Wie dit leest, is een snob
door R. Kroes
De snob in zijn meest voldragen vorm heeft zo’n mate van sophistication bereikt, dat hij het zich kan veroorloven vrijmoedig over snobisme te spreken. Daargelaten, dat hij er veelal beter aan zou doen het niet te doen, het is op zichzelf een boeiend verschijnsel. Het komt erop neer, dat het binnen de snobistische gedragscode valt van die code afstand te nemen – aan het spel van troeven en overtroeven is een nieuw element toegevoegd: de meest superieure snob is hij, die in ironie de grootste afstand van het snobisme weet te nemen. In ironie; geen enkele ernstige poging om afstand te nemen zou ernstig worden genomen. Bij het superieure snobisme stempelt ernst iemand tot outcast of middelmaat. Ernst ondermijnt de spelregels òf beschouwt ze als onwrikbare voorschriften. In beide gevallen is er geen ruimte voor een spel met de spelregels, is er geen ironisch tussengebied tussen deze uitersten van ernst. Wie intussen wèl die ruimte voor zichzelf verlangt, kan op talloze manieren meer of minder afstand nemen.
Verreweg het eenvoudigst is zich uit te laten over het snobisme met inachtneming van de vereiste tekens en sjibboleths – een enkel engels woord, een franse zinsnede, een obscure zinswending. Gecompliceerder wordt het al wanneer men met nadruk stelt geen snob te zijn in een periodiek met grote snob-waarde of omgekeerd, wanneer men op neutraal terrein onmiskenbaar snobistisch jargon in het betoog vlecht. Deze nauwluisterende methodes om de ene vingerwijzing met een andere terug te nemen, kunnen leiden tot een vermakelijke eierdans. De jonge dominee, die zo graag in deze tijd wil staan en meent daartoe een knieval jegens de snob te moeten maken, verwisselt daarmee het eeuwige voor het tijdelijke. Of het Christendom daarmee aan snobwaarde wint, is een tweede, maar aan dominee zal het niet liggen. Of het literaire maandblad, dat een aantal bladzijden aan snobisme wijdt; uit de inhoud zou men tot het bestaan van snobwaarde van het blad kunen besluiten, of men kan die snobwaarde als gegeven beschouwen, wat zeker met betrekking tot een literair tijd-
schrift geen onhoudbare conclusie lijkt. Bovendien kan de waarheid nog ergens daartussenin liggen. Als men aanneemt, dat dàt literaire blad ‘dat het laatst aan de markt is verschenen, eo ipso de grootste snobwaarde heeft, zullen de bladen met een ouder recht proberen het verloren terrein terug te winnen. Mogelijkheden te over.
Een amusant voorbeeld van deze afstandsproblemen kan men vinden in het laatste nummer van Vogue, alleen om de prijs al voor de snob zeer aantrekkelijk. Ik kreeg het toevallig te leen. Er staat van de hand van Pierre Daninos een artikel in, getiteld: Paris, ses snobs. Het zijn wat losse observaties rond het vraagstuk, wie nu precies de bevolking van Tout-Paris vormen. In beginsel is dat niet moeilijk volgens Daninos. Op de keper beschouwd zijn het zo’n vijfhonderd mensen, wat op zichzelf een te verwaarlozen aantal zou zijn, als er niet twee miljoen mensen de wens koesterden bij die vijfhonderd te horen. Maar, zegt Daninos: si l’on avait tôt fait, naguère, de définir le snob par son côté m’as-tu vu, aujourd’hui le m’as-tu-jamais-vu peut être la marque d’un snobisme plus raffiné. (…) En définitive, le snobisme des premiers, acharnés à vouloir en être, est inférieur à celui des seconds, qui multiplient parfois les acrobaties pour faire savoir qu’ils n’en seront pas. Nous voyons par là, d’abord, combien l’on peut être snob dès qu’on veut faire savoir qu’on ne l’est pas; et combien le Tout-Paris peut être difficile à saisir, pour peu que l’on se mêle de faire entrer Paris dedans.
