisch’ roman ook voor de liefhebbers van damesromans zeer leesbaar is, maar dat was natuurlijk zwaar ironisch bedoeld tegenover recensenten en liefhebbers van damesromans, lezers, die literatuur als leesvoer beschouwen, lezers als Jaap Goedegebuure kortom.
Het is werkelijk een afschuwelijk misverstand om te denken, dat ik mij ook maar één moment in ernst zou hebben willen overgeven aan de weerzinwekkende prietpraat van het recensentendom, waarvan Jaap Goedegebuure zo’n markant vertegenwoordiger is.
Grondhouding en functie van literaire kritiek zijn in de moderne literatuur zeer problematisch, maar nooit hoop ik te zinken tot het niveau van de recensenten die op het ogenblik in dag- en weekbladen de boventoon voeren. Dat is een genre apart en Jaap Goedegebuure’s artikel heeft in ieder geval de verdienste een uitstekend voorbeeld op te leveren voor
dat genre, de recensie in het algemeen.
Ik noem enkele in het oog springende kenmerken:
A. De hondse toon. Er is een totale afwezigheid van ieder enthousiasme. Hoogstens is er soms een lichte ‘waardering’ maar dan steevast alleen voor het ene, om uit te laten komen dat het andere helemaal niets is. De algemene houding is laatdunkend en denigrerend. Wie van een schrijver zegt, dat hij nog nooit een boek van hem gelezen heeft, waarbij hij niet van verveling in slaap viel, trapt uit pure verwatenheid in de Kretense valkuil en alle verachting die hij probeert op te roepen, zal zich onherroepelijk tegen hem zelf keren.
B. In het wilde weg associëren. Voortdurend worden verbanden gelegd, die als een tang op een varken slaan. Er worden andere dingen bijgesleept, die de recensent ook gelezen heeft, of gezien, want kennelijk genoot hij meer bij zijn laatste bioscoopbezoekje, dan met het boek, dat hij omhanden heeft en daardoor ontstaan associaties als: ‘voor zijn ontknoping heeft hij gebruik gemaakt van het einde van Last Tango’. Of ook bijvoorbeeld het feit, dat een van de hoofdpersonen in Twee vrouwen kapster is wordt ‘een treffende overeenkomst met Het jaar van de kreeeft’ genoemd. Wie door dit soort overeenkomsten getroffen wordt, moet oppassen niet zeer snel het verstand te verliezen en zeker een typische alleslezer als Jaap Goedegebuure.
Dat Sylvia kapster is, is alleen in zoverre treffend, omdat ook Archibald Strohalms ‘droomvrouw’ dat beroep al uitoefende en men ook overigens bij Mulisch een zekere preoccupatie met hoofdhaar kan vaststellen, alsmede met deszelfs afsnijding door vrouwen. Maar haal Deliliah er niet bij, want dan zit je gauw in het gesticht.
Dit in het wilde weg associëren gaat gepaard met een totale onverschilligheid voor niveau. Boeken worden vergeleken, die niets, maar dan ook niets met elkaar te maken hebben. Volstrekte prullen worden zij aan zij met meesterwerken gelegd. Wie Twee vrouwen in een adem noemt met Turks fruit mist wel geheel en al de gave des onderscheids voor wat in literatuur plezierig en werkelijk treffend kan zijn.
C. Verdachtmakingen. Dat spreekt al enigszins uit de voorbeelden onder B.
Jaap Goedegebuure schijnt nog wel iets origineels gevonden te hebben aan de slotscène van Twee vrouwen, maar hij heeft Mulisch vies door: alles gepikt van Bertolucci. Jaap Goedegebuure’s manier van schrijven druipt van de insinuaties. Voortdurend neemt hij bij een schrijver de laagste motieven aan. Dat ze alleen schrijven om commercieel succes is voor hem zo vanzelfsprekend, dat hij het niet eens als verwijt wil gebruiken. Maar zelfs in zijn lezen neemt hij steeds bedoelingen van de schrijver aan, die deze onmogelijk gehad kan hebben. Zo deelt hij mijn opvatting over het toneelstuk in de roman, als een reflectie op het verhaal van de roman (mijn tweede lezing in Maatstaf was blijkbaar nog niet uit, dus mijn zienswijze het bezoekje aan het ikonenkabinet als niet minder seantoscopisch op te vatten, kon hij nog niet delen), maar hij meent dan, dat Mulisch bedoeld zou hebben ‘de kitsch onschadelijk te maken, door hem in een parabel te isoleren’.
