Weerwoord
Over falsificatie en methoden
In zijn ‘Lezing over Popper’ (Tirade 1983, pp. 2-17) noemt Karel van het Reve twee ‘dingen van Popper’ die grote indruk op hem gemaakt hebben en die hij voor heel belangrijke ontdekkingen houdt. Het eerste is het falsificatieprincipe, het tweede is het idee dat ‘de wetenschappelijke methode’ niet bestaat.
Deze beide ideeën zijn voor KvhR aanleiding om, niet voor het eerst, forse kritiek te leveren op vakken als de psychologie en de sociologie. De beoefenaren van deze vakken, daar komt zijn kritiek op neer, trachten een volstrekt gemis aan behoorlijk falsifieerbare theorieën te compenseren door nodeloos gewichtig te doen over kwesties van methode.
Het merkwaardige feit doet zich nu voor, dat in alle discussies over methode in de sociale wetenschappen de meest geciteerde auteur al vele jaren lang niemand anders is dan Karl Popper. En als er één ‘ding van Popper’ is dat uittentreure wordt herhaald en becommentarieerd en aan de eerstejaars studenten plechtig wordt voorgehouden, dan is dat het falsificatieprincipe waarvan men zegt dat het dient als de toetssteen (of ‘het demarcatiecriterium’ om met Popper te spreken) voor ‘de wetenschappelijke methode’ (een begrip dat ook Popper zelf niet schuwt).
Nu is er voor het falsificatieprincipe inderdaad veel te zeggen. Het komt uitstekend van pas in discussies met dogmatici die ieder gegeven weten om te buigen tot een argument dat hun eigen opvatting bevestigt. Een van de weinige manieren om hen in het nauw te drijven is te vragen wat voor soort gegeven nodig zou zijn om hun overtuiging te doen wankelen, om hun theorie te weerleggen.
Maar mogen we van het falsificatieprincipe wel verwachten dat het onder alle omstandigheden even bruikbaar is? Is het niet in overeenstemming met het principe zelf om te veronderstellen dat het onder bepaalde voorwaarden wel, en onder andere minder goed zal werken?
De voorbeelden waarmee KvhR het principe toelicht zijn zo merkwaardig, dat ze eigenlijk al in deze richting wijzen. ‘Alle alcoholisten zijn roodharig’. ‘Binnen de grenzen van de gemeente Enschede staan geen gebouwen die hoger zijn dan drie meter’. Dit zijn twee tamelijk bizarre beweringen, die misschien vage associaties oproepen met Ierse drinkers en Twentse stulpjes maar die verder iedere empirische en theoretische fundering missen. Toch noemt KvhR het wetenschappelijk gezien interessante stellingen, om geen andere reden dan dat ze weerlegbaar zijn.
Ik denk niet dat Popper dit soort uitspraken op het oog had toen hij het falsificatieprincipe formuleerde. Er is mij geen enkele wetenschap bekend die is opgebouwd uit zulke plompverloren geponeerde alles-of-niets beweringen. Zeker in de sociale wetenschappen, maar ook in de biologie en de medische wetenschap, wordt veel vaker gewerkt met ‘meer of minder’ dan met ‘alles of niets’. En aan de meeste uitspraken zijn clausules met beperkende voorwaarden verbonden.
Aan het slot van zijn rede verklaart KvhR dat Popper ‘nimmer de grote plicht verzaakt heeft die rust op iedereen die meent iets te zeggen te hebben, op iedereen die probeert iets mee te delen, de dure plicht namelijk om dat dan zo duidelijk en eenvoudig en eerlijk en naïef mogelijk te doen’. Het in deze woorden fraai vervatte credo onderschrijf ik graag; maar ik vrees dat met de roodharige alcoholisten en het ontbreken van hoogbouw in Enschede de eenvoud en de naïviteit te ver zijn doorgedreven.
Om het ‘tweede ding’ dat hij van Popper geleerd heeft te illustreren kiest KvhR gelukkig een minder potsierlijk voorbeeld, namelijk de ontdekking door John Snow, in 1854, dat er een verband bestaat tussen cholerabesmetting en vervuild drinkwater. KvhR bespreekt dit voorbeeld om aan te tonen dat belangrijke ontdekkingen veelal niet berusten op empirisch onderzoek maar op een briljante inval die aan het onderzoek vooraf gaat. Het onderzoek bevestigt alleen maar achteraf de juistheid van die inval.
Dit laatste wordt ons door KvhR niet in deze woorden meegedeeld.
Toch is het zo: zodra hij het niet meer expliciet heeft over het falsificatieprincipe, verlaat hij het land van de rare bedenksels, en komt hij met een reëel geval uit de wetenschapsgeschiedenis, dat uitstekend zou kunnen dienen als een voorbeeld van ‘verificatie’.
