Wenslijnen en vertaalproblemen
Hersenkrakers en wakkerhouders: de reacties op de vraag naar het grootste vertaalprobleem geven een helder beeld van de lastige momenten in het vertalersbestaan. Gedroomde hulplijnen bieden daarbij zelden soelaas.
Welk vertaalprobleem heeft u de meeste hoofdbrekens gekost?
‘Er zijn legio problemen waar ik nooit een echt bevredigende oplossing voor heb gevonden,’ schrijft Aai Prins. ‘Het laatste waar ik mijn tanden op heb stukgebeten is het woord мещанин (mesjtsjanin) in een verhaal van Tsjechov. Volgens de woordenboeken een burger, burgerman, kleine burger, kleinburger, bourgeois, spitsburger. Tsjechov gebruikt het, niet pejoratief, voor iemand uit de burgerstand (in tegenstelling tot de adel, geestelijkheid en boeren), maar hij laat in het midden wat voor beroep die persoon uitoefent; het kan een winkelier zijn, maar ook een arts of een restauranthouder; naar alle waarschijnlijkheid bedoelt hij een koopman of een winkelier, maar dat weet ik niet zeker. Als je het toch zo interpreteert, kun je zo iemand niet “een burger” noemen, maar “middenstander” klinkt ook weer niet. En om het een beetje strak te houden wil je één zo’n woord met één woord vertalen. Het is geen halszaak, maar het heeft me erg dwarsgezeten.’
Arthur Langeveld: ‘Een aantal hoofdstuktitels in De broers Karamazov. Die zijn vaak heel ironisch en kort. De moeilijkste was er een uit het begin. Letterlijk staat er Tweede huwelijk, tweede kinderen (er zijn namelijk twee kinderen uit dat tweede huwelijk). In het Russisch is dat heel leuk, maar in het Nederlands niet. Omdat het een hoofdstuktitel was moest er iets leuks komen maar wel in goed Nederlands. Uiteindelijk, na een half jaar zoeken, is het geworden Nieuw huwelijk, nieuwe kinderen.’
Wilfred Oranje: ‘Misschien het wonderlijke jargon dat Sándor Ferenczi hanteert in zijn bioanalytische sprookje Het oceanische gevoel. Verder de enorm uitgebreide passages uit alle eeuwen die Auerbach aanhaalt in Mimesis.’
Kees Mercks: ‘Hrabals stijl is met die voortmeanderende, soms ook agrammaticale zinnen lastig te vertalen, maar niet onmogelijk; het is echter riskant om grammaticale fouten in de vertaling na te bootsen. Een groot probleem bij het vertalen uit het Tsjechisch is het feit dat in veel literair werk spreektaal wordt gebruikt, die aanzienlijk van de schrijftaal kan verschillen. In het Nederlands zijn daar maar in beperkte mate acceptabele mogelijkheden voor. Syntactische afwijkingen zijn minder moeilijk in de vertaling na te bootsen dan dit soort morfologische en stilistische eigenaardigheden.
Op één woord heb ik lang zitten broeden en heb daarvoor ook diverse vertalingen gebruikt, zonder over één oplossing tevreden te zijn. Dat is het woord “pábitel”. Het is een neologisme voor iemand (-tel) die bezig is met een werkwoord (pábit). In de betekenis zoals Hrabal en zijn generatie dit neologisme gebruikt, wordt daar iemand mee aangeduid, die op een speciale manier naar de wereld kijkt: een dromer, fantast, praatjesmaker. In mijn vertaling werd het eerst “mafkees”, daarna “mooiprater”. Het eerste vond ik later te hard en te expliciet, de tweede oplossing is weer te net en te duidelijk, hoewel het zelfstandig naamwoord wel een neologisme is, maar het werkwoord niet. Dat heeft wel een wat andere betekenis. “Mafkees” is een grappig woord, maar helemaal geen neologisme. De Duitse vertaler was gelukkiger en gedurfder met “Bafler”. Maar “paffers” zijn in het Nederlands nu eenmaal geen mensen die anderen paf (“baf”) doen staan. Die andere, oorspronkelijke betekenis van het woord (rokers) is dan te storend aanwezig.’
‘Ik zou het niet weten,’ antwoordt Jan Mysjkin. ‘Maar ik wil hier wel een droom kwijt. Op een avond bleef ik tot in de late uurtjes vertalen. Ik stokte bij een woord dat ik niet eerder was tegengekomen, stak al mijn hand uit naar het woordenboek, maar dacht: het is genoeg geweest, dat doe ik morgen wel, ik ga slapen. In mijn droom werd ik door een onzichtbare hand het studeervertrek van de heilige Hiëronymus binnengeleid. Zijn werkplek zag eruit als op het schilderij van Antonello da Messina, maar de bibliotheek rondom leek op de carceri van Piranesi. Geen van ons beiden sprak een woord, er heerste een gewijde stilte tussen de wendende, wentelende wanden met boeken. Hiëronymus ging me voor naar een lessenaar en wees me een oud grootfolio aan, een woordenboek. Ik sloeg in mijn droom het woord op, waar ik bij gestopt was voor ik naar bed was gegaan, en las daarnaast de vertaling ervan. Ik ben wakker geworden met helder in mijn hoofd de vertaling van het woord dat ik nooit eerder was tegengekomen.’
