Weinreb, toetssteen des aanstoots voor een samenleying
Philo Bregstein
Laat ik beginnen met vast te stellen dat het oprakelen van de Weinreb-zaak niet alleen net als de Dreyfus-zaak een noodzakelijk eerherstel voor Weinreb persoonlijk inhoudt, maar onafhankelijk daarvan een belangrijke factor is in de collectieve psycho-analyse van de Nederlandse samenleving omtrent de Jodenvervolging, waartoe onder andere Presser’s ‘Ondergang’ zo’n grote bijdrage heeft geleverd.
Het Weinreb-comité, dat ‘wil proberen in beide zaken over Weinreb klaarheid te brengen en zo mogelijk langs juridische weg eerherstel voor Weinreb te bereiken verdient dan ook alle steun.
Ik heb echter over de kans van slagen hiervan een aantal boze voorgevoelens, die ik wil uitspreken in de hoop ze daarmee te bezweren. Sinds de publicatie van Weinreb’s memoires gaven persoonlijke reacties en uitspraken in artikelen mij het gevoel dat er best een situatie kan ontstaan, die net als destijds in 1948 kan maken dat ‘Weinreb tussen de wielen komt’, zoals Aad Nuis schreef, al is het nu om andere redenen.
Hoofdoorzaak hiervan zou wel eens kunnen zyn, dat Weinreb speelbal wordt in een strijd, waarbij het om hele andere belangen gaat, namelijk een zich toespitsen van persoonlijke stellingname ‘links’ of ‘rechts’.
De meest positieve artikelen over Weinreb stonden in de ‘progressieve’ pers, ‘De Volkskrant’, ‘Vrij Nederland’ en ‘De Nieuwe Linie’. Het is niet zo, dat andere kranten persé tégen Weinreb zijn, hoewel opvallend is met hoeveel reserve en kritisch redactioneel commentaar de ‘N.R.C.’, het ‘Algemeen Handelsblad’ en de ‘Telegraaf’ positieve artikelen toelieten.
Evert Werkman’s negatieve beschouwing in het ‘Parool’ (21 nov.) en Mr. Abel Herzberg’s uitvoerige philippica in de ‘Tijd’ (10-15
jan), in welke zelfde krant Aad Nuis weer van repliek mocht dienen, wijzen erop dat het meer een persoonlijke strijd wordt, dwars door de bestaande categoriën in de pers heen, maar daarom niet minder een gevaarlijk zich opstellen in twee kampen.
Herzberg stelt: ‘het vooroordeel tegen Weinreb lijkt om te slaan in een vooroordeel ten zijnen gunste’. En daartegen ageert hij. Bij zijn aanval op Weinreb begaat hij een fout, die typerend is voor de verwarring die problematiek om Weinreb dreigt te vertroebelen, ook bij voorstanders. Er zijn namelijk twee los van elkaar staande zaken: één, de betekenis van Weinreb’s schrijverschap, de objectieve waarde van zijn visie, de beoordeling van hem als mens. En ten tweede: zijn recht op eerherstel naar aanleiding van de onrechtvaardige veroordeling in 1948.
Wat het eerste betreft: terwijl verdedigers Weinreb’s memoires als unieke literatuur propageren, zijn visie op het verzet als een ‘openbaring’ zien en zijn verzetsmethode als uniek, stelt Herzberg, dat Weinreb in zijn boek veel zaken gekleurd en rancuneus ziet, zichzelf tezeer idealiseert en aan het verdere verzet onrecht doet. Bovendien valt hij Weinreb als mens aan.
Over deze tegengestelde subjectieve visies is natuurlijk lang te twisten. Maar de tweede, volstrekt hiervan losstaande zaak is iets heei anders. Het is de vraag of Weinreb in 1948 juridisch ten onrecht is veroordeeld, en daarom eerherstel verdient. Analyse van Herzberg’s tegenstrijdige redenering op dit punt toont de merkwaardige afweerhouding tegen Weinreb. Herzberg begint met een scherpe aanval op Prof. Presser’s pleidooi voor Weinreb in ‘Ondergang’. Hij bestrijdt echter alleen detailkwesties, zonder te verklaren of hij vindt dat Presser al of niet terecht meende dat Weinreb ten onrechte veroordeeld was. Daarna toont Herzberg in de loop van zijn artikelenreeks aan, zoals overigens ook al in zijn ‘Kroniek van de Jodenvervolging’ dat het vonnis juridisch op alle punten aanvechtbaar is. Maar als conclusie stelt hij: ‘revisie is zinloos’. En dit gebaseerd op een volstrekt hiervan losstaande subjectieve beoordeling van Weinreb’s persoon, terwijl toch, in tegenstelling tot subjectieve interpretatie van Weinreb als schrijver of als mens de noodzaak van herstel van onrecht hem aangedaan objectief vast te stellen is, wat óók Herzberg deed.