Als Jaap Goedegebuure werkelijk denkt, dat Mulisch zich zelf wel eens onschadelijk probeert te maken, heeft hij er toch weinig van begrepen. Juist het zich excuseren, zo karakteristiek voor de Hollandse schrijfstijl en de Hollandse humor is hem, goddank, geheel vreemd.
D. De geestelijke diasporah. De recensent is innerlijk geëmigreerd en bespreekt nu Nederlandse boeken vanuit het buitenland. Steevast worden daarbij buitenlandse tweederangs schrijvers aanbevolen. Ik citeer Jaap Goedegebuure: ‘Figuren als Handke in de Duitse of Ian Mc Ewan in de Engelse literatuur zijn bij ons nog in geen decennia in zicht’.
Deze bij de Nederlandse recensent zeer algemeen voorkomende trek wordt reeds vermeld in een kort maar aardig verhaaltje, dat Mulisch aan het begin van de vijftiger jaren schreef.
In Oneindelijke Aankomst, geheel geschreven in de eerste persoon enkelvoud is ‘Ik, Harry Mulisch’ de hoofdpersoon. Deze hoofdpersoon ontdekt, dat hij God is, de Verlosser, brenger van het Heil voor de Mensheid. Voor Nederland ziet het er echter somber uit:
‘Ik zag een grandioze en verschrikkelijke uittocht. Over de bloedige weg zag ik een exodus van dit Nederlandse volk, in zwarte strompelende kolonnes naar de diasporáh; tussen stokken van geweld en ergernis zag ik het uitzwermen in de verstrooiing, omdat het mij in haarmidden had gezien, zonder mij te zien. De nieuwe joden, uitverkoren door de verdoemenis, daar gingen zij…’
Toen ik dit aardige verhaal voor de eerste keer las, kon ik een glimlach nauwelijks onderdrukken, maar op het ogenblik lijkt niet meer te ontkennen, dat deze uittocht in volle gang is. Niet alleen zitten onze beste Hollandse auteurs mokkend in Frankrijk, ook bestaat onder de vaderlandse jonge intelligentia een duidelijke voorkeur voor buitenlandse schrijvers, die reminiscenties oproepen met de Hollandse schrijfstijl, maar dan in het buitenlands.
Dat vervult ons ouderen wel eens met zorg, maar ja, als zij Mulisch ook niet willen lezen…!
E. Openlijk aanprijzen van de domheid. Deze trek is in Jaap Goedegebuure’s artikel niet opdringerig, maar moet toch genoemd worden, omdat het voor de recensent in het algemeen zo bijzonder karakteristiek is. De recensent speelt de eenvoudige jongen, die daar best eerlijk voor wil uitkomen: ‘Ik zal wel weer dom zijn, maar ik wilde toch even zeggen, dat ik er niets van begrijp’. Jaren geleden las ik een recensie over een meesterwerk uit het Duitse taalgebied, waarin de recensent het boek ‘te intelligent’ vond. Bij Jaap Goedegebuure is dat minder markant. Weliswaar geeft hij weinig blijk in staat te zijn in een roman door het verhaal heen te lezen, maar hij lijkt dit toch niet als een deugd te beschouwen, want hij doet erg zijn best enkele details uit Mulisch’ verhaal met elkaar in verband te brengen, om toch vooral niet de indruk te wekken een domoor te zijn.
