Wiel Kusters
Entree (3)
Onderpand van vaderschap
In de afdeling ‘Gemengde verzen’ van J.H. Leopolds Verzameld werk 1 (1951) las ik het volgende gedicht:
Deze regels zijn, voor Leopolds doen, van een verrassende ‘openheid’: een korte dialoog, gestileerd natuurlijk, maar met zo’n direct verband tussen vraag en antwoord, dat de raadsels beperkt blijven. De verhouding tussen de sprekers is er een van vader en kind. Of beter nog, gezien wat daar staat over een ‘onderpand van vaderschap’, waardoor er zoiets als een aangegane verbintenis of gedane belofte in het spel komt: een verhouding van ‘mentor’ en ‘pupil’. Er zijn volgens de ‘ik’ twee dingen die hij de ander kan aanbieden. (Leopold gebruikt hier het woord ‘aandoen’, dat in het gewone taalgebruik een schertsende bijklank heeft, wanneer het ‘offreren’ betekent.) De eerste mogelijkheid van onderpand is, dat hij ‘wat eeuwig grieft’ – een soort existentiële pijn lijkt dat – verzacht of wegneemt. ‘Heul’ is hier troost. En het woord ‘verband’, dat in concrete zin aan doeken en zwachtels doet denken, duidt allereerst, lijkt me, op (geestelijke) samenhang. De ‘ik’
kan zijn ‘kind’ zin en samenhang van het leven trachten te tonen. Maar ook kan ‘verband’ verbintenis betekenen en zo verwijzen naar het verbond dat tussen beiden bestaat of gesloten wordt. De relatie is haar eigen onderpand.
Wanneer we ‘goed’ aan het begin van de vijfde regel als een zelfstandig naamwoord zien – met de betekenis ‘bezittingen’ -, dan wordt daarmee de mogelijkheid van een stoffelijk onderpand gesuggereerd: goederen ter verzoening met het eeuwig grievende leven. Echte verzoening? Eerder iets als een vluchtige kus.
Het antwoord op de vraag die in de eerste zes regels wordt gesteld is verrassend, – al hebben woorden als ‘aandoen’ en ‘doen’ het zeker mee uitgelokt. Het ‘kind’ wil dat zijn ‘vader’ hem pijn doet, naar lichaam of gemoed. En dat terwijl deze ‘vader’ juist klaar staat met mogelijke vormen van troost. Het is alsof een onbestemde, aan het bestaan inherente pijn een concreet object wil kennen. Zodat het ‘kind’ eindelijk weet wat hem grieft.
Het thema van dit gedicht, afkomstig uit Leopolds literaire nalatenschap, houdt nauw verband met het eerste van de ‘Vroege gedichten’ (Verzameld werk 11):
Men zou deze regels bijna willen lezen als een toelichting bij het zojuist gehoorde verzoek om pijn.
Er is nóg een gedicht, nu van een andere dichter, waaraan Leopolds ‘onderpand’-gedicht me herinnert.
Leg dat eens naast Jan Hanlo’s:
Het wonderlijke van Hanlo’s poëzie is, dat je zijn in feite hoogst ongewone gedichten na een paar keer lezen al als zo ‘natuurlijk zichzelf’ gaat zien, dat alle vragen verstomt. Terwijl Hanlo’s eigen talent voor verwondering ons nu juist op ideeën wil brengen.
Een vraag dus maar. Hoe willekeurig is de opsomming van mogelijke geschenken (onderpanden?) die Hanlo hier geeft? Zijn dit de puur spontane invallen van een royale ‘vader’? Wie zich voldoende realiseert wat hij leest, zal al gauw ontdekken dat deze geschenkenlijst van levende wezens naar dingen afdaalt, waarbij de muziekinstrumenten als met muziek bezielde of te bezielen objecten mogelijk een tussenpositie innemen. ‘Machien’, ‘wereldbol’ en ‘wiel’ herinneren alleen nog door het feit dat ze een mogelijkheid van bewegen hebben aan de levende dingen waarmee Hanlo begon. En die ‘bombazijnen bloes’ en dat ‘profiel van Dante’? Dingen van de laagste trap, zou je zeggen. Dode, bewegingloze dingen: een kledingstuk en een portret. Maar… zo’n portret behelst de herinnering aan leven. En dat is tenminste weer íets. Zelfs – en hierin ligt voor mij de ‘grap’ van Hanlo’s gedicht – kan het profiel tot leven komen: als de aangesproken jongen letterlijk Dantes trekken krijgt. Een nieuwe neus voor iemand kopen. Ach, ik koop wel een nieuw paar oren voor je. Ik heb volwassenen dat grapje vaak horen maken.