De verwarring van deze twee zaken vormt een gevaar voor het zuiver stellen van de problemen omtrent Weinreb. Ik geloof dat ook verdedigers van Weinreb ze streng moeten scheiden om te voorkomen dat met het een het ander bewezen of ontkracht wordt.
Herzberg’s verwarring is, als ik hem psychologisch interpreteer, verklaarbaar als de emotionele ‘vertoorndheid’ van iemand, die zelf – evenals Weinreb – een van de weinige ‘overlevenden’ is, zoals Presser dat in ‘Ondergang’ stelt, en beladen is met alle trauma’s daarvan. Wie met ‘Tweestromenland’ zo’n onthullend en menselijk verslag gaf van de situatie in de concentratiekampen (door Presser als ‘onvervangbaar authentiek document’ uitvoerig geciteerd) durf ik, die ‘niets heb meegemaakt’ geen verwijt te maken van zijn emotionele vooroordeel tegen Weinreb. Wel mag met begrip voor Herzberg’s persoon de autoriteit aan dat vooroordeel worden ontnomen, zoals Aad Nuis in ‘De Tijd’ (24 jan) in detail en onweerlegbaar doet.
Het gevaar van tegenstanders als Herzberg is, dat ze de sympathie aan hun kant hebben doordat ze zelf onder vervolging en concentratiekampen hebben geleden. En juist zij zijn daardoor te gewond, bovendien al vaak in de oorlog ingelicht over het feit dat Weinreb ‘fout’ was (iets wat juist noodzakelijk was voor Weinreb’s verzetsmethode), om hun vooroordeel nog te kunnen wijzigen.
Hoe moeilijk het ook moet zijn voor deze direct betrokkenen, ook voor die overlevenden die zelf geld aan Weinreb gaven, en na de oorlog hoorden dat Weinreb hen ‘opgelicht’ had, dit mag geen argument zijn om de ware toedracht van het verleden te verdoezelen. Hier staat het belang van het individuele onrecht ten aanzien van Weinreb en het algemene belang van een ‘reinigende herziening’ van het oorlogsverleden voorop.
Bij de meerderheid van buitenstaanders, die over Weinreb schreven of die ik persoonlijk sprak trof mij de vrijblijvendheid in de reactie, de afkeer om het zichzelf moeilijk te maken. Men leest zijn boeken en de volle pagina’s in dag- en weekbladen geboeid, maar is sterk in het relativeren. Er is een muur van afweer en gedistancieerde nieuwsgierigheid, de weldenkende pers houdt zich op de vlakte.
Hiertegen hebben sommige verdedigers van Weinreb zich afgezet met een begrijpelijke felheid, die misschien wel onontkoombaar is als je een zaak na twintig jaar weer in beweging wilt krijgen, maar die he-
laas bij tegenstanders die reacties heeft uitgelokt, waardoor het gevaar voor een persoonlijke politieke strijd, waarbij Weinreb ‘tussen de wielen komt’ wordt vergroot.
Het is, in het belang van Weinreb’s eerherstel en van een zuivere discussie over de consequenties van zijn zaak, beter, Weinreb niet in elk opzicht te idealiseren en niet ‘achter hem te gaan staan’ waar dit niet nodig is. En bovenal: Weinreb’s persoonlijke qualiteiten en zijn schrijverschap streng gescheiden te houden van het probleem van zijn eerherstel.
Hoe snel het een met het ander verbonden wordt bleek uit de rel om Weinreb’s veroordeling voor een zedendelict in 1968. Beschuldigingen werden breed uitgemeten in de pers, en hoewel Renate Rubinstein in een uitvoerige beschouwing overtuigend aantoonde dat ook deze veroordeling zeer aanvechtbaar was, Weinreb was verdacht als zedenschenner met het odium: ‘dan zal het verder ook wel niet lekker zitten’. Van toch op het eerste gezicht ‘volwassen’ lezers en kijkers hoorde ik: ‘heb je die man op de T.V. gezien? Die enge nek? Dat kan heel goed een sexueel gestoorde zijn. Ik vind hem doodeng. Ik hou me er liever ver van.’ Een mooi staaltje van ‘gekleurd’ kijken onder invloed van tendentieuze inf ormatie.