Maar dan komt ineens de volgende opmerking: ‘Louter vernuftigheid laat achteraf koud, en een knap geconstrueerd romanstaketsel moet worden omhuld met wat Ingarden de “metaphysische kwaliteiten” genoemd heeft’. De volstrekte misplaatstheid van die Ingarden-aanhaling laat ik terzijde en wil het alleen hebben over die ‘koude’ vernuftigheid. De staan-
de zegswijze is, dat louter virtuositeit achteraf koud laat en daar zit wel iets in, maar over vernuft kan zo niet gesproken worden. Lezen, zowel als schrijven gebeurt primair met het vernuft. Waarmee wil Jaap Goedegebuure dan eigenlijk lezen? Op het gehoor, of het goed klinkt? Of met zijn persoonljke overtuigingen, of het werk zijn instemming kan hebben of niet? Of op het gevoel? Een zeer grote ervaring kan inderdaad soms vindingrijkheid gedeeltelijk overbodig maken en geheugen is de intelligentie van de domoor, maar een dergelijke grote ervaring vertrouw ik Jaap Goedegebuure, wat Mulisch betreft, niet toe en bovendien is diens schrijven te veranderlijk van aard dan dat men met grote bekendheid van zijn vorig werk erg veel verder komt.
Inderdaad, als vernuftigheid een verwijt is, kan Mulisch veel verweten worden. Een werk als Twee vrouwen is een van zijn minst ingewikkelde boeken. De kluwen van liefde en moederschap wordt in tamelijk strakke lijnen afgewikkeld. Het ‘romanstaketsel’ dat Jaap Goedegebuure meent te zien is goeddeels zijn eigen maaksel (en zelfs aantoonbaar onjuist, omdat hij in de fout vervalt, die veel slechte lezers maken, als ze iets maar half doorzien, de fout van de ‘symbolische’ duiding). Maar ik geef onmiddellijk toe, dat een boek als de Verteller mij juist door zijn enorme ingewikkeldheid zeer nieuwsgierig maakte. Als ik lees, begrijp ik liever niet al te snel wat ik lees. Ik stuit graag op dingen, die mij ongerijmd voorkomen, maar toch ook het gevoel geven, dat ik het wel zou kunnen begrijpen, als ik er nog eens over nadacht. Er zijn niet zo heel veel boeken, die ik niet direct begrijp, maar in een boek als de Verteller kwam ik wel aan mijn trekken!
Dit idioticon is ook als legpuzzel opgezet. Er is een verhaal, maar dat is aan stukken gezaagd. De blauwe stukjes horen boven want dat is de lucht en de groene stukjes zijn de wei en de witte stukjes horen natuurlijk in het midden, want dat is het geitje. Zo vernuftig moet de lezer te werk gaan. Een legpuzzel gaat altijd makkelijker als je de plaat bij de hand hebt en die heeft de schrijver dan ook later gegeven in zijn de Verteller verteld, waar het oerverhaal te vinden is, waaruit de Verteller is voortgekomen. Als de puzzel dan gelegd is en het verhaal zichtbaar geworden, blijkt het raadsel alleen maar groter geworden, een puzzel in een puzzel, maar dui-
delijk is, dat dat idioticon voor alles een beroep op het vernuft van de lezer wil doen.
Nu weet ik ook wel, dat schrijven niet alleen maar vernuftigheid is en ook die ‘Verteller’ is niet een puzzel om de puzzel. Het puzzelkarakter van het boek is een weergave van de tijdsproblematiek, die erin aan de orde komt. In concreto: de overgangsjaren van de verteller van (en in) de roman, de mid-life crisis, die over de puberteit heen geprojecteerd wordt. Het is – om mij nu ook eens aan punt B te bezondigen – Mulisch’ ‘op het midden van de levensweg, kwam ik in een donker bos’, maar dat voert niet tot een Goddelijke Comedie, maar alleen maar een puzzel. Dante bracht nog eenmaal het totale wereldbeeld van zijn tijd overeind, maar wij leven in een tijd, dat zo’n alomvattend wereldbeeld nu juist niet meer bestaat. Wanneer de dood ons pad kruist, kunnen wij haar niet meer zien als een poort naar een ander leven, maar ons is de dood slechts een ondoorgrondelijk raadsel. Geloof en belezenheid hebben voor ons geen waarheidsgehalte, ons rest niets dan alleen die faculteit, waarmee men problemen oplost: het vernuft. Inderdaad kan men het schrijven van Mulisch het best opvatten als een truc om onder de dood uit te komen, een list, waarbij zelfs de mislukking is ingecalculeerd.