Overigens moet ook op het idee van de briljante inval van John Snow wel iets worden afgedongen. Al bij het eerste optreden van de cholera in Europa in 1831 waren er artsen die op grond van de ervaringen met deze ziekte in Azië als beste preventie het zuiveren van drinkwater aanbevalen. Zij zaten echter met de handicap dat zij ter staving van hun inzicht een beroep moesten doen op de in die tijd enigszins verdachte theorie van het contagionisme, die berustte op de veronderstelling dat de besmetting werd overgedragen door voor het menselijk oog onzichtbare levende ziektekiemen. Voor moderne medici in de verlichte negentiende eeuw nekte deze opvatting naar middeleeuws bijgeloof. Zij gaven de voorkeur aan de theorie van het miasmatisme volgens welke ziekten zoals de cholera verspreid worden door bedorven lucht (‘miasma’). Nog in 1892 dronk de grote Duitse epidemioloog Max von Pettenkofer een glas water vol cholerakweek leeg om de verhalen over bacteriën, die na de ontdekkingen van Koch en Pasteur steeds meer de kop opstaken, te weerleggen.
De oude Pettenkofer, gepokt en gemazeld in het vak, had het geluk dit experiment te overleven. Hij was trouwens lang niet de enige, die met cholerabacillen in aanraking kwam zonder er aan te bezwijken. Zelfs in de zwaarst getroffen buurten stierf bij een epidemie nooit meer dan een minderheid van de bevolking. Al degenen die niet ziek werden of genazen ‘falsifieerden’ als het ware het door de contagionisten veronderstelde verband.
De opvattingen van de contagionisten over de oorzaak en de bestrijding van de cholera zijn – alweer – bevestigd door de ontdekking van de cholerabacil door Robert Koch. Maar ook deze ontdekking hield niet in dat er nu een wet kon worden opgesteld luidende: ‘Al degenen die met cholerabacillen in aanraking komen krijgen cholera en gaan daaraan dood’. De werkelijkheid blijkt aan dit soort falsifieerbare voorspellingen niet te voldoen; er zijn te veel variabelen in het spel.
Wanneer men in dergelijke gevallen in de tijd vooruit redeneert, blijkt men niet verder te kunnen komen dan tot waarschijnlijkheden, waarvan
de kans eventueel statistisch te berekenen is, mits de belangrijkste bijkomende voorwaarden ingecalculeerd kunnen worden. Men kan echter ook achteruit redeneren, en dan is er veel meer zekerheid mogelijk. We kunnen dan spreken van genetisch inzicht, dat ons in staat stelt in ‘latere’ gebeurtenissen de doorwerking van ‘eerdere’ gebeurtenissen te herkennen.
Zo kan tegenwoordig met redelijke zekerheid gezegd worden dat in gevallen waarin (later) cholera voorkomt, (eerder) een contact met cholerabacillen moet hebben plaats gevonden. Met andere woorden: ‘Waar (later) cholera, daar (eerder) contact met cholerabacillen’. Dit is een belangrijk inzicht; het kan echter niet worden omgekeerd tot de voorspelling: ‘Waar (eerder) contact met cholerabacillen, daar (later) cholera’.
Genetisch inzicht wijst op eerder aanwezige noodzakelijke voorwaarden voor wat later gebeurt. Het arsenaal aan oorzaken van wat er uiteindelijk plaats vindt is hiermee nog lang niet uitgeput. Vastgesteld is alleen dat iets ‘eerders’, dat ons bekend is, in het ‘latere’ een rol speelt en dit ‘latere’ helpt te verklaren.
Met het oog op toekomstige gebeurtenissen die zich aan de invloed van de onderzoeker onttrekken is deze kennis minder ‘hard’ dan de meeste inzichten van de astronomie en de fysica. Minder ‘hard’, dat wil vooral zeggen: minder volledig, lang niet alle voorwaarden die de latere gebeurtenissen zullen helpen verklaren zijn bij voorbaat bekend. Revoluties en hun gevolgen laten zich niet met de zekerheid van een zonsverduistering voorspellen.
Waar genetisch inzicht de onderzoekers wel toe in staat stelt is het voorspellen van te verwachten onderzoeksresultaten. Deze voorspellingen zijn desgewenst in falsifieerbare vorm te gieten: ‘Geen cholerapatiënt zonder cholerabacillen’, ‘geen cholerabacillen zonder voorafgaand contact met een besmettingsbron’. Zulke voorspelbare onderzoeksresultaten hebben echter steeds betrekking op voorwaarden waaraan ‘eerder’ is voldaan. Het gaat hier, in termen van Popper, om ‘predicties’, niet om ‘profetieën’.