Dan volgen enkele waarnemingen over het exclusieve publiek, dat geregeld Maxim’s en Le Berkeley bezocht, over de statusverschillen, die er binnen dit publiek bestaan, waarbij Daninos zorgvuldig in het midden laat, wat zijn positie is, maar wèl terloops meedeelt van tijd tot tijd zonder tegenzin bij Maxim’s binnen te lopen. Vermakelijk zijn ook Daninos’ opmerkingen over de Parijse kapsalons (C’est une erreur de dire qu’il n’y a plus de salons à Paris. Ceux-là sont les plus énormes qu’on alt jamais pu rêver). Hij beschrijft de mengeling van welwillende neerbuigendheid en familiariteit in de omgang, waarmee de rijke cliëntèle de kapsters bejegent. In deze afwisseling van toeschietelijkheid en hautain benadrukken van de afstand ligt voor de cliëntèle een duidelijk snobistisch genoegen. Een genoegen overigens, dat op een ander
vlak voor de kapsters is weggelegd. Het feit, dat ze de hoofdhuid van de groten dezer aarde mogen masseren en opsmukken, verheft hen in de ogen van huis- en buurtgenoten. Daaruit laat zich een hiërarchisch patroon van hoger en lager afleiden, want ook het feit, dat men huisgenoot van zo’n kapster is, gaat niet onopgemerkt voorbij. Maar daarop gaat Daninos niet verder in. Hij wil er wel voor uitkomen, dat zijn waarnemingen voornamelijk de bovenste sporten van de sociale ladder betreffen en evenzeer dat hij daarvoor nauwelijks omhoog heeft hoeven kijken. Zo heeft hij ook voor zichzelf een deel van het snobistisch genoegen gereserveerd. Nu heb je het daarmee bij voorbaat al gemakkelijker, wanneer je in Vogue schrijft dan in een blad als De Telegraaf. Ik noem niet zomaar een dwarsstraat: ook De Telegraaf had kortgeleden een artikel over snobisme.
In het algemeen kan men stellen, dat er van het belang van een zaak weinig overblijft, als de Telegraaf zich ermee gaat bemoeien – reden, waarom die krant dan zelf maar zaken van belang creëert. Men moet dan ook wel van zeer goeden huize komen, als men van de subtiliteiten van het snobisme iets heel wil laten naast de low-brow-Showpagina en wat die krant verder aan elementair m’as-tu vu bevat. Welnu, er blijft helemaal niets heel van het snobisme. De dandy wordt zonder pardon met de snob op een hoop gegooid en de begripsverwarring is compleet. Er bestaat wel een verband tussen de twee begrippen, maar men moet zeer lang door bepaalde journalistieke wateren zijn gewassen om dergelijke begrippen als onderling verwisselbaar te beschouwen. Van verdere polemiek kan ik maar beter afzien – het heeft geen zin om de klepel te localiseren, als de tegenstander zelfs niet weet waar de klok hangt.
Ondanks het vermaak, dat uit de goede en slechte artikelen over snobs en snobisme is te putten, hebben ze één gebrek: na lezing staat het beeld van de snob ons niet duidelijker voor ogen dan tevoren, omdat dat beeld vrijwel altijd bekend wordt verondersteld. Alleen daarom al is het wel nuttig om op het verband tussen snobisme en dandyisme in te gaan, omdat daardoor het snobisme duidelijker uit de verf komt.
In haar boek The Dandy gaat Ellen Moers de ontwikkeling na van het dandyisme in Engeland en Frankrijk in de vorige
eeuw. Toen na de woelingen aan het eind van de achttiende eeuw de positie van de aristocratie problematisch was geworden, diende zich als ‘het meest frivole antwoord’ het dandyisme aan. Het was een arrogante vaststelling van de aristocratische superioriteit. In de ver doorgevoerde verfijning van zijn waarneembare persoon: zijn kleding, zijn conversatie, zijn smaak, legde de dandy het onderscheid vast. En een specialist van de verfijning zou hij blijven. In het midden van de eeuw, als Barbey d’Aurévilly het ‘Dandysme’ ombuigt tot een intellectuele pose en het voor Baudelaire een ‘culte de soi-même’ is, alsook aan het einde, wanneer het uitgewerkt wordt tot aestheticisme en perfectionisme. Ondanks de verschuivingen kan men het blijven beschrijven als ‘deference to one-self’ – een zelfeerbiediging, die pal bleef staan in ‘the rising tide of triviality and mediocrity’. Het is deze houding, die Camus de dandy deed zien als het prototype van de rebel, zij het, dat hij rebelleert door zich af te zonderen in provocerende arrogantie. Dit dandyisme heeft zijn meest volkomen uitdrukking gevonden in de fashionable novel – spelend in de wereld der ‘Exclusives’, geschreven door aristocraten, bestemd voor en beoordeeld door aristocraten. Een geliefkoosde en gesanctioneerde gespreksstof werd gevormd door uitwisseling van oordelen over de nieuwst fashionable novel en door het gissen naar de persoon van de auteur. Elk der boeken in dit genre verscheen namelijk onder pseudoniem of anoniem. Maar lang werd een incognito nooit bewaard; het auteurschap was op zichzelf niet minderwaardig – integendeel, het gold als één der aanvaarde onderscheidingsmiddelen. Als minderwaardig gold daarom wèl het onbemanteld streven naar die onderscheiding door publicatie onder eigen naam.