Natuurlijk ligt het geheel in de lijn der verwachtingen, dat Jaap Goedegeb uure hierin alleen maar ‘voortijdige aftakeling en verkwanseling van talent’ kan zien. Vrijwel de volledige wereldliteratuur moet zo iemand voorbijgaan. Hij weet niet eens wat het is.
Neen, zoals Jaap Goedegebuure het doet, zo moet het niet. Maar hoe dan wel? In hetzelfde Tiradenummer maakt Herman Verhaar enkele uitstekende opmerkingen over literatuurkritiek in het algemeen. Hij heeft recht van spreken, want hij heeft een zeer lezenswaardig boek over Kafka geschreven, waar ik graag dieper op zou willen ingaan, maar dat valt buiten het bestek van deze ingezonden brief.
In zijn Tiradestuk stelt Verhaar enkele dingen duidelijk vast. Literatuur is niet een zaak van wetenschap, kritiek kan niet van de academie komen. Literatuur is geen aangelegenheid van enig andere instantie dan van de literatuur zelf. Het is een verademing deze elementaire waarheid nu ook
eens vaneen ander te horen. Verhaar staat aarzelend tussen twee opvattingen van kritiek, van twee kanten wordt er aan hem getrokken. Zeker wil hij niet recensent zijn op de manier van Jaap Goedegebuure, maar hij schrikt terug voor het andere uiterste, dat ik hier wel even wil vertegenwoordigen en formuleren, om voorgoed de nare indruk uit te wissen, dat ik ook maar op een recensent zou kunnen lijken.
Ik beweer: de ware kritische instelling vindt zijn oorsprong in de bewondering. Dat is de gerichte verwondering, inderdaad een zekere verwonding, want de kritische lezer is getroffen. Deze getroffenheid, die niets minder dan een paniek kan zijn, scherpt oog en oor voor het kritisch onderscheiden. Oude verwachtingspatronen worden opnieuw gearrangeerd, oude muren neergehaald, om nieuwe (maar misschien: ‘nog oudere’) landschappen vrij te geven. In dit panisch-kritisch proces leert de lezer onderscheiden wat belangrijk is en wat niet, wat wezenlijk en wat toevallig, wat binnenkant, wat buitenkant. Hij ‘verzamelt wat in het geschrevene het ongeschrevene is’, zoals Heidegger dat noemt.
Ik ben mij bewust, dat ik het begrip ‘kritisch’ hier niet in de algemeen gangbare zin hanteer. In de volksmond heeft ‘kritisch’ vrijwel uitsluitend de betekenis van ‘oordelend over de waarde’ en dan zelfs nog met een duidelijke voorkeur voor negatief oordelend. Toch kan dit niet anders dan een zeer afgesleten betekenis zijn. Wat mij in een recensent als Jaap Goedegebuure zo opvalt is juist het onkritische. Dat kan iedereen wel, er eigen meningen op na houden en al het andere gek vinden, maar van een kritische instelling verwacht je toch wat anders.
De kriticus is allereerst de man die doorziet en dat kan hij alleen omdat hij zijn oordeel eigenlijk al achter zich heeft, want dat ligt in zijn getroffenheid. Nu zullen ook de gerearrangeerde patronen van de echte lezer na enige tijd in de bezinning neerslaan tot nieuwe muren, nieuwe onderscheidingen. Hij zal leren onderscheiden tussen kaf en koren, maar die beoordeling zal nooit wegwerpend of vernietigend kunnen zijn, want hij weet, dat waar gedorst wordt, het kaf in het rond vliegt.