En tegelijk een goed voorbeeld van het maar al te graag een gelegenheid aangrijpen, om zich verder van de zo belangrijke kwestie af te kunnen maken, n.l. of Weinreb voor oorlogsmisdrijven is veroordeeld, die in werkelijkheid verzetsdaden waren, iets wat met het betrekkelijk onbelangrijke ‘zedendelict’ niets te maken heeft. De enige samenhang zou kunnen zijn, dat de aanklacht tegen hem zou zijn gepousseerd door vijanden, die bang zijn dat hun verraad en collaboratie aan het licht zullen komen, iets wat Aad Nuis m.i. terecht als ‘te paranoied’ verwerpt. Wat Renate Rubinstein met meer nadruk als hoofdpunt had moeten stellen is, dat tegenstanders van Weinreb’s eerherstel, die de veroordeling voor een zedendelict aangrijpen om Weinreb verder verdacht te maken, te kwader trouw zijn. Blijkt Weinreb ook bij deze veroordeling slachtoffer te zijn van valse getuigen, dan hoort dit rechtgezet. En anders, wat dan nog?
Ook Bibeb’s commentaar op haar interview met Weinreb maakt een wat overdreven indruk, die een tegeneffect kan oproepen van wat ze beoogt. Ze schrijft, dat ze na haar bezoek aan hem overtuigd is dat
Weinreb onmogelijk een zedendelict kan hebben begaan. Nu komt Weinreb uit het intervieuw met haar tevoorschijn als een moeilijk te doorgronden, uitzonderlijk intelligent mens, met soms dubieuze denkbeelden, en een vreemde afwijzing van de sexualiteit, die in ‘Vrij Nederlandkringen’ toch wel uit de toon valt.
Daarover zwijgen ‘terwille van de goede zaak’ is dom. Hoe reëler, men tegenover de mens Weinreb staat, hoe overtuigender en zuiverder de noodzaak van zijn recht op eerherstel zal blijken.
Wat betreft de twee afzonderlijke punten die ik stelde, wil ik beginnen met de verschillende reacties op Weinreb’s visie, en zoals hij als mens uit zijn memoires tevoorschijn komt.
De voor de hand liggende reactie van mensen ‘die zich niet zo gauw laten beetnemen’, was: ‘hij kan goed verhalen uit zijn duim zuigen, dat laat hij zelf toch zien. Iemand, die zo slim de SD om de tuin kan leiden, kan dat nu toch anderen ook weer doen?’ Abel Herzberg schreef: ‘wie zegt me, dat hij niet “het goede” wil doen en daarbij nog te goeder trouw is ook, door ons in zijn boek wat op de mouw te spelden?’
Wie echter Aad Nuis’ analyse van Weinreb’s vonnis in 1948 las, weet dat Weinreb’s verhaal vrijwel geheel gedekt wordt door wat tijdens de rechtszaak naar voren kwam, in ieder geval wat betreft de elementen, die voor zijn veroordeling van belang zijn. Het enige belangrijke punt, dat Weinreb ontkent, tenminste voor de zaken, waarvoor hij veroordeeld is, betreft de celspionnage, waarop ik terugkom bij de behandeling van zijn ‘zaak’. Hij verklaarde zelfs ‘celspionnage’ te hebben gepleegd voor een geval waar hij niet eens voor is veroordeeld.
Op detailpunten kan hij zaken anders hebben voorgesteld, zoals Prof. I. Kisch in de N.R.C. (29 Dec.) zegt: ‘apert hebben gelogen’, waarbij ik niet door Kisch overtuigd was dat Weinreb een eventuele foute interpretatie niet te goeder trouw had gegeven. Maar deze zaken zijn secundair, doen hoogstens afbreuk aan het waarheidsgehalte van Weinreb’s algemeen oorlogsverslag, en niet aan zijn boek als weergave van wederwaardigheden, die corresponderen met wat na de oorlog door getuigen is bevestigd. Abel Herzberg’s beschuldiging: ‘een vervalsing van a tot z’ is dan ook door Aad Nuis gedocumenteerd weerlegd.
Iets anders is de waarde van Weinreb’s visie, en de betekenis van zijn memoires als geschiedschrijving.
Prof. Presser stelt in zijn inleiding: ‘bij Friedrich Weinreb geschiedt de uit zijn herinnering opgedolven ervaring recht in hun eigen bepaaldheid, onbelast als zij blijven met de interpretatieve gerichtheid op een, de schrijver maar al te bekend, vervolg.’
Ik moet hier Prof. I. Kisch gelijk geven, die in zijn recensie (Studia Rosenthaliana, Jan 1970) hier een groot vraagteken achter plaatst. Presser, kenner bij uitstek van ‘ego-documenten’ uit de 2e wereldoorlog, is zonder twijfel onder de indruk geweest van de gedetailleerde, knappe herbeleving in Weinreb’s memoires. Maar ik vraag me af of Presser dit boek niet teveel als tegenwicht in het kader van wat verder werd geschreven heeft gewaardeerd, en daardoor zelf automatisch die correcties aanbracht, die een niet ingewijde niet kan maken.