Met de verschijning van Vivian Grey op de boekenmarkt verandert de constellatie. Toen het boek al opgang had gemaakt bij de ‘exclusives’, werd de opheffing van het incognito een pijnlijke verrassing. De auteur was op twee manieren buitenstaander – hij was jood en afkomstig uit de rijke burgerklasse. Zijn naam was Benjamin Disraëli. Als buitenstaander had hij de verbeten wil om insider te worden en de intelligentie om de vereiste middelen daartoe te onderkennen. Zich houdend aan de gangbare regels van het spel, zag hij de kans zich via het incognito tot de ‘exclusives’ toegang te verschaf-
fen. Met Disraëli en zijn romanfiguur Vivian Grey doet de berekenende, nietsontziende, ambitieuze jongeling zijn intrede in de dandy-wereld. Geabsorbeerd door het dandyisme slechts om het te gebruiken, roept Vivian Grey die andere jonge parvenu op: Stendhals Julien Sorel, waarmee zich Vivian Grey verhoudt tot bijvoorbeeld Pelham van Bulwer Lytton (een zuivere fashionable novel) als Le rouge et le noir tot Les liaisons dangereuses.
Het is uit deze verhouding dat de snob naar voren komt: wat de dandy gebruikte om zich te onderscheiden, gebruikt de snob om zich te assimileren. Van het om de oorspronkelijk voor de dandy geldende waarde, maar om een bijkomende, ontleende waarde. Als distinctief van een sociale klasse verkrijgt het nagevolgde gedrag het sociale prestige van die klasse. Als de snob zich naar boven toe conformeert, zal hij zich tegelijkertijd van het achtergelatene onderscheiden. In dit vervreemden van de achtergelaten ambities en frustraties ligt de grote voldoening van dit soort snobisme. Ik zeg opzettelijk: van dit soort snobisme, want uit de context van het boek van Ellen Moers duikt nog een tweede type op.
Bij de behandeling van de fashionable novel merkt de schrijfster op, dat een belangrijk deel van het lezerspubliek bestond uit niet-exclusives: de nouveaux riches. Hier is de bevrediging van andere aard. De nouveaux riches zijn als nieuw-ontstane groep al boven hun afkomst uitgegroeid. Maar ze hebben zich nog niet de stijl verworven om de naar beneden ontstane afstand te benadrukken en toegang tot de aristocratie hebben ze niet. Op zoek naar dit distinctief kiezen ze ook hier, waartegen ze zelf opgekeken hebben en nog opzien: de levensstijl van de exclusives. Voor hen is de fashionable novel geen toegangspoort, maar een kijkvenster. Wat bij de exclusives een veeleisend spel van persoonlijk initiatief en vindingrijkheid is, wordt bij hen een object van angstig nauwgezette navolging. De zelfverzekerdheid van Vivian Grey wijkt hier voor de onzekerheid omtrent de eigen sociale plaats en de daarmee samenhangende levensstijl. Dit sluit aan op de definitie van Proust, dat snobisme neerkomt op het ontbreken van een gevestigde positie of het nog niet bereikt hebben daarvan. Hier is de conformering niet langer uit berekening, maar uit psychische noodzaak. Tegelijk met de ontlening van
een gedragsstijl, hoopt men een innerlijke zekerheid te verwerven.