Een uiteindelijk oordeel is niet meer dan bezinksel, droesem: daarom ging het hem niet in het lezen en kan ook de bedoeling van de kriticus niet zijn. Deze machteloosheid van de kriticus tot het geven van oordelen komt
in Verhaars boek over Kafka sterk tot uiting. Een groot deel van zijn boek is gewijd aan het afwijzen van Kafka interpretaties van andere kritici, hij geeft een voortdurend ‘neen’ tegen alle pogingen Kafka sluitend te maken, maar zelfs blijkt hij niet terug te schrikken voor zeer negatieve waardebeoordelingen: ‘Een veelzijdig mensenkenner als Niettschze of Freud was Kafka niet’. ‘Zijn verhalen ontberen het denkende en beschouwende, dat van fictie een onmisbaar bestanddeel is’, of, ‘Hij is een ontzaglijk eenzijdig schrijver’. Expres citeer ik niet geheel correct, om het negatieve van deze beoordelingen sterker te laten uitkomen. Maar vooral, om te laten uitkomen, dat Verhaar zich in zijn boek in die typisch kritische situatie bevindt, waarin waarde-oordelen, positief of negatief, er eigenlijk helemaal niet meer toe doen.
Daarom is zijn boek literair kritisch waardevol en het tegendeel van de kouwe kak van bijvoorbeeld Jaap Goedegebuure. Nu schrikt Verhaar merkbaar terug voor het standpunt dat ik hier aanprijs. Hij ziet het gevaar opduiken, dat in dit calvinistische land als de zwaarste zonde geldt: afgoderij. ‘Dat de tekst heilig zou zijn (…) en de maker onaantastbaar (…) is een oude misvatting, waarop men wel een godsdienst kan grondvesten, maar geen kritiek’. Het is niet verstandig de literatuur al te ver te willen afzetten van de godsdienst, want grote delen van de wereldliteratuur behoorden tot de godsdienst. Verhaar gebruikt het begrip ook in een duidelijk pejoratieve betekenis en dat het geloof, zoals we het heden ten dage om ons heen zien vooral gebaseerd lijkt te zijn op slecht lezen, daarvan kan ik zelf dozijnen voorbeelden geven, van de meest koddige tot regelrecht verbijsterende. Achterhaalde denkbeelden en verouderde vanzelfsprekendheden hebben in de godsdienst een langer leven dan in de literatuur, maar dat is de godsdienst zijn verstarring, de toestand die optreedt, wanneer de oorspronkelijke openbaring is uitgemolken.
De jonge godsdienst echter leest goed en kritisch en schrikt ook voor zeer vrijmoedige beoordelingen niet terug. Gewoonlijk begint zij met de heilige schrift te schiften tot een canon, naar eigen smaak en inzicht.
De verleiding der afgoderij wendt Verhaar af. ‘De schrijver – Mulisch, Hermans, Van het Reve – wil vaak uitsluitend bewonderd worden’; (In dit rijtje hoort Hermans natuurlijk typisch niet thuis. Die wil alleen maar
gelijk hebben. Dat kan hij van mij onmiddellijk krijgen, maar dan ook niet méér! maar gelukkig weert Verhaar ook de verleiding af, die aan de andere kant lokt: ‘het “publiek” wil zakelijk worden voorgelicht en met een Van Boven Gegeven Onfeilbare Meetlat objectief en controleerbaar tot stand gekomen oordelen opgedrongen krijgen’.