Al die theorieën nu waar KvhR zo weinig in ziet, de evolutietheorie, het marxisme, de psychonanalyse, hebben bij alle onderlinge verschillen en variaties met elkaar gemeen dat ze behoren tot het genre van de genetische theorieën. Men probeert met behulp van deze theorieën dingen die zich
hier en nu aan ons voordoen te verklaren door ze te beschouwen als geconditionneerd door eerdere ontwikkelingen. De theorieën bieden reconstructies van ontwikkelingsprocessen; ze geven aan hoe deze processen naar alle waarschijnlijkheid verlopen zijn, welke stadia er in kunnen worden onderscheiden, welke mechanismen er een rol in spelen.
Experimenteren is op dit gebied praktisch uitgesloten, al was het alleen maar vanwege de lange termijnen die de ontwikkelingen bestrijken. We zijn aangewezen op vergelijkingen (de ‘comparatieve methode’), op gedachtenexperimenten, en in het gunstigste geval op deelexperimenten zoals in de genetica, waarbij bepaalde afleidingen uit de evolutietheorie als het ware in een microsetting getoetst kunnen worden.
Men kan dit alles hoogst onbevredigend vinden, men kan er ook vrede mee hebben en er zelfs een uitdaging in zien. Deze voorkeuren staan een ieder vrij. Het gaat echter te ver om van deze theorieën te beweren, zoals KvhR doet, dat ze eigenlijk volstrekt willekeurig zijn en dat ‘er geen enkel feit te noemen is dat deze theorieën verbieden’.
Dit laatste zegt KvhR in zijn rede met name van de sociologie, een vak dat al vaker het mikpunt is geweest van zijn kritiek. Juist in de sociologie speelt het genetische aspect een centrale rol. Er is geen enkel sociaal feit te noemen, dat niet geworden is; de sociologie bestaat dan ook voor een belangrijk deel uit ontwikkelingsmodellen. Deze modellen zijn opgesteld aan de hand van waargenomen feiten en kunnen vervolgens dienen om deze en andere feiten te helpen verklaren. Vele van deze modellen zijn ruim en solide genoeg om er het soort verbodsbepalingen aan te kunnen ontlenen waarvan KvhR meent dat ze in de sociologie ontbreken.
Zo is het tegenwoordig bekend dat in de ontwikkeling van de mensheid de jacht is voorafgegaan aan de landbouw en de landbouw aan de industrie. Eerdere fasen gaan op in latere, maar de latere zijn nog niet zichtbaar aanwezig in de eerdere. Hieruit volgt dat er wel samenlevingen bestaan of hebben bestaan met alleen jacht of alleen jacht en landbouw, maar geen samenlevingen met alleen industrie of alleen industrie en landbouw. Deze zeer algemene uitspraken laten zich toetsen. Zo laten zich ook meer specifieke uitspraken toetsen, bijvoorbeeld dat in samenlevingen met landbouw en jacht maar zonder industrie geen algemeen kiesrecht voorkomt,
geen beweging voor gelijkheid tussen mannen en vrouwen, geen wettelijk vastgelegde vrijheid van meningsuiting.
Dit zijn niet zo maar wat uit de mouw geschudde losse beweringen. Hoe vanzelfsprekend ze ook mogen klinken, ze zijn toch minder triviaal dan KvhR’s uitspraken over roodharige alcoholici en hoogbouw in Enschede. Ze berusten stuk voor stuk op een in de loop van vele generaties vergaarde hoeveelheid empirische kennis, en bovendien vertonen ze onderling voldoende verband om ze te kunnen uitwerken in een samenhangend model van maatschappelijke ontwikkelingen. Ze kunnen dienst doen als richtsnoer voor verder onderzoek, waaruit zou kunnen blijken dat ze in hun algemeenheid onjuist zijn en bijgesteld moeten worden of vervangen door andere. Ze verenigen dus in zich twee van de belangrijkste functies van een wetenschappelijke theorie: ze kunnen worden gebruikt in het onderwijs om kennis samen te vatten en over te dragen, en in het onderzoek om het reeds verworven kennisbestand te toetsen en uit te breiden.
De constatering dat er wel degelijk falsifieerbare uitspraken bestaan in de sociologie wil nog niet zeggen dat dit vak, of enig ander vak, geheel en al herleid zou kunnen worden tot een reeks falsifieerbare uitspraken. Een voorbeeld van een sociologisch inzicht waar het falsificatieprincipe weinig greep op geeft is: ‘Mensen leren van elkaars ervaringen’. Dit klinkt als iets heel triviaals, een Binsenwahrheit van de eerste orde. Dat het dit toch niet is, kan blijken uit het feit dat we in Uren met Henk Broekhuis van KvhR precies de omgekeerde opvatting aantreffen: ‘De mens leert niet van ervaring’.