Ik geloof, dat ik met deze tweedeling van het snobisme aansluit bij Thackeray, die in zijn Book of snobs onderscheid maakt tussen ‘relative’ en ‘positive snobs’.
De eerste is snob:
– only in certain circumstances and relations of life, de tweede is snob:
– everywhere, in all companies, from morning till night.
Dat Thackeray als toevoeging bij deze laatste stelde, dat ze ‘by nature endowed with Snobbishness’ waren, doet niets af aan zijn waarneming, maar is als verklaring niet houdbaar. Ik wil hiermee niet uitsluiten, dat er niet een psychologische voorbestemming voor het snobisme kan bestaan, maar daarop kom ik nog terug.
Wat beide types tot snob maakt, is het feit, dat de ontlenning niet afgaat op een oorspronkelijke waarde, maar op een sociaal prestige aan de ontlening verbonden. Wat beiden scheidt, is het feit dat de relatieve snob zijn doel en middelen bewust kiest, zijn weg afbakent en strategisch meester van het terrein blijft. De positieve snob kan niet berekenend partij kiezen – hij volgt en is slaaf van de waarden, waarop hij zich oriënteert. Zo kon de Nouvelles Littéraires hem kenschetsen als behorend tot de achterhoede van de voorhoede – een kannibaal, die met een vork eet. In deze volgzaamheid is hij oncritisch met betrekking tot de oorspronkelijk geldende waarde van het voorbeeld. Deze speelt geen rol, zolang het sociale prestige maar ongewijzigd blijft. En hiervoor, voor wat in zwang en in tel is, ontwikkelt hij een fijn orgaan. Het ontwikkelen van een persoonlijke smaak is irrelevant geworden – smaak en voorkeur zijn gesocialiseerd. Nu is dit op zichzelf niet kenmerkend voor de positieve snob; er zijn wel meer mensen, die voor hun eigen zekerheden afgaan op anderen. Wat hem echter nog steeds als snob kenmerkt is zijn feilloze taxering van het sociale prestige van een gedragsvorm, een denkbeeld, een norm of een waarde. Bij hem speelt niet primair mee de behoefte glad in te sluiten in de sociale omgang – om zich aan te passen, maar in de eerste plaats de drang om dat gedrag te kiezen, dat bij de groep, waartegen hij zich af wil zetten, ontzag inboezemt. Als men verlegen zit om
een term, kan men hier van een negatieve referentiegroep spreken. Men zou de keerzijde van de onderscheiding: de assimilering, dan kunnen verbinden met de term ‘positieve referentiegroep’, maar dat is niet zo’n zinvolle procedure, omdat tegenwoordig een sociaal prestige vrijwel nooit aan een welomlijnde groep kan worden toegeschreven. De groepen, waarin een prestige geijkt wordt en de voorgangers, die het verbreiden, vormen een te gecompliceerd netwerk voor dat doel. Het is dikwijls niet meer na te gaan, waaraan de snob zich assimileert, terwijl als negatieve referentiegroep onmiddellijk diegenen te herkennen zijn, tot wie hij zich richt.
Het denkbeeld van de negatieve referentiegroep maakt het ook mogelijk om in deze tijd de relatieve snob te herkennen. Als een bewust opportunist gebruikt hij het snobisme om het berekende effect, en wel het effect op deze referentiegroep. Een mooi voorbeeld daarvan is te vinden in de uitdrukking ‘épater le bourgeois’, waarin tegelijk het effectbejag en de referentiegroep te herkennen zijn. Het is eveneens deze relatieve snob, die uit het stuk van Bernanos naar voren komt. Hij is meer in het oog lopend dan de positieve snob – iets, waar het hem trouwens om begonnen is – en dat verklaart misschien, waarom de meeste artikelen over snobisme zich tot hem bepalen. Bij hem is ook alleen het spél met het snobisme te vinden en de spot met de dodelijke ernst van de positieve snob. Ik meen niettemin, dat wat Thackeray indertijd als een positieve snob onderscheiden heeft, tegenwoordig veel frequenter zich voordoet dan de relatieve snob. Wil men nagaan, hoe die ontwikkeling te verklaren is, dan komt er onvermijdelijk sociologie en psychologie aan te pas. Het is een bekend adagium, dat je niet alleen kunt zijn of er komt een socioloog, die beweert dat je niet voldoende bent aangepast en dat zodra je je in een gezelschap ophoudt, er wel een psycholoog opduikt, die beweert dat de moderne mens zijn eigen ik ontvlucht. Dat ze het daar zo druk mee hebben, heeft voor de volslagen leek het onmiskenbare voordeel, dat hij zich ongecontroleerd met de meest boude beweringen op hun vakterrein kan begeven. Het vereist dan ook nauwelijks stoutmoedigheid om een gooi te doen naar een psychologische verklaring hoe de positieve snob zo op de voorgrond heeft kunnen treden.