In de eerste plaats hoeft een knappe herbeleving niet vrij te zijn van interpretatieve gerichtheid, juist bij het ‘opdelven van de herinnering’. Het is een bekend verschijnsel dat mensen met traumatische oorlogservaringen deze na 25 jaar nog als gisteren beleefd in detail kunnen oproepen. Maar juist de traumatische aard van dit proces maakt het zeer waarschijnlijk dat deze herbeleving subjectief gekleurd is, vrijwel zeker te goeder trouw, of eerder: volstrekt onbewust. Zonder hiermee Weinreb’s memoires hun waarde te ontnemen en tot ‘vervalsing’ te verklaren, geloof ik dat duidelijk aan te tonen is, dat zijn boek geen zuivere geschiedschrijving is in de zin zoals Presser dat stelt. Hoe onthullend ook in pijnlijke details die in andere ‘ego-documenten’ ontbreken, waar een ‘nobele visie’ retrospectief kleurde, ook Weinreb’s visie is gekleurd. Hij toont constant de zwakheden van anderen, en irriteert door in tegenspraak met het edele onzelfzuchtige beeld dat hij van zichzelf geeft, voortdurend in kleine opmerkingen rancuneus af te rekenen met vijanden. In zoverre zit er een element ‘grootheidswaan’ in zijn visie. Weinreb was de enige, die zover boven de anderen stond, dat hij het ware verzet pleegde.
Evert Werkman schrijft dan ook in het ‘Parool’: ‘torenhoog stijgt boven deze ellendige troep uit de stralende smetteloze figuur van Weinreb’. Werkman suggereert: Weinreb’s visie is onbetrouwbaar,
zijn verdedigers zijn blind.
Maar waartégen pleit Weinreb’s bestrijdbare visie? Herzberg’s grote fout is, dat hij Weinreb beschuldigend toespreekt, terwijl deze slechts een oratio pro domo heeft geschreven. Uit de inleiding blijkt, dat hij niet uitzichzelf met dit boek is komen aandragen, als ‘onthuller van de waarheid’. Hij heeft slechts onder druk van Renate Rubinstein geschreven, omdat die dit noodzakelijk achtte voor zijn eerherstel. Bovendien schreef hij onder een andere druk, die het element zelfrechtvaardiging en zelfidealisering zeer vergeeflijk maakt: in het intervieuw met Bibeb vertelt hij hoe hij tijdens zijn rechtszaak in 1948 onmiddellijk was aangevallen toen hij zich een keer had laten ontvallen: ‘ach, niemand is een engel’.
Natuurlijk was hij edeler geweest als hij niet had afgerekend met de establishment, die hem jaren had vernederd. Hij had een grootser boek geschreven als hij zich niet verhuld had in een edel zelfportret, en als hij analoog aan Presser in ‘Ondergang’ in staat was geweest tot een relativerende visie, zodat hij naast onthullingen meer begrip voor de menselijke zwakte van joodse en niet joodse nederlanders had getoond. Met de druk van een onrechtvaardige veroordeling en hoop op eerherstel, is hem dit niet gelukt. Zijn memoires dragen het stempel van een traumatische herinnering, waarvan Weinreb pas bevrijd kan worden door eerherstel. Daardoor is het hem ook psychologisch gezien onmogelijk geweest zo vrij te schrijven, als grote autobiografen zich konden permiteren, b.v. Violette Leduc, Genet of van het Reve. Die hadden immers niets te verliezen, zoals ook W.F. Hermans zich met minder risico open en bloot kon tonen in zijn rancunes tegen de ‘Mandarijnen’.
Misschien heeft Weinreb zelfs hier en daar in zijn boek gespeculeerd op hen, die voor zijn zaak zouden strijden. Maar is hem dat kwalijk te nemen?
In zoverre geloof ik ook dat Presser’s lof terecht is: gegeven al deze remmende factoren is Weinreb er nog verrassend in geslaagd een oprechte al is het eenzijdige visie te geven. En ook een eenzijdige visie kan zaken ontmythologiseren en een waardevolle bijdrage zijn tot het schrijven van een ware geschiedenis van onze ‘Unbewaltigte Vergangenheit’.
Hier blijkt het gevaar, dat omdat verdedigers zijn boek teveel idea-
liseren, de betekenis van Weinreb’s memoires bedolven wordt onder een strijd ‘pro’ en ‘contra’. Herzberg’s toorn b.v. lijkt meer gericht op de voorvechters dan op Weinreb zelf. Omgekeerd behoren zij, die zijn boek overschatten vaak tot een generatie, die zelf nauwelijks of niet uit eigen ervaring de oorlog kent. Het is bekend, dat Presser’s ‘Ondergang’ bij zijn verschijnen in 1965 juist op deze generatie een diepe indruk heeft gemaakt, die er speciaal de aanklacht tegen zwaktes in onze Nederlandse samenleving in heeft herkend. Het is begrijpelijk, dat Weinreb appeleert aan velen van deze generatie, die hem als voorbeeld zien van hun strijd tegen ‘regentendom’, ‘establishment’, etc., met als gevaar het verwijt dat men Weinreb ‘voor zijn linksprogressieve karretje spant’.