Nu is het inderdaad niet zo dat alle mensen altijd van hun ervaringen leren. De uitspraak ‘mensen leren van hun ervaringen’ laat zich dan ook vrijwel onbeperkt falsifiëren. Het is in dit opzicht met ervaringen als met de aanraking met bacteriën: soms houden mensen er wel iets van over, soms niet. Men moet echter wel ziende blind zijn om vol te houden dat mensen van hun ervaringen nooit iets leren.
De ervaring – dat is de verwerking van wat er ‘eerder’ is gebeurd. Hoe dit verwerkt wordt, wat iemand er van opsteekt, hoeveel hij daar aan heeft in latere situaties (die altijd weer net even anders zijn), dat zijn allemaal open vragen. Zonder kennis van wat er eerder is gebeurd zou iedereen echter volslagen hulpeloos staan tegenover wat hem later overkomt. Ook mèt die
kennis blijft het behelpen; ondervinding is soms een slechte leermeester. Maar het lijkt me dat ook KvhR op de vraag: ‘hoe kom je er bij dat mensen niet van hun ervaringen leren?’ maar één antwoord kan geven: ‘dat heeft de ervaring mij geleerd’.
KvhR zegt trouwens niet: ‘mensen leren niet van ervaring’, maar ‘de mens leert niet van ervaring’. Het misverstand schuilt waarschijnlijk vooral in dit eenvoudige enkelvoud. ‘De mens’ is een abstractie, die nauwelijks met enige levende werkelijkheid overeenkomt. Verreweg het meeste wat mensen weten en kunnen, hebben zij geleerd in groepsverband. Hun meest leerzame ondervindingen hebben zij niet persoonlijk opgedaan, maar als collectief, in de loop van vele generaties.
Vandaar de stelling: ‘mensen leren van elkaars ervaringen’. Als iemand een opvatting verkondigt, doet hij dat meestal in commissie. Hij geeft zijn eigen versie van wat hij als christen of moslim, als liberaal of marxist, als arts of fysicus, van anderen heeft opgestoken. Eerdere sociale ervaringen werken door in latere individuele meningen.
Dit inzicht maakt deel uit van een sociogenetisch perspectief dat ten grondslag ligt aan zowel de sociologie als de psychoanalyse. In zijn algemeenheid is dit perspectief niet te falsifiëren. Het kan echter wel op zijn helderheid en bruikbaarheid worden vergeleken met andere, al dan niet expliciet gemaakte zienswijzen.
Zo werpt KvhR vanuit zijn zienswijze het probleem op wat er eerder is: de vraag of het antwoord. Hij meent op dit punt met Popper van mening te moeten verschillen. Sociogenetisch gezien gaat het hier echter om een schijnprobleem van de kip-ei soort, dat in deze vorm gesteld alleen maar tot eindeloos heen-en-weer gepraat kan leiden – waarbij aan ‘bevestigingen’ over en weer geen gebrek zal hoeven te zijn, maar de mogelijkheid tot falsificatie bij voorbaat uitgesloten lijkt. Er is in de ontwikkeling van de menselijke kennis nu eenmaal geen nulpunt aan te wijzen. Aan iedere ‘vraag’ ging een reeks ‘antwoorden’ vooraf, aan ieder ‘antwoord’ een reeks vragen.
Het negéren van dit sociogenetische aspect verklaart ook KvhR’s krasse opvatting dat ‘de wetenschappelijke methode niet bestaat’. Deze in tegenwoordige tijd enkelvoud gestelde bewering is eigenlijk een variant op ‘de
mens leert niet van ervaring’. In het beeld van KvhR spelen bij wetenschappelijke vernieuwingen eerdere ervaringen geen rol van betekenis. De meerderheid der mensen volgt blindelings het pad der gewoonte; alleen af en toe doorbreekt een geniale enkeling de sleur door iets volstrekt nieuws (een antwoord met bijpassende vraag) te verzinnen. Zulke eenlingen gaan zonder methode te werk; de methode treedt pas in werking wanneer zijzelf en anderen hun ideeën gaan toetsen en toepassen.
Hoe overtrokken dit beeld is kan nog het eenvoudigst worden aangetoond met een voorbeeld dat KvhR zelf ons levert. Hij spreekt in zijn rede van een ‘in intellectuele kringen zo goed als algemene opvatting’, die wordt aangehangen ‘door welhaast iedereen die aan een instelling voor hoger onderwijs doceert’, namelijk dat wetenschap bestaat uit niets dan inductie: feiten verzamelen en de conclusies trekken die daar vanzelf uit volgen. Het geval van John Snow moet dienen om te betogen dat het in werkelijkheid anders toegaat en om met grote stelligheid te verkondigen: ‘Dit nu wordt ons nooit verteld, behalve door Popper. Alle anderen beweren dat waarnemingen tot conclusies en tot theorieën leiden. Alleen Popper zegt dat het andersom is’.