Ik wil vooropstellen, dat het mijn bedoeling is deze psychologische benadering te beperken tot het ontwerpen van een typologie. Sprekend over de snob in het algemeen, zal ik kunnen volstaan met het aantonen van een specifieke geestesgesteldheid, die verklaarbaar maakt, waarom bepaalde mensen in een sociale omgeving snobistisch handelen en anderen in een gelijke situatie niet-snobistisch reageren. Mij bepalend tot de gevolgen van zo’n geestesstructuur, kan ik de psychologische oorzaken ervan terzijde laten.
Om wille van de duidelijker gelede sociale structuur van een eeuw geleden, grijp ik nog eenmaal terug op het boek van Ellen Moers. Sprekender nog dan het voorbeeld van de nouveaux riches, is dat van de Gents. Gent is de kenschetsing van de jonge man, die zich onderaan het respectable deel van de maatschappelijke ladder bevindt. Hij kwam voor onder de kantoorbedienden, leerjongens en arme medische studenten. Ondanks de voorlopige onmogelijkheid deze sociale plaats te verlaten, voelt hij zich ‘anders’ en besluit zich op voorhand te onderscheiden. Zich oriënterend op de dandy, legde ook hij zijn onderscheid in zijn kleren. Om budgetaire redenen werd de Gent een tweede-hands, afgedragen imitatie van de dandy. De winkels, waar hij zijn kleren moest betrekken, prezen hun waren aan met het bijschrift ‘Gent’s newest fashion’, waarin de afkorting van Gentleman een nieuwe soortnaam werd, en voorzagen hun goedkope ontwerpen van de namen van aristocraten en dandies. Nog duidelijker dan bij die leesgierige nouveaux riches blijkt hier de aard van de bevrediging – de sociale frustratie wordt gesublimeerd tot een psychologische zelfidentificatie met de benijde dandy, zolang een sociale identificatie tot de onmogelijkheden behoort. De Gent verleent zich een illusionaire, zelf-gecreëerde sociale status. Hij heeft zich gegord in een kwetsbare cocon van eigendunk, omdat hij aan een overweging van zijn eigenwaarde niet toekwam. Dit onderscheid doet denken aan het onderscheid, dat Erich Fromm eens aangebracht heeft tussen de begrippen ‘selfishness’ en ‘self-love’. De zelfzuchtige mens heeft geen werkelijk ‘ik’ en geen gehechtheid aan dat ‘ik’. Hij streeft voortdurend naar zekerheid in termen van verovering en macht om zijn gebrek aan eigenlief de te compenseren. Deze reactie is in wezen agressief. Hij is niet in zichzelf geïnteres-
seerd, maar alleen in andermans waardeoordeel over hem. Voor zijn innerlijke zekerheid wordt hij van anderen afhankelijk. De self-loving person echter gaat af op zijn gevoel van eigenwaarde. Zijn verhouding tot anderen is er niet één van afhankelijkheid – er hoeft geen onzekerheid gecompenseerd te worden met geldingsdrang.
De zelfzucht lijdt niet aan een overdaad aan trots, maar aan een tekort. Of, zoals De Tocqueville zei: ‘Mijn tijdgenoten moet een meer verheven gevoel van zichzelf en hun soort bijgebracht warden. Nederigheid kan hen niet baten; waaraan ze het meest behoefte hebben, is, naar mijn mening, trots.’
