[p. 247]
Wiel Kusters
Gedichten
Maal
Van iedere hap eet ik nog maar de helft.
En lucifers die breek ik door. Voor thee
dient mij het zakje van de dag tevoor.
De tandpasta moet vier keer langer mee.
Ik zou gierig moeten zijn nu ik je mis.
Ik moet niet zo ademen, de rest is dan
voor jou. En minder slapen, minder waken.
Veel minder alles waar ik vol van ben.
Ik zie je door de kamer gaan en voel
hoe je een arm mij om de schouders slaat.
Je lacht, je legt je benen op de bank.
We praten, eten, slapen – dubbel dus
en zij aan zij. Daar schuilt het missen in,
zolang ons missen gretig wordt betwist.
[p. 248]
Kier
De brug heet daar en toen de tweede brug.
Ik ben er gekomen langs het kolenspoor
en klim de helling op. Ik moet terug.
Beneden loopt het beekje vrolijk door.
De brug lijkt niet voor het verkeer gemaakt,
al zie ik er een bord met wit en rood.
Hier is een weg zichzelf ooit kwijtgeraakt:
naar beide zijden loopt het brugdek dood.
Ik stap door borsthoog gras naar het plankier.
Tussen mijn voeten door zie ik de rails.
Een brug verbindt, maar dit hier is een kier.
Een stoomtrein komt voorbij en gilt luidkeels.
Ik sta in wolken stoom en rook gehuld,
bangblij van mijn afwezigheid vervuld.
[1959]
[p. 249]
Ontmoeting
De man die voor mij staat en naar me wijst
is met de draaideur twee keer rondgegaan.
Nu staat hij hier te trappelen als een haan.
Of hij in stilstand door een zandwolk reist.
Hij is zo mager als een lange lat,
een lat met spijkers, wachtend op een tang.
Hij scheldt me uit; zijn schelden maakt hem bang.
Als hij mij slaat, ben ik dat, bèn ik dat?
Hij trekt een spiegeltje uit zak en as,
hij ademt op het glas en veegt het schoon.
Dan houdt hij mij zijn spiegel voor. Roept: ‘Ruit,
hoe zie ik uit, hoe zie ik eruit, ruit?’
Het is meer dan ongerijmd. Ik ben een boon
en denk aan wat ik over Mendel las.
[p. 250]
Virtueel
voor J.
Zij schrijft: ‘Een bloesemtak hangt voor mijn raam
en buigt haast door onder zijn roze vracht.
Maar hij is licht als maanlicht in de nacht
en weegt onnoemlijk minder dan zijn naam.’
Ik lees haar woorden op mijn kale scherm.
Ik zie haar letters niet dan digitaal,
materieloos, kathaars, een rein verhaal.
Mijn nectarhonger wordt een bijenzwerm.
Zij is de bloeseming die zij vertaalt.
Geen toetsenbord kan zonder lichaam iets.
Zij gaat ginds kamer in en kamer uit.
Ik ben alleen maar schrift, wat adem op een ruit.
Wie mij niet spreekt, verandert mij in niets.
Ach werd ik toch maar op papier onthaald.