Als er iets te falsifiëren is, dan wel deze laatste bewering. Popper bevindt zich hier in een illuster gezelschap van vrijwel iedereen die zich in de laatste twee eeuwen met deze kwesties heeft bezig gehouden, van de aartsvader van het positivisme, Auguste Comte, tot de auteurs van moderne leerboeken over methodologie en wetenschapsleer zoals A.D. de Groot en Peter Wesly. Niet alleen zijn Popper’s ideeën tegenwoordig door en door reçu, ze wijken ook veel minder af van andere opvattingen dan KvhR suggereert.
Het idee dat er niet één onveranderlijke wetenschappelijke methode bestaat is ook zonder meer in overeenstemming met een sociogenetische zienswijze. Het is op zichzelf echter nauwelijks interessant. Veel interessanter is de vraag hoe in de loop der tijd allerlei meer en minder ‘wetenschappelijke’ methoden ontwikkeld zijn (zoals de principes van verificatie en falsificatie), en welke methoden het meest geschikt zijn gebleken bij de bestudering van uiteenlopende verschijnselen zoals godsdienstige riten, reuzenkoeskoesen of melkwegstelsels. Om dit probleemgebied te verkennen zijn,
naast de nodige empirische kennis, verbeeldingskracht en onderscheidingsvermogen vereist – eigenschappen die ons soms treffen als uitingen van bijzondere individuele begaafdheid, maar die ook in meer onpersoonlijke vorm voorkomen; dan heten ze ‘theorie’ en ‘methode’.
J. Goudsblom
Het is moeilijk om op het stuk van Goudsblom in te gaan. Hij bevindt zich aldoor net naast de dingen die ik gezegd heb, en polemiseert aldoor tegen dingen die ik niet beweerd heb, waarbij hij op onduidelijke wijze telkens lijkt over te springen van ‘wat jij beweert is niet waar’ op ‘wat jij beweert weten we allang’. Ik heb die voorbeelden van die alcoholisten en die gebouwen in Enschede gebruikt om het falsificatieprincipe aan te demonstreren, niet omdat ik de uitspraak ‘alle roodharigen zijn alcoholist’ als waardevol of interessant beschouw. Ik heb juist expres twee idiote uitspraken genomen. Dat de sociologen het voortdurend over het falsificatieprincipe hebben heb ik nooit ontkend. Of zij eigenlijk wel beseffen wat dat principe inhoudt betwijfel ik. Mijn voorbeeld van de cholera was niet de beschrijving van enige concrete historische gebeurtenis, maar het verhaal van mijn reactie op wat mij als kind verteld werd.
Hoe merkwaardig Goudsbloms voorstelling van dat falsificatieprincipe is blijkt bijvoorbeeld uit deze alinea van zijn betoog: ‘De opvattingen van de contagionisten over de oorzaak en bestrijding van de cholera zijn – alweer – bevestigd door de ontdekking van de cholerabacil door Robert Koch. Maar ook deze ontdekking hield niet in dat er nu een wet kon worden opgesteld luidende: “Al diegenen die met cholerabacillen in aanraking komen krijgen cholera en gaan daaraan dood”. De werkelijkheid blijkt aan dit soort falcifieerbare voorspellingen niet te voldoen; er zijn te veel variabelen in het spel.’
Maar juist in het geval-Koch blijkt de werkelijkheid uitstekend aan dit soort falsifieerbare voorspellingen te voldoen! Alleen maakt Goudsblom hier een logische fout. Uit Kochs ontdekking dat de cholera verspreid
wordt door de vibrio cholerae volgt op geen enkele manier dat iedereen die met die bacil in aanraking komt ook cholera krijgt. Uit de stelling ‘een kip is een vogel’ volgt geenszins dat alle vogels kippen zijn. Ik verwijs hier ten overvloede nog even naar De avonden, een boek dat Goudsblom toch wel zal hebben gelezen en waarin vrij uitvoerig wordt uitgelegd dat de stelling ‘tocht is wind in huis’ niet wil zeggen dat wind in huis tocht is. Kochs theorie laat zich uitstekend falsifiëren: iedere choleralijder bij wie geen kommabacillen worden aangetroffen weerlegt Kochs theorie. Wat Goudsblom schrijft over ‘eerder’ en ‘later’ en ‘genetisch’ inzicht heeft, lijkt me, weinig te maken met wat ik beweerd heb.