Dit is regelrecht van toepassing op de snob. Bij ontstentenis van zekerheid omtrent het gevoel van eigenwaarde wil hij zich een sociaal geijkt prestige verwerven door imitatie. Een veelzeggende paradox in dit verband is de rationalisering, die men tegenkomt van deze gang van zaken. Het snobistische gedrag wordt goedgepraat, doordat de snob zich in zijn (vermeende) gevoel van eigenwaarde tekort gedaan voelt, als anderen niet van díe waardering blijk geven, waarop hij recht meent te hebben. Van een zelfverzekerd, ‘trots’ gevoel van eigenwaarde is hier geen sprake door het afmeten aan het oordeel van anderen. In deze afhankelijkheid ligt de psychologische drijfveer voor het snobistische gedrag. Een ten onrechte gevoelde frustratie wordt gecompenseerd door een valse ambitie uitmondend in een valse superioriteit. Dat deze analyse geen steek houdt voor de relatieve snob, moge blijken uit het voorbeeld van Vivian Grey. Op grond van een taxering van zijn eigenwaarde neemt hij zich voor door te dringen in dat sociale milieu, waar hij naar aard en wezen recht op meent te hebben. Het waarde-oordeel is onafhankelijk en de ambitie realistisch. Hij bezit een autonomie, die de positieve snob per definitie ontbeert.
Het probleem is nu in feite verschoven. Want hoe moet deze fundamentele psychische onzekerheid en afhankelijkheid, die de snob op zijn manier overwint, verklaard worden. Daarmee hebben we onvermijdelijk het moment bereikt, waarop De Moderne Mens op de proppen komt. Voor wie enigszins thuis is in de huidige sociologische literatuur, weet, dat er een groot aantal theorieën bestaat, die zich ieder bezig-
houden met de Onzekerheid van De Moderne Mens en voor die Onzekerheid een verklaring trachten te geven, die al dan niet op een andere lijkt en al dan niet plausibel is. De amerikaanse socioloog David Riesman geeft in zijn boek The Lonely Crowd een naam aan deze mens: the otherdirected person. Hij doelt daarmee op de mens, die voor zijn zekerheden, zijn waarden, zijn gedrag, zijn smaak niet langer meer een stabiel kompas heeft als zijn chronologische voorganger: the inner-directed person, maar daarvoor is aangewezen op zijn medemens – op het sociaal gangbare. Men moet hierbij, bij deze samenvatting, wel bedenken, dat het een type betreft, waarvan Riesman in de werkelijkheid echter trekken meent terug te vinden. Inzicht en eigen oordeel zijn bij dit persoonlijkheidstype in de verdrukking geraakt, onzekerheid en afhankelijkheid zijn in hun plaats gekomen. Ze vormen de psychische gegevens, waarop Fromms ‘selfish person’ agressief reageert met zijn streven naar macht en verovering als tekenen van onderscheiding.
Onverklaard is nu alleen nog, waarom de snob een bepaald en geen ander gedrag imiteert. Ook daar is wel een richtsnoer voor aan te geven. Als we stellen, dat het sociale prestige van een individu afstraalt op al zijn verrichtingen, dan zijn in beginsel al die verrichtingen voor navolging vatbaar en wel speciaal de meer sociale; dus eerder de manier, waarop hij zijn hoed afneemt en òf hij zijn hoed afneemt, dan de manier waarop hij zijn neus uitscheert. Voor dat prestige bestaan nu een aantal door de samenleving geijkte status-schalen, bij voorbeeld in termen van rijkdom, beroep, opleiding. In principe kan de snob zich nu op ieder van die bestaande statushiërarchieën oriënteren. Maar in zijn opstel ‘Selected Snobberies’ zegt Huyley, dat de objecten, waarop het snobisme zich richt, afwisselen: … ‘snobberies ebb and flow; their empire rises declines and falls in the most approved historical manner’. Het is daarom verleidelijk, een hypothese te ontwerpen omtrent het huidige, overheersende snobisme. Riesmans other-directed person heeft geen duidelijk beeld van zijn belang, zijn doel, zijn waarde. Zijn eigen particuliere wensen staan hem niet duidelijk voor ogen, maar in het vaststellen van zijn voorkeuren heeft hij een levenslange training; voor iedere besluitvorming wordt zijn gesocialiseerde smaak de
maatstaf. Zijn consumptiementaliteit breidt zich uit tot alle andere levensgebieden, van auto-aanschaf tot presidentsverkiezing. Naast de bestaande statusindeling hebben nu sociologen als Russell Lynes en Lloyd Warner een nieuwe hiërarchie zien verschijnen, waarin taste-leadership van toenemend belang is. Lynes spreekt in dat verband van een brow-hierarchy, verdeeld in high-brow, middle-brow en low-brow. Deze nieuw opduikende statushiërarchie zou nu kunnen gelden als de meest gangbare oriënteringsmogelijkheid voor het snobisme.