Zo is het precies. Het volk wil een voorganger, een voorlezer, die nog boven de schrijver staat. Zij willen waardeoordelen. Zij willen weten wie nu beter speelt, Bobby Fischer of Toni Sijbrands. Hun hunkering naar absolute waarde is zo groot, dat de kriticus steeds moet vechten om niet tot recensent te worden. Nu heeft deze vraag van het volk bestaansrecht en het instituut, dat de dag- en weekbladen mensen in dienst nemen om het publiek voor te lichten, wat ze moeten lezen en wat niet, moet ook niet onmiddellijk afgeschaft worden. Zelfs zouden een of twee namen te noemen zijn van recensenten, die deze taak vervullen op een hoger niveau dan dat van Jaap Goedegebuure en consorten, maar toch, dat is journalistiek, dat is het krantenverslag over de sportwedstrijd, dat heeft met echte kritiek niets te maken. Herman Verhaar ziet voor de kriticus als vertrouwensman nog wel een plaats, maar deze harmonie model-opvatting van literatuur lijkt mij alleen maar gevaarlijk. Want men mag het volk in zijn behoefte aan absolute oordelen niet tegemoet komen eenvoudigweg, omdat absolute waarde niet bestaan.
De persoonlijke getroffenheid kan slechts blijken uit de werking, die zij uitoefent: het werk; en het is ijdelheid, eigen voorkeur als absolutum van de kansel te willen verkondigen.
Want alleen dàt lezen is vruchtbaar, dat de literatuur uitbreidt. Alleen boeken, die nieuwe boeken telen zijn van waarde. Kafka is een groot schrijver, omdat Verhaar een goed boek over hem heeft geschreven. De literatuurkritiek verkeert in onze dagen in een crisis, omdat er teveel schrijvers zijn en de bewondering nu eenmaal een zekere eenkennigheid meebrengt. In Nederland zijn thans reeds meer schrijvers dan echte lezers. Dat proces zal zich ongetwijfeld voortzetten.
Twee zullen elkaar op straat ontmoeten en de een zal tot de ander zeggen: ‘als jij mij leest, zal ik jou lezen’.
Alsdan zal het schaakspel definitief gewonnen hebben.
Naschrift
Het doet me plezier dat Donner met bovenstaande reactie het imago bevestigt dat ik hem een voorgaande maal al toeschreef: dat van de vaste verkondiger van Mulisch’ woord. Dat de twee bloedsbroeders zijn is en wordt ons door de publiciteitsmedia steeds weer toegeschreeuwd, wie in dat verbond de toon aangeeft lijkt ook duidelijk genoeg. Zonder Mulisch zou Donner als schrijver waarschijnlijk niet eens bestaan, al moet ik zeggen dat me in het ‘interview’ dat Donner in De Volkskrant van 13 augustus had met de uitgeweken Russische schaker Kortsnoi, een trekje opvalt dat hem eens een eigen gezicht geeft, zij het een miserabel. Donner denkt nu ook eens sterk tegenover een vriend te staan, zodat hij zich ontmaskert als een betweterig huistiran, die Kortsnoi suggereert dat hij beter thuis had kunnen blijven. Maar laat ik me – geheel in tegenstelling tot Donner in zijn reactie – tot de hoofdzaak bepalen.
Donner beschouwt literatuur kennelijk als een vorm van religie, Mulisch is zijn afgod en hijzelf diens profeet, in welke hoedanigheid hij regelmatig met exegesen op de proppen komt. Het werk van de geadoreerde is een gesloten systeem, waarvan slechts één discipel de sleutel kent, waarvan allerlei elementen ongeacht plaats en herkomst op elkaar te betrekken zijn (over ‘willekeurig associëren’ gesproken) en waaruit de gewijde teksten (bv. hier Oneindelijke aankomst) gebruikt kunnen worden om ketters mee om de oren te slaan. Wee degeen die de gewijde teksten profaneert of, nog erger, aan hun heiligheid twijfelt. Banvloeken worden naar zijn hoofd geslingerd: ‘naïef’, ‘achterlijk’, ‘weerzinwekkend’, enfin, zie zelf maar.