Goudsblom zegt dat ik te ver ga als ik van marxisme, psychoanalyse e.d. beweer dat ‘er geen enkel feit is dat deze theorieën verbieden’. Maar als ik inderdaad bij die bewering te ver gegaan ben, waarom noemt Goudsblom zo’n feit dan niet? Wat hij zegt over algemeen kiesrecht en industrie vind ik wel erg flauw, en eigenlijk vrij zwak. Als je de dorpsvergadering tot het algemeen kiesrecht rekent – en daar is iets voor te zeggen – en je rekent het vervaardigen van peniskokers tot de industrie – en ook daar is iets voor te zeggen – dan blijft er van de hele theorie niet veel over. En bedoel je met algemeen kiesrecht ons huidige kiesrecht en met industrie onze huidige industrie, dan is deze sociologische bewering wel erg ‘solide’, maar even onnozel als de bewering dat in een maatschappij zonder kranten geen atoombommen voorkomen.
Goudsblom zegt dat er eerst jacht was en toen landbouw – ik mis de in dergelijke opsommingen altijd optredende veeteelt – en pas later industrie, en volgens hem berust die bewering op ‘een in de loop van vele generaties vergaarde hoeveelheid empirische kennis’. Ik hoor daar van op. Is dat van die jacht en landbouw en industrie niet iets wat je al bij Rousseau vindt, die het uit zijn duim zoog?
K. van het Reve
Nog iets over popper
In bovenstaande discussie over de toepasbaarheid van Poppers falsifieerbaarheidsbeginsel in de sociale wetenschappen wil ik me niet mengen; de lezer moet zelf maar uitmaken wie er gelijk heeft. Maar ik wil wel twee misverstanden proberen op te helderen, en nog iets toevoegen over de door Van het Reve en Goudsblom beiden in het midden gelaten kwestie of het in de natuurwetenschap wel zo toegaat als Popper het voorstelt.
Het eerste misverstand betreft de ‘wetenschappelijke methode’, waarvan Van het Reve zegt dat Popper zegt dat die niet bestaat, en waarvan Goudsblom zegt dat er vele, vele bestaan, toegepast al naar gelang van het probleemgebied in kwestie. Deze tegenstelling is schijnbaar, want de heren verstaan hier iets verschillends onder ‘methode’. In het eerste geval gaat het om de vraag of er een algemene procedure kan worden beschreven die, mits correct toegepast, tot nieuwe wetenschappelijke inzichten voert. Het klassieke, door Van het Reve al aangehaalde voorbeeld van zo’n procedure is de zo beeldend door Francis Bacon uiteengezette inductieve methode, waarin feiten eerst worden verzameld om vervolgens op steeds hogere abstractieniveaus te worden gegeneraliseerd tot men uiteindelijk op complete natuurwetten terecht is gekomen. Bestond zo’n procedure inderdaad, dan zou geen bijzonder talent, of opmerkingsgave, of vermogen tot het stellen van onverwachte nieuwe vragen vereist zijn om het in de wetenschap ver te brengen. Het besef dat geen mechanische procedure wetenschappelijke vindingrijkheid vervangen kan, is niet – daar heeft Goudsblom gelijk in – door Popper als eerste, laat staan als enige verwoord. Maar verder heeft Goudsblom het over iets heel anders als hij vertelt dat er zoveel verschillende wetenschappelijke methoden bestaan: hij bedoelt dan het instrumentarium dat men benut om een bepaalde vraag beantwoord te krijgen, zoals enquêtes voor de socioloog, of bronnenkritiek voor de historicus, of experimenten voor de fysicus. De vraag waar het op te lossen probleem dan wel vandaan komt, staat daar geheel buiten. Het is bovendien een misverstand van Goudsblom, te denken dat het falsifieerbaarheidsbeginsel tot die methoden, in de zin van onderzoeksinstrumenten behoort: het is niet een methode om tot resultaten te komen, maar een cri-
terium om de al dan niet wetenschappelijke status van reeds behaalde resultaten mee vast te stellen.
Het tweede misverstand doet zich voor waar Goudsblom zegt dat, indien gemeten aan het falsifieerbaarheidsbeginsel, de evolutie-theorie, het Marxisme en de psycho-analyse een gelijke status van complete onwetenschappelijkheid zouden hebben. Popper zelf in elk geval denkt daar anders over. Zijn positie inzake de evolutie-theorie is heel genuanceerd, en het voert te ver daar in dit bestek op in te gaan (de hoofdzaken zijn na te lezen in The poverty of historicism, § 27, en Objective Knowledge, hfdst. 7, § 2). De psycho-analyse rekent Popper inderdaad tot de theorieën die van het begin af aan in onfalsifieerbare, dus wezenlijk onwetenschappelijke vorm zijn gepresenteerd, in de elementaire zin dat van geen bewering die van de theorie deel uitmaakt ooit het tegendeel zou kunnen worden aangetoond. In zijn recent uitgekomen Realism and the aim of science (§ 18) laat Popper bijv. zien hoe Freud zijn theorie dat dromen altijd een verborgen wens representeren, zo heeft geformuleerd dat geen enkele tegenwerping (‘hoe zit het dan met nachtmerries en angstdromen’?) er vat op kan hebben. Dat neemt niet weg dat de theorie juist zou kunnen zijn; maar het houdt wel in dat de vraag òf dat zo is zich onttrekt aan elke mogelijkheid tot rationele, wetenschappelijke discussie. Waarmee weer niet is gezegd dat de bewering ‘dromen zijn wensvoorstellingen’ per definitie onfalsifieerbaar zou zijn; waarschijnlijk is het wel mogelijk, de theorie zo te herformuleren dat ze falsifieerbaar wordt gemaakt, in de zin dat noodzakelijke konsekwenties ervan experimenteel kunnen worden getoetst.