Overidealisering als Renate Rubinstein’s provocerende nieuwjaarswens, dat ‘Weinreb professor in de nieuwste geschiedenis wordt’ doet in dit opzicht Weinreb en zijn zaak onnodig schade.
Door Weinreb’s memoires reël in hun beperktheid te stellen als onthullend ‘document humain’, dat kritisch gelezen moet worden met b.v. ‘Ondergang’ van Presser in het achterhoofd, zullen meer mensen de waarde ervan zien en zal de problematiek, waar Weinreb’s memoires zo’n unieke illustratie van zijn, beter naar voren komen. En uiteindelijk gaat het om die problematiek. Het is dezelfde, die Presser in ‘Ondergang’ centraal stelde, o.a. in zijn beoordeling van het beleid van de Joodse Raad. En deze vraagstelling mag niet bedolven worden onder de strijd tussen bewonderaars en verguizers.
Dan het tweede punt: de noodzaak van revisie.
Aad Nuis, die het vonnis en archief bestudeerde, zette zoveel vernietigende vraagtekens achter de uitspraak, dat Dr. L. de Jong en Dr. B.A. Sijes verklaarden op grond hiervan heropening van de zaak noodzakelijk te achten, waarna de Minister van Justitie opdracht gaf een te publiceren rapport te maken.
Niet alleen de Rechtspleging ten aanzien van Weinreb, de hele naoorlogse rechtspleging kan hierdoor in een kritisch licht komen te staan. En dit in het openbaar bekritiseren roept een grote weerstand op bij de leidinggevende elite. Herzberg’s slotzinnen zijn hiervan een sprekend voorbeeld: ‘de weg naar de hel der willekeur is geplaveid met de oordelen van de goedwillenden, die hun lekenneus in het straf-
recht hebben gestoken.’
Herzberg ontpopt zich hier tot advocaat van een samenleving, die hij verdedigt tegen ‘de hel der willekeur’, waarbij ik me afvraag of hij hier niet, meer dan Weinreb die hij ermee vergelijkt, een Don Quichotte is, die tegen windmolens vecht: de goedwillende progressieven die dreigen de fundamentele waarden van de maatschappij in hun onnozelheid te vernielen.
Weinreb’s hoofdproblematiek is de confrontatie ‘legaliteit’ – ‘illegaliteit’. En hier blijkt een diepgewortelde moraal van de ‘legalen’ te worden aangetast: de jurist Herzberg weert de lekenneus van Aad Nuis uit het strafrecht, d.w.z. behoudt aan juristen de exclusieve bevoegdheid voor om over de rechtspraak te oordelen. En dit is een probleem dat niet toevallig op het ogenblik op allerlei gebieden onderwerp van discussie is. Hebben artsenstand, Raad voor de Kunst, burgemeesters, door het Rijk gesubsidieerde organisaties en stichtingen, bedrijven etc., nog het recht op de autoriteitspositie, waardoor zij slechts intern hun beleid hoeven te bekritiseren? Of vraagt hier een bedenkelijk verworden vorm van ‘getrapte democratie’ om herziening? Het taboe-gebied van de rechtspraak is, gezien de reactie van Herzberg een pijnlijke toetssteen.
Ook Prof. Mr. Th. van Veen, die in het ‘Handelsblad’ (10 jan) pleit vóór revisie, toont deze angst. Hij reduceert Weinreb’s geval tot een unieke uitzondering en wijst Aad Nuis terecht door zijn artikel te beeindigen met een bestrijding van het langzamerhand bekende citaat uit Aad Nuis’ aanval op het vonnis: ‘geen rechter behoeft te trillen van schaamte om te bevestigen dat er gevallen zijn waar de maten waarmee de rechtspraak meet niet toereikend zijn.’ D.w.z. het was geen tekortschieten, dat men Weinreb’s daden niet kon beoordelen. Van Veen wil Weinreb zijn kans geven en toch het vertrouwen in de rechtspraak niet ondermijnen.
Maar het belang van de Weinreb-zaak is juist, om hem niet te isoleren als extreem geval, maar als toetssteen centraal te stellen in de Nederlandse samenleving. En dan wordt kritiek op de achtergronden van de ‘bijzondere’ en gewone rechtspraak onvermijdelijk.