De woorden zijn eindelijk officieel gevallen: high-brow, middle-brow en low-brow. Er wordt veel mee geschermd, zonder dat iemand nu precies weet te vertellen, welke wapens hij hanteert. Het is een klacht, die ook is geuit door de amerikaanse criticus Louis Kronenberger, van wie ik een artikel tegenkwam: On critics, pedants and philistines. Het gaat hem aan het hart, dat de hedendaagse literaire kritiek aan dezelfde hang naar specialisme lijdt als noem maar op. Dit is de eeuw van de specialist, zegt Kronenberger, waarin je naar de ene dokter gaat met klachten over je linker elleboog en een ander over de rechter raadpleegt. Het gevolg van dit specialisme in de critiek is, dat er achter een verzameling geïsoleerde scholen ontstaat met ieder hun eigen leer en methode, hun eigen taboes en privé-snobisme dat kennis het wint van inzicht: dat er een drukkend provincialisme ontstaat. Er bestaat geen werkelijke nieuwsgierigheid meer naar wat de anderen doen; men koestert agressief de eigen smaak en vooroordelen. The basis of today’s provincialism seems to me a neurotic desire not simply to specialize, but to exclude and to excommunicate. Kronenberger illustreert dit met de manier waarop men de termen high-brow en middle-brow gebruikt. De termen bieden bruikbare, maar rijkelijk onbegrensde categorieën, die echter als even absoluut en plechtstatig worden beschouwd als arisch en niet-arisch onder racisten. Hanteert men zo het begrip high-brow, dan wordt het onvermijdelijk, dat men angstvallig de literaire barometer in het oog houdt om niet door veranderingen in het literaire klimaat overvallen te worden. Most of thi sarises from such very simple provincial motives as snobbery, bigotry, a longing, for rules of guidance. The desire to exclude – whether
from a golfclub or a bookcase – destroys any real desire to evaluate; so that we get, not a sound and workable cultural hierarchy, but a system of untouchables.
De herkenning lijkt me duidelijk. Hoe men moge denken over de geldigheid van Kronenbergers betoog, wat hij hier schildert is de benauwende angstvalligheid en de agressieve xenophobie van de positieve snob. En waarom zou die niet ook op het terrein van de literaire critiek voorkomen en waarom niet ook buiten Amerika?
Misschien, vervolgt Kronenberger, is het eenvoudig een kwestie van literatuurgevoeligheid. Goede critici leggen getuigenis af, van wat hèn beroerd heeft en niet van wat bewust of onbewust de auteur aantrok of afstootte. De moderne kritiek analyseert te veel en interpreteert en waardeert te weinig. Een dergelijke benadering beperkt eerder dan dat ze verruimt De criticus brengt niet langer zijn eigen persoonlijkheid in het geding, zijn schrifturen hebben niet langer een eigen stijl.
One reason why T.S. Eliot commands so large and attentive an audience is that he so notably does possess a style; and far from flattening out the critic’s role, makes it ripple with showmanship. His are very calculated audacities and snobberies.
Het is duidelijk, zowel waarom Kronenberger dit schrijft, als waarom ik hem aanhaal. Het artikel houdt een onontkoombare waardebepaling in omtrent de positieve en de relatieve snob. Over de positieve snob liet het eerste citaat aan duidelijkheid niets te wensen, terwijl het laatste citaat neerkomt op een ongegêneerd pleidooi voor de relatieve snob, ook in de literaire kritiek. Hoe men die calculated audacities and snobberies ook noemen wil, irritant, ruimtescheppend, aanstootgevend, stimulerend of wat ook, ze dagen uit tot antwoord en prikkelen tot reacties. Als dan in de literatuur de relatieve snob epateert, dan is de tegenpartij wel voldoende snob om niet le bourgeois te willen zijn en zich te laten overtroeven. Men mag in de literatuurkritiek voldoende belangeloosheid veronderstellen om te verwachten dat het de relatieve snob mede daarom begonnen is.