Met het Marxisme, zegt Popper, was dat aanvankelijk wel degelijk het geval: uit Marx’ theorie van de werking van het kapitalistische stelsel vloeide een aantal door hemzelf uitdrukkelijk onder woorden gebrachte voorspellingen voort, die getoetst konden worden en ook getoetst zijn, en wel met negatief resultaat. De voorspelling dat het inkomen van de loon-arbeider voortdurend zou dalen (de ‘Verelendung’) is niet uitgekomen; de theorie waar dit de logische konsekwentie van is, is dus èn falsifieerbaar èn gefalsifieerd. Wat te doen in zo’n situatie? Dat is één van de springende punten in Poppers filosofie. Je kunt altijd ontkennen dat de theorie gefalsifieerd is, door het empirisch materiaal waarop de falsificatie was geba-
seerd in twijfel te trekken (‘het arbeidersinkomen is alleen schijnbaar gestegen’), of door de theorie zo te herformuleren dat hij onfalsifieerbaar wordt, ‘niets meer verbiedt’, verenigbaar is geworden met willekeurig welke stand van zaken (‘ook wanneer er tijdelijk een tendens is in de richting van hogere lonen, blijft op lange termijn een tendens tot Verelendung aanwezig’; ik ontleen dit voorbeeld aan Het geloof der kameraden, p. 97 e.v.). En dit laatste is met het Marxisme gebeurd: zijn apologeten hebben, in de generaties na Marx, zijn van huis uit wetenschappelijke theorie immuun gemaakt tegen alle tegenwerpingen, en haar daarmee van haar wetenschappelijk karakter beroofd (zie Poppers Conjectures and refutations, hfdst. 1, § 11).
Wat, kortom, Popper van een theorie vergt, wil zij wetenschappelijk zijn, is dat ze èn in principe falsifieerbaar is, èn in staat althans een aantal elementaire pogingen tot falsificatie te overleven, met name die waarop de voorganger van de theorie in kwestie is stukgelopen. Een theorie moet èn iets verbieden, èn niet meteen al dat verbod overtreden zien. Daarom zijn die roodharige alcoholisten van Van het Reve eigenlijk niet zo’n gelukkig voorbeeld. Het ideale standaardvoorbeeld is nog altijd de gebeurtenis die Popper in 1919 op het idee van het falsifieerbaarheidscriterium heeft gebracht: de eerste onafhankelijke test van Einsteins algemene relativiteitstheorie. Die theorie is een bijzonder wild geval, waarin wordt doorgeredeneerd op een aantal willekeurig aandoende postulaten, en waarvan de uitkomsten een voor de toenmalige fysici (en voor de leek nu nog altijd) bijzonder paradoxaal karakter hadden. De meeste van die paradoxen zijn nimmer getoetst, en gegeven de uitermate geavanceerde ruimtevaarttechniek die daarvoor nodig zou zijn, zullen ze ook nog in geen tijden rechtstreeks getoetst kunnen worden. Was dat het hele verhaal, dan was de relativiteitstheorie een (in Poppers terminologie) even ‘metafysische’ theorie gebleven als de antieke atoomtheorie tot het optreden van Dalton is geweest: interessant, vruchtbaar misschien zelfs, maar onvatbaar voor empirisch onderzoek. Maar zo was het niet: op een paar ondergeschikte onderdelen ‘verbood’ de theorie een hic et nunc voor waarneming vatbare stand van zaken. Newtons mechanica brengt met zich mee dat een lichtstraal in de nabijheid van de zon een zekere afbuiging ondergaat; uit Ein-
steins theorie volgt een dubbel zo grote afwijking, en het verschil kan bij een totale zonsverduistering worden gemeten. De risico’s die Einstein met zijn voorspelling liep, waren immens: niemand eerder had ooit aanleiding gehad bij zonsverduistering de hemel in de buurt van de zon op de verschoven schijnbare positie van een ster te gaan afzoeken, en elke uitkomst afwijkend van de door hem voorspelde zou de relativiteitstheorie de das om hebben gedaan, zoals Einstein zelf erkende. Het is precies het verschil tussen het risico dat Einstein bereid was te lopen en de manier waarop Freud en de Marxisten zich bij voorbaat tegen weerlegging indekten dat volgens Popper het al dan niet wetenschappelijk karakter van een theorie uitmaakt.