Gerd Busse: ‘Ik kan me herinneren dat ik ooit een paar dagen met een
vertaalprobleem bij Het raadsel der onleesbaarheid van Karel van het Reve rondgelopen heb. Daar stond: “Ik wil best geloven dat het “fonologisch” allemaal e’s zijn, hoewel ik wel eens van hem zou willen vernemen hoe hij de eerste e van sebe tot fonologische e verklaart, maar om die reden vier gelijke klinkers in een gedicht te constateren, lijkt me even dwaas als wanneer men zou zeggen dat het Engelse woord knowledge met een fonologische k begint of dat de Nederlandse woorden negeren en negeren alleen wat de klemtoon betreft verschillen.”
Het probleem zat hem in “de Nederlandse woorden negeren en negeren”. Je zou het natuurlijk letterlijk kunnen vertalen met “die niederländischen Wörter negieren und Neger‘, maar dan zou geen enkele Duitse lezer snappen waar je het over hebt, tenzij je voor een voetnoot kiest waar je het allemaal omslachtig uitlegt.
Uiteindelijk kwam ik op het (trouwens van origine Nederlandse) woord Barkasse, dat als Barkàsse “barkas”, en met de klemtoon op de eerste a zoiets als “geldcassette” betekent. Later vond ik ook nog Wachstube (Wach-stube / Wachs-tube) en Urinstinkt (voor de kenners: Urinstinkt / Urin stinkt).’
Paul Beers geeft als voorbeeld de vertaling van Bachmanns Die Wahrheit ist dem Menschen zumutbar, de titel van een dankrede: ‘Letterlijk “de waarheid kan van de mens gevergd worden”. Dat vond ik geen goede titel. “Je kunt de waarheid van de mens vergen.” Al helemaal niet. Het moet geen slappe zin zijn, maar een kernachtige uitspraak, stelling haast. “De waarheid wordt van de mens geëist.” Te streng. Opeens werd het: “De mens is op de waarheid aanspreekbaar”. Daar was ik tevreden mee. Ook nu nog zou ik niets beters weten.’
‘Op dit moment pijnig ik mijn hoofd hoe ik het probleem van de naam van een personage moet oplossen,’ schrijft Edgar de Bruin. ‘Zijn naam is Lebo en die verwijst naar het woord “schedel” – bovendien is hij nog kaal ook. Hij heeft die naam, of liever bijnaam, gekregen van de vroedvrouw die hem in het geheim tijdens wo ii in het concentratiekamp Theresienstadt ter wereld bracht, en die vroedvrouw was Slowaakse en zei: “Hij zal stil zijn, “lebo” (of / anders) we zullen hem verstikken.” Zijn naam is dus een Slowaaks woord met nog een specifieke betekenis. Geen idee nog hoe ik dit zal oplossen. Suggesties welkom.
In meer algemene zin vind ik het lastig als er rijmpjes, liedjes of gedichten in een prozawerk voorkomen. Dan ben je namelijk opeens heel sterk gebonden aan zaken als metrum en rijm, en daar zwoeg ik echt op. Ik heb dan ook nooit veel poëzie vertaald. Niet dat ik het niet zou kunnen, ik weet
het eigenlijk niet, maar omdat het een heel andere discipline van vertalen is waar ik weinig ervaring mee heb, en misschien ook het geduld niet. Maar ik zal me er nog wel eens aan wagen.’
Welke auteur had u graag op willen kunnen bellen tijdens het vertalen?
Mark Leenhouts: ‘Cao Xueqin uit de achttiende eeuw, de schrijver van China’s beroemdste roman De droom van de rode kamer, die ik momenteel samen met Silvia Marijnissen en Anne Sytske Keijser aan het vertalen ben. Er bestaan veel versies van de roman, die na de dood van de auteur bovendien door een ander, Gao E, werd voltooid. Soms zou ik weleens willen weten wat nu toevoegingen of interpretaties zijn van latere bezorgers of commentatoren – maar aan de andere kant betwijfel ik of Cao Xueqin tijdens zijn leven wel een affe versie bezat of zelfs maar nastreefde; auteursrecht betekende nog maar weinig in zijn tijd, en auteurs deden graag alsof hun teksten slechts gevonden, overgeleverd of bewerkt waren, zonder hoger doel dan wat verstrooiing voor de medemens.’
‘Eigenlijk niemand,’ schrijft Wilfred Oranje. ‘Stel je voor dat ik mijnheer Goethe zou lastig vallen met een onzinnig probleempje!’
Aai Prins: ‘Boelgakov (om vragen aan te stellen), Tsjechov (om kennis mee te maken). Met de meeste, nog in leven zijnde auteurs heb ik contact gehad om vragen aan ze te stellen. Ze vinden dat meestal leuk.’
Arthur Langeveld antwoordt: ‘Omdat ik zoveel dode auteurs heb vertaald is mijn neiging om op te bellen uiterst gering. Meestal kom je er ook zonder de hulp van de auteur wel uit.’
Voor Gerd Busse liggen de zaken anders. Hij noemt Willem Elsschot en schrijft: ‘Ik heb zelfs een paar keer langs de telepathisch-telefonische weg geprobeerd om contact met hem op te nemen. Hij meldde zich dan telkens of met “Boorman” of “Teixeira de Mattos”, luisterde even, en zodra hij zeker was dat ik hem begrepen had, belde hij af of zei “Brrr” in de telefoon.’