Ook hier is het in Weinreb’s belang beter, niet te ver te gaan in de aanval. In zoverre was Aad Nuis’ uitspraak dat de ‘rechters moesten trillen van schaamte’ te extreem, en veroorzaakte de tegenreactie van
Van Veen, waardoor het werkelijke probleem uit het oog wordt verloren.
Kritiek op rechters die een fout maakten mag slechts gegeven worden door het vonnis van 1948 te zien in het kader van die tijd. Bestudeert men dit, dan zal hoogstwaarschijnlijk blijken, hoe moeilijk indertijd een zuiver oordeel was. Niet deze speciale rechters is dan ook het onrecht zo te verwijten, maar er is hier een bewijs geleverd van het relatieve gezag van een rechterlijk vonnis en van klassejustitie, zoals Mr. A.J. Cnoop Koopmans dat in het ‘Nederlands Juristenblad’ (Mei 1969) definieerde, niet in de marxistische zin van ‘bevoordeling van een bepaalde klasse’, maar als selectie- en establishmentjustitie, het hanteren van de Wet op basis van een elitemoraal, door een klassebepaalde juridische stand, zaken die ook aantoonbaar zijn bij de rechtspleging ten aanzien van de ‘provo’s’ en ‘soft-druggebruikers’.
De afweer tegen deze consequentie is algemeen bij de leidinggevende elite, ook in de niet-juridische wereld. Evert Werkman schrijft namens hen (het ‘Parool’): ‘Wie de conclusie wil trekken, dat het anders gegaan zal zijn dan Weinreb voorstelt, laadt de verdachtmaking op zich, dat hij zich aan het laakbare feit van gezagstrouwheid aan een rechterlijk vonnis schuldig maakt. Het zij zo.’ In dit geval doet Werkman een rethorische aanval op ‘de progressieven’, bij wie je alleen ‘goed bent’ als je tegen de bestaande normen aantrapt. Ook hier analoog aan Herzberg de vervalsende argumentatie: op basis van details trekt hij Weinreb’s verhaal in twijfel, als argument tegen Weinreb’s eerherstel, terwijl dit niets te maken heeft met de feiten, die basis waren van het vonnis.
Natuurlijk zijn er in de geschiedenis veel voorbeelden van onrechtvaardige veroordelingen. En de reacties van Werkman en Herzberg zijn een illustratie ervan, hoe niet alleen vooroordelen of politieke belangen oorzaak waren, maar ook de grootste belemmering bij het herstellen van onrecht.
Het is niet toevallig, dat Herzberg Weinreb’s lijstenintrige probeert te denigreren, door te stellen dat deze ‘geen haar beter was dan de Joodse Raad’, en hierbij het essentiële element weglaat, dat het verschil uitmaakte tussen wie in de oorlog ‘legaal’ was en wie ‘illegaal’ werkte: De Joodse Raad maakte lijsten en raadde iedereen ten hef-
tigste af, o.a. in het Joodse Weekblad, om onder te duiken of zich niet te melden. ‘Platzte’ een lijst dan werkte de Joodse Raad mee aan deportatie. Weinreb gebruikte zijn lijsten om zoveel mogelijk mensen tot onderduiken te brengen, en gebruikte het verzamelde geld van de lijsten voor steun aan onderduikers, zoals door getuigen is bevestigd.
Herzberg toont hiermee het onvermogen om als ‘legaal’ denkend mens ‘illegaliteit’ te beoordelen. ‘Legaal’ was, zoals de Joodse Raad, tegenstribbelend de orders van de Duitsers uitvoeren. ‘Illegaal’ was: orders saboteren door list, misleiding, diefstal, allemaal in het Wetboek van Strafrecht veroordeelde zaken, waar de Joodse Raad zich niet aan schuldig maakte.
Vanuit zijn ‘legaliteit’ ook oordeelt Herzberg over Weinreb’s verhaal, hoe hij in verband met zijn lijstenspel noodgedwongen met de betrokkenen, die van niets mochten weten, over het vertrek van de gefingeerde treinen moest vergaderen. Herzberg schrijft: ‘nu moet de heer Weinreb het maar met zijn geweten uitmaken of zulk een bedriegerij van mensen, mensen met de dood voor ogen, bij wijze van spelletje, moreel te verantwoorden is.’ Hier tegenover stelt hij het ‘echte’ verzet, van Gerrit van der Veen, van Randwijk en Walter Süsskind. En dan concludeert hij: ‘Weinreb was geen verzetsheld, die bedroog, maar een bedrieger, die in het verzet ging.’ Minder extreem, maar vanuit dezelfde legaliteit denkend redeneert Prof. van Veen: ‘Weinreb heeft ook, juist degenen die hij heeft geholpen, misleid. Hij zegt: dat kon niet anders. Goed. Maar mag iemand op eigen houtje degenen die hij te hulp wil komen, op grote schaal misleiden, omdat hij meent dat het niet anders kan? Aan deze vraag komt drs. Nuis niet toe.’