Het mooiste onderpand van vaderschap is Hanlo’s ‘zoontje’ zelf, bewe-
gend en levend. Beweging en leven gevend aan een bloes en een profiel. Waarmee ook die ‘bloes’ uit de voorlaatste regel betekenis heeft gekregen. En zijn plaats in de ‘pointe’ heeft verdiend.
etekenis: beweging en leven van het gedicht.
Lucebert: gesloten heelal
Toen ik in Entree (2) een paar notities maakte over de ‘ondergrondse’ Georg Trakl, met als uitgangspunt zijn jeugdportret als mijnwerker, realiseerde ik me niet, dat er ook wel eens een verband zou kunnen bestaan tussen Trakls ‘Elis’-gedichten en het verhaal Die Bergwerke zu Falun van E.T.A. Hoffmann. Er is, zo heb ik dank zij een kleine Trakl-biliografie ontdekt, zelfs wel eens een artikel geschreven over de wijze waarop de ‘Elis’-gedichten elementen van Hoffmanns verhaal hebben geabsorbeerd. J. Stinchcombe publiceerde het in 1964 in Modern Language Review. Maar over Georg Trakl behoeft het hier verder niet te gaan: de constatering dat Die Bergwerke zu Falun, het wonderlijke verhaal over de fatale aantrekkingskracht en de ongekende mogelijkheden van het onderaardse hem aan beelden en motieven heeft geholpen, is als aanvulling op wat ik eerder over deze dichter schreef al betekenisvol genoeg.
Wel nog iets over Hoffmann. Zijn verhaal is gebaseerd op een reële gebeurtenis. In 1719 werd in een kopermijn in het Zweedse Falun het nog vrijwel gave lichaam teruggevonden van een in 1670 verongelukte jonge mijnwerker. Vermoedelijk was hij door vitrioolhoudend water tegen het bederf beschermd. Hoewel er aanvankelijk niemand was die hem herkende, werd hij ten slotte geïdentificeerd door zijn verloofde, die, negenenveertig jaar ouder dan hijzelf ooit geworden was, nog in leven bleek. Kan men zich de schok van dit eenzijdige weerzien voldoende voorstellen?
E.T.A. Hoffman is niet de enige en eerste geweest, die dit gegeven heeft aangegrepen als stof voor een verhaal. Wel is het dank zij zijn sprookjesachtige en hoogst romantische vertelling, waarin veel werk wordt gemaakt van de geheimzinnige oorzaken die tot de dood van de jonge mijnwerker
hebben geleid, dat de vondst te Falun na meer dan tweehonderdzestig jaar nog steeds haar houdbaarheid bewijst (al valt het lichaam van Elis Fröbom aan het eind van het verhaal tot stof uiteen). De meest recente Nederlandse vertaling is die uit de Prismapocket Op dit uur van de nacht en andere verhalen.
Tot de op het eerste gezicht minder belangwekkende aspecten van Hoffmanns verhaal behoort het feit dat Elis Fröbom vóór hij zijn ondergrondse werk begon, als matroos had gevaren. Maar die combinatie, zee en mijn, is geen toevallige. In Het mijnmuseum heb ik in dit verband Albert Verwey geciteerd, uit de cyclus ‘Zee-gezang’: ‘Daal in de mijnen meê, / Die zwarte zee,/Gestold onder ‘t stromen-/Verkoolde bomen/Voorwereldlijk wee.’
In Die Bergwerke zu Falun leiden mijn en zee tot de volgende droom: ‘Het was of hij op een groot schip met volle zeilen op de spiegelgladde zee dreef en een donkere hemel zich boven zijn hoofd welfde. Maar toen hij omlaag keek naar de golven, merkte hij dat hetgeen hij voor de zee had gehouden een vaste doorzichtige fonkelende massa was, in het schijnsel waarvan het hele schip op een wonderlijke manier oploste, zodat hij op een kristallijne bodem stond en boven zich een gewelf van zwart blinkend gesteente ontwaarde. Wat hij eerst voor wolken had aangezien, was namelijk gesteente.’