De vraag nu waar de wetenschapsfilosofie zich sedertdien steeds meer mee bezig houdt, luidt: gaat het in de natuurwetenschap altijd zo toe als in dit geval met Einstein, of is dat een uitzondering geweest, en gaat het meestal anders? Die vraag werd bijzonder klemmend toen in 1962 Thomas Kuhn op grond van een aantal door hem geanalyseerde gevallen uit de geschiedenis van de natuurwetenschappen beweerde dat de meeste wetenschapsbeoefenaren zich in de regel niets van schijnbare of werkelijke falsificaties van hun theorieën aantrekken, en dat dat maar goed is ook, omdat altijd, tegen elke theorie tegenvoorbeelden kunnen worden aangevoerd. Het proberen weg te werken en in te passen van zo’n omringende collectie van onregelmatigheden, onverklaarde afwijkingen en schijnbare falsificaties rondom een set algemeen voor geldig gehouden theorieën is nu juist het dagelijks werk van de wetenschapsman, zegt Kuhn. Pas wanneer dat soort pogingen steeds opnieuw blijkt vast te lopen, ontstaat er een crisis; pas dan komt het gevoel op dat de oude theorie niet deugt en dat vanuit een of ander geheel nieuw en onverwacht gezichtspunt een nieuwe theorie moet worden bedacht die beter met althans de meeste en belangrijkste empirische feiten overeenkomt. Nu beweert ook Popper niet dat het eerste het beste feit dat met een theorie in strijd lijkt à bout portant aanleiding zou moeten zijn om de theorie als verworpen te beschouwen, zeker als er geen alternatieve theorie voorhanden is. Als hij na lang zoeken zijn eerste platinablonde alcoholist zou hebben opgespoord, zou hij eerst toch wel grondig nagaan of het haar van de betrokkene niet is geverfd, of zelfs
eigenlijk een pruik is, alvorens toe te geven dat de onderstelling dat alle alcoholisten rood haar hebben niet houdbaar is. Wel zou hij de verworpen theorie als werkhypothese blijven benutten bij het met verdubbelde kracht zoeken naar andere vaste eigenschappen van alcoholisten, bijv. dat ze allemaal vóór hun 40e kaal worden; een hypothese waar hij niet op zou zijn gekomen als hij niet eerst had geprobeerd de oorspronkelijke theorie tegen de aangevoerde feiten in bescherming te nemen. Daarom is het niet goed een theorie àl te vlug op te geven, en dus is een zeker dogmatisme nuttig en nodig. Maar Poppers hoofdpunt is dat die relatieve starheid, indien te ver doorgevoerd, omslaat in het tegen èlke tegenwerping immuun maken dat hij de Freudianen verwijt, en zovele anderen die denken dat het in de wetenschap gaat om het vinden van een maximum aantal bevestigingen van je theorieën. Waar dat omslagpunt nu precies ligt: daar zijn wetenschapsfilosofen al tientallen jaren de bladeren over van de bomen aan het schrijven, en wetenschapshistorici zijn sinds kort op bescheiden schaal mee aan het doen. Speciaal de laatsten beginnen eraan te twijfelen of één van de onuitgesproken vooronderstellingen van Popper, Kuhn en zoveel andere wetenschapsfilosofen wel juist is, nl. dat er één vast patroon van wetenschappelijke vooruitgang zou bestaan, dat zowel het optreden van de oude Babyloniers en Grieken als dat van de hedendaagse fysicus adekwaat kan omvatten. Zoveel is zeker dat het oude inductivistische verhaal van de natuurwetten die door generalisatie uit observaties tot stand komen, althans in die sectoren van de wetenschap die zich met het verschijnsel natuurwetenschap in heden en verleden bezighouden, door vrijwel niemand meer au sérieux wordt genomen. Over hoe het dan wel precies gaat: daarover doen zoals gezegd tegenwoordig de meest uiteenlopende opvattingen de ronde. Maar die betreffen in zekere zin nuances; ze gaan over de vraag òf in de natuurwetenschap wel met enige regelmaat falsificaties optreden en zo ja of ze wel de functie vervullen die Popper eraan toekent. Maar die vraag staat nagenoeg geheel los van het falsifieerbaarheidsbeginsel, dat ik mèt Van het Reve voor één van de grote ontdekkingen van de 20e eeuw blijf houden.
H.F. Cohen