Van Veen legt hier de nadruk op het juridische ‘misleiden’, terwijl de vraagstelling, die hij mist de basis is van Presser’s beoordeling van het beleid van de Joodse Raad en van zijn pleidooi voor Weinreb in ‘Ondergang’. Basis ook van Aad Nuis’ analyse van het vonnis: dat brave fatsoenlijke ‘legalen’, zoals de Joodse Raad en de meerderheid van de bevolking in de oorlog niemand ‘misleidden’ en tekort schoten toen zij weerstand moesten bieden aan een zich voor hun ogen voltrekkende massale moord. Hoe het deze mensen waren, die vanuit hun gefaalde normwereld na de oorlog Weinreb, die wél
weerstand had weten te bieden, zij het met ‘illegale’ misleiding, in volledig onbegrip ‘legaal’ veroordeelden.
Hetzelfde ‘legale’ onbegrip toont Herzberg als hij schrijft over het gebruik, dat Weinreb maakte van gelden van mensen van zijn lijst voor onderduikdoeleinden. ‘Deze handelwijze vormt pure oplichting. Uit niets blijkt, dat de betrokkenen tot enige betaling bereid waren geweest als zij geweten hadden dat de voorstellen van de door de duitsers beoogde emigratie zwendel was.’ Daarna relativeert hij zijn oordeel, zonder er de juridische basis aan te ontnemen: ‘er is natuurlijk tijdens de bezetting heel wat bedrogen en gestolen ten einde hulp aan onderduikers te geven.’
Maar zijn de vredesnormen van het Wetboek van Strafrecht als ‘oplichting’ nog van enige betekenis bij het beoordelen van verzetswerk? Moet hier niet het onschuldige feit dat Weinreb geld ‘misbruikte’ van welgestelden (want alleen van hen vroeg hij het), gezien worden in het kader van vervalsen van persoonsbewijzen en geld, diefstal van distributiekantoren, opblazen van bruggen, neerschieten van verraders, alles in vredestijd strafbaar?
Ook wat betreft Weireb’s z.g. ‘celspionnage’ moet deze vraag gesteld. Aad Nuis toonde de zeer twijfelachtige bewijsvoering aan, de dubieusheid van getuigenverklaringen (belanghebbenden, die als ze niet Weinreb beschuldigden zelf schuld zouden blijken te dragen. Oud SD ers, die aantoonbaar vele malen hebben gelogen). Maar ik geloof dat, gegeven dat Weinreb zelf verklaard heeft celspionnage te hebben gepleegd in een geval, waarvoor hij niet veroordeeld is, als hoofdpunt moet worden gesteld: is dit strafbaar?
Was dubbelspel niet vaak een onderdeel, bitter noodzakelijk, van verzetswerk? En heeft Weinreb niet uitsluitend minimale zaken ‘aangegeven’ waarbij hij wist, dat deze gevallen slechts een kleine straf riskeerden? Terwijl daartegenover een groot aantal mensenlevens stond, dat hij redden kon?
De onmacht om vanuit zijn ‘legale’ denken Weinreb te beoordelen heeft Herzberg ertoe gebracht zijn persoonlijkheidsstructuur te typeren als iemand met ‘een aangeboren aanleg tot zwendel en bedrog, met een kronkel in zijn hersens, waarbij zijn religieuse grootheidswaan hem behoed heeft voor het nastreven van materieel eigenbelang.’
Maar moeten dan niet alle andere verzetsstrijders ook geanalyseerd worden op hun persoonlijke pathologische structuur en dubieuze motieven, voordat aan Weinreb als geïsoleerd zwendelaar het recht op de term verzetsman wordt ontnomen? Had degene, die bevolkingsregisters vernielde, SSers neerschoot misschien een geweldzoekende natuur, die hij in het verzet kon uitleven?
Hebben Jan Campert en Gerrit van der Veen misschien frustraties als kunstenaar en van Meegerencomplexen afgereageerd bij het vervalsen van persoonsbewijzen en dergelijke? Ongetwijfeld beschikte Weinreb over de eigenschappen van een meesterspion, en fascineerde hem het spel. Maar van Randwijk toont in ‘De Schaduwen van Gisteren’, hoe de spelbehoefte bij veel verzet leefde, zonder dat dit erdoor verlaagd werd.