De geslotenheid van deze stenen en kristallijne wereld herinnert onweerstaanbaar aan een gedicht van Lucebert:
Wat Lucebert hier oproept is een op zichzelf berustende wereld, los van de ‘bron’ die aan ‘de tienduizend dingen’ leven en beweging heeft ingeblazen (en ingesproken), maar nu haar ‘lippen’ gesloten heeft. Leven en beweging: de ‘bron’ was ook een bron van licht. Wat rest is het volstrekte tegendeel van de oorspronkelijke inspiratie, bezieling, inblazing: het hooguit receptieve ‘oor van de duisternis’, niet tot antwoorden in staat. Het lijkt een deïstische visie.
Het ontbreken van licht en beweging maakt dit ‘gesloten heelal’ tot een onderwereld, een wereld onder een stolp: zwartbevroren beelden, vogels die staan in plaats van vliegen, de stilstaande of gestolde adem van de maan, en een anker (op zichzelf al een met stilstand te associëren ding) dat de zee doet verstenen. Wat lezen we in De mijnen van Falun? Elis Fröbom droomt.
‘Als kronkelende golven kwamen uit de bodem prachtige bloemen en planten van blinkend metaal op, die uit de diepste diepten hun bloesems en bladeren omhoog lieten ranken en op bekoorlijke wijze met elkaar vervlochten raakten.’ Een soort kunstbloemen dus, onafhankelijk van het bovenaardse licht. En verderop in het verhaal, waar de grote kuil wordt beschreven, in de wanden waarvan de ingangen tot de ertsmijn zichtbaar zijn: ‘Geen boom, geen grashalm groeit in de kale, verbrokkelde rotsbodem, en in wonderlijke gedaanten, soms op reusachtige versteende dieren, soms op menselijke kolossen lijkend, verrijzen overal in het rond de puntige rotsmassa’s. In de afgrond liggen als een woeste ruïne door elkaar stenen en slakken – uitgebrand erts – een een voortdurende bedwelmende zwaveldamp stijgt uit de diepte op, alsof beneden een hels brouwsel wordt bereid, waarvan de dampen alle groene heerlijkheid van de natuur vergiftigen. Men zou menen dat Dante hier was afgedaald en het inferno had aanschouwd met al zijn troosteloze ellende, met al zijn ontzetting.’ Voor wie wil behelst dit citaat ook de ‘gloeiende paden’ uit Luceberts gedicht. En anders vindt men ze wel in déze regels terug: ‘Nu eens stikte hij haast van de hete dampen die op zijn borst drukten, dan weer flakkerden de mijnlampjes in de snijdende koude tocht (zie de zwartbevroren beelden uit het gedicht: verbranding en bevriezing tegelijk – W.K.) die door de afgrond voer.’
Een onderwereld, een wereld onder een stolp. Zo’n gesloten heelal kan ook het gedicht zijn. Of wat zich onder de schedelpan bevindt. Volledig interpreteren wil ik Luceberts vers hier niet, al heeft het voldoende consistentie om een systematische benadering ervan mogelijk te maken: betekenisvolle tegenstellingen als die tussen ‘een vlam om het hoofd’ en ‘een helm uit water gesmeed’, en overeenkomsten als tussen het ‘klagen’ uit de tweede en een ‘zucht’ uit de op een na laatste regel. Geen lezen met de loep dus. En niet eens een antwoord op de vraag of Luceberts gedicht zijn ontstaan aan Hoffmanns verhaal te danken heeft. Misschien identificeer ik me te sterk met Elis Fröbom om ‘wetenschappelijk’ te worden: ‘Verrukt deelde hij (…) mee dat hij de rijkste aderen, de prachtigste ertslagen had ontdekt, en als ze dan niets anders vonden dan loos gesteente, dan lachte hij honend en zei dat hij natuurlijk de enige was die de geheime tekenen, het
veelbetekenende schrift kon ontdekken dat de hand van de aardkoningin zelf in de rotsbodem kerfde, en het was ook eigenlijk voldoende de tekens te begrijpen zonder dat wat ze verkondigden aan de dag te brengen.’
Notitie in Struga, Macedonië, augustus ’82
Het meer van Ohrid wordt gevoed door ondergrondse bronnen. Er leven hier vissen die elders al miljoenen jaren zijn uitgestorven. Levende fossielen hoorde ik iemand zeggen. En op slag vond ik – als een vreemde – een interpretatie voor het gedicht ‘Klimvis’ (uit Hoofden) dat ik tijdens de Struga Evenings of Poetry heb voorgelezen: ‘Gedolven vis, tot rottens toe bewogen’ enz. ‘Klimvis’ is een stilleven met een dode vis en een fossiele vis. Een gedicht over onze doden. En over de wijze waarop wij hen herdenken en in dat denken willen verharden, tegen beter weten in.