De voornaamste aanleiding tot Donners omstandige woedeuitbarsting is dat ik Twee vrouwen heb behandeld in samenhang met wat zich als liefdesroman aandient, het boek dat vlot verkoopt, en vlot wegleest. Uitdrukkelijk heb ik vastgesteld dat Mulisch’ bijdrage aan het genre zich gunstig onderscheidde van de rest (zie Tirade, 215/216, blz. 299-300). Dat het verhaal op meer dan één niveau gelezen kan worden heb ik weliswaar niet met zo veel woorden gezegd als Donner blijkbaar nodig heeft, maar duidelijk genoeg uit laten komen door er veel uitgebreider op in te gaan
dan op de andere drie. Op die meervoudige gelaagdheid wijst niet alleen Donner zelf – al dan niet ironisch -, maar in het laatste nummer van De gids ook Frans de Rover, die een lang artikel wijdt aan blootlegging van de structuur van Twee vrouwen. De Rover is zo welwillend een andere interpretatie graag aan Donner over te laten, en dekt zich dus bij voorbaat tegen een excommunicatie in. Wie is er bang voor Jan Hein Donner? Uit dit artikel blijkt nu nog eens mijn bezwaar tegen wat ik ‘de koudlatende vernufigheid’ heb genoemd. De Rover geeft een interpretatie van lezersstandpunt (want op zoiets vanzelfsprekends komt de methode van de receptie-esthetika neer) en doet daarin niet veel meer dan het naweven van het net van verwijzingen, identificaties en antithesen, op zo’n manier dat de ‘vernuftigheid’ van het weefsel duidelijk naar voren springt. Nu is die ‘vernuftigheid’ in mijn idioom een negatief geladen begrip, zeer verschillend van ‘intelligentie’.
In Vlaanderen heet een ingenieur ‘vernufteling’, iemand die aardig bruggen en dergelijke kan ontwerpen en bouwen; maar een intelligent scheppende architect is weer heel iets anders. Nu is Mulisch voor mij heel vaak een architect geweest, maar ook vaak genoeg een ingenieur; in Twee vrouwen het laatste. Hoe vernuftige boeken kunnen worden ontrafeld valt na te lezen in het stuk van De Rover. Dat een knap bedenksel heel larmoyant aangekleed kan zijn was voor mij de reden Twee vrouwen met zijn reminiscenties aan drakerige filmeffecten en kitscherigheden in verband bracht met romans die – nog sterker – aan die euvelen leden. Verwijzingen naar die romans zijn alleen willekeurig buiten dat verband. Als extra punt van vergelijking kan inmiddels worden toegevoegd dat een verfilming van Twee vrouwen aanstaande is.
Dat wat de bezwaren tegen mijn visie op het boek van Mulisch betreft (over de kritiek op de anderen hoor je Donner niet, wat natuurlijk heel begrijpelijk is, vanuit zijn monomaan standpunt geredeneerd). Nu het punt van het ontbreken van werkelijk nieuw schrijftalent in Nederland. Donner heeft zelf in de inleiding van Jacht op de inktvis geschreven dat ‘tot aan de horizon geen wolkje, nog niet ter grote van eens mans hand’ was te zien. Is het dus een wonder dat ik in het buitenland naar voorbeelden ga zoeken? Of moeten we volharden in het botte provincialisme om de
ogen angstvallig binnen het eigen taalgebied te houden? Dat zou pas ‘voortstrompelen met oogkleppen’ zijn.
Dan de poging Herman Verhaar tegen mij uit te spelen. In wat voor mij één van de kernpassages uit zijn betoog is, komt Verhaar tot de conclusie dat de kritiek in Nederland zo mild is, omdat de meeste van haar beoefenaren bang zijn voor idioot te worden verslete wanneer ze vrijwel alles wat hun onder ogen komt naar de prullemand verwijzen. Mijn devies in dezen: liever als Hamlet voor gek te worden versleten dan als Polonius voor onnozel.
En tenslotte: In mijn persoonlijke waardeschaal is Mulisch ondanks Twee vrouwen een schrijver wiens waarde voor mij niet vermindert door de beroerde manier waarop Donner over hem schrijft.
Jaap Goedegebuure