Waarmee moet dan ‘illegaal’ werk worden beoordeeld? In de eersteplaats in contrast met de ‘legalen’, die in collectief anti-duits zijn smadelijk spraken over ‘Befehl ist Befehl’ en niet de eigen gehoorzaamheid en medeplichtigheid zagen. En dan de criteria, die Weinreb zelf formuleert: de verantwoordelijkheid tussen het redden van de een of de ander, het noodzakelijk spel van geven en nemen, het misleiden van je naaste vrienden, de vraag: heiligt het doel deze middelen? Iets wat in geen Wetboek steun vond.
Het enige criterium, dat Weinreb ook zelf stelt is: was ondergronds werk, hulp bij onderduik op egoïstische motieven gebaseerd, d.w.z. materieel voordeel, persoonlijke wraakuitoefening, verraad van mensen uit persoonlijk belang? Dan valt het dwaze criterium ook weg, waardoor het Hof van Cassatie Weinreb wel op grond van baatzucht kon veroordelen, alleen omdat hij geld op ‘illegale wijze’ van de een nam en aan de ander gaf, terwijl nota bene duidelijk was, dat Weinreb het geld niet ten eigen bate had gebruikt! Dan wordt ook het essentiële verschil duidelijk tussen wie, zoals Weinreb in zijn memoires beschrijft, terwille van cliënt of echtgenoot Joden aangaf bij de SD, en Weinreb’s onzelfzuchtige ‘celspionnage’, waarbij het enige criterium was: hoe kan ik zoveel mogelijk helpen met zo klein mogelijke offers? Had Weinreb uit eigenbelang gehandeld, dan was hij tijdig met behulp van zijn relaties ondergedoken.
En aan dit humane ‘illegaliteitscriterium’ heeft Weinreb, misschien dan wel vanuit zijn persoonlijke structuur, op een zeer hoogstaande
manier beantwoord. Als ik de psychologische methode van Herzberg doortrek, zou ik kunnen zeggen: de als ‘Oostjood’ marginaal in de Nederlandse samenleving staande Weinreb, met zijn afstand tot een Nederlandse ‘legale’ burgermaatschappij, heeft vanuit die uitzonderlijke positie iets unieks gedaan, waar de meeste Nederlanders door hun ‘legale’ denkwijze, niet toe in staat waren. In zoverre past Weinreb in mijn opvatting over het kunstenaarschap, waarbij deze vanuit zijn extreme situatie de problematiek van zijn tijd doorziet en er nieuwe oplossingen aan geeft. En het is deze kern, het feit dat het ‘legale’ denken zich zal moeten herzien op basis van ‘illegaal’ denken, waar mensen als Herzberg zich volgens mij zo fel tegen keren, en waardoor juristen en anderen op verantwoordelijke posten, wier steun noodzakelijk is voor Weinreb’s eerherstel, geen risico willen lopen, bang partij te kiezen voor ‘hen die de weg naar de hel der willekeur betreden.’
Juist het feit dat Weinreb’s eerherstel deze consequenties heeft maakt dat men kopschuw is. Was hij maar een incidenteel geval, dan was het heel anders.
Typerend is hier ook de uitspraak van Evert Werkman in het ‘Parool’: ‘niemand kan Weinreb kwalijk nemen dat hij, na alles wat hij heeft meegemaakt, probeert op deze wijze zichzelf te rehabiliteren. Maar de luidruchtige begeleiding van zijn aanhang zou beter achterwege kunnen blijven.’
Hetzelfde werd indertijd verweten aan Zola c.s., bij de Dreijfuszaak. Niet dat ze voor een al of niet rechtvaardige zaak streden, maar dat ze het te luidruchtig deden.
Juist nu de vuile was van collaboratie en verzet tevoorschijn komt dreigt de reflexsituatie, waarbij ‘legalen’ (en zij zijn niet veranderd sinds de jaren 40-45 en 1948) de Weinreb-zaak als gevaarlijke ‘Umwertung der Werte’ zullen proberen te laten stranden, en waar verdedigers riskeren de Weinrebzaak te vertroebelen door een persoonlijke strijd tegen de ‘establishment’.
Weinreb als toetssteen voor een samenleving: zijn kans op eerherstel toetst de mogelijkheid van een democratie om zichzelf in zijn zwakheden te corrigeren. Als door radicalisering in twee partijen blijkt dat de Nederlandse samenleving zijn vuile was niet buiten kan hangen zal hij telkens erger gaan stinken, tot alleen sterke leiders nog
uitkomst brengen.
Misschien wordt de Weinreb-zaak door een latere generatie dan opnieuw gevonden: Nederland, 25 jaar na het einde van de 2e wereldoorlog, een democratie die zelfkritiek en zelfherziening in verband met zijn ‘Unbewiáltigte Vergangenheit’ niet aankon.
Als er dan nog een democratisch Nederland is kan die latere generatie Weinreb in ieder geval eerherstel bezorgen. Dat gaat posthuum veel makkelijker, leert ons de geschiedenis.