Wiessing’s Gedenkschriften
door Josine W.L. Meijer
De naam Wiessing zegt de jongeren waarschijnlijk niet veel. Zij kennen hem hoogstens als een der redacteuren van de in 1948 opgeheven ‘Vrije Katheder’, dat crypto-communistische orgaan voor intellectuelen en kunstenaars, waarvan het niet-partijlid Wiessing even verwoed als argeloos een 100% Stalinistisch blad poogde te maken.
Maar voor de anderen is Wiessing de man van de ‘Groene’ en de ‘Nieuwe Groene’. Hij heeft tussen 1907 en 1921 een rol gespeeld in het culturele leven van Nederland. Alleen al om die reden is het van belang dat hij zijn mémoires te boek heeft gesteld, die kort geleden onder de titel ‘Bewegend Portret’ bij Moussault’s Uitgeverij te Amsterdam zijn verschenen. Die mémoires zijn boeiende lectuur, om de geschiedenis van die twee ‘Groenen’, om de verhalen over de talloze belangrijke mensen die Wiessing heeft gekend en bovenal omdat hij een geboren verteller is.
Het weekblad ‘De Amsterdammer’, bijgenaamd ‘De Groene’, had onder de leiding van De Koo een voortreffelijke naam. De richting was links-liberaal. Het legde een welwillende belangstelling aan den dag voor de opkomende arbeidersbeweging, wat in die tijd voor een burgerlijk blad iets heel bizonders was, en het was een voorhoedeblad in de jaren van de Boerenoorlog, toen De Koo’s artikelen en de geestige spotprenten van Braakensiek de zaak van de Boeren geestdriftig steunden. Maar in 1907, toen De Koo, ziek en moe, voortijdig aftrad, ging het blad naar de smaak van vele jongeren niet ver genoeg meer. De in 1895 opgerichte ‘Kroniek’ van Tak beantwoordde beter aan hun sociale en politieke aspiraties.
De 29-jarige Wiessing volgde De Koo op. Hij had als Amsterdams student in een socialistische kring verkeerd, was daarna correspondent van het ‘Handelsblad’ geweest in het van leven gonzende Parijs, en hij was van plan het weekblad te moderniseren en te radicaliseren. Over zijn socialistische sympathieën had hij De Koo en de uitgevers ingelicht. Ze vonden het geen bezwaar voor zijn benoeming.
De eerste tijd bleven de oude medewerkers van De Koo nog aan het blad verbonden. Wiessing nam bijdragen op van ‘stijve, zelfs anti-revolutionaire hoogleraren, van burgemeesters en dergelijke grootmachtigen’. Hij was nog ‘in de groei naar een completer socialisme toe’ en verklaart zichzelf achteraf voor ‘meestentijds niet meer dan een bourgeois, bij gebrek aan beter’. Wel trok hij ook nieuwe medewerkers tot zich, o.a. kwamen de Tachtigers weer naar hem toe, die De Koo van zich had vervreemd.
In zijn Mémoires vertelt Wiessing over belangrijk werk dat zijn ‘Groene’ op cultureel gebied verrichtte, zoals het eerherstel van Louis Bouwmeester, en de ontdekking – door Steenhoff – van Vincent van Gogh. Een door hemzelf gevoerde actie tegen Van Heutsz en de Regering had de volle instemming van De Koo en vond weerklank in het Parlement. Wáár nu echter de politieke haken en ogen zaten die tot zijn conflict met de uitgevers leidden, vermeldt Wiessing niet. We horen alleen dat hij in januari 1914 een brief van Holkema en Warendorf ontving, waarin ze Wiessing voorstelden naast hem een tweede redacteur te benoemen, die de leiding zou hebben van het politieke gedeelte van de krant. In het bij het 75-jarig bestaan van ‘De Groene Amsterdammer’ uitgegeven Gedenkboek wordt deze brief in zijn geheel afgedrukt. De uitgevers beroepen zich op ‘een toenemende ontstemming [bij het publiek] tegen de richting en inhoud van ons weekblad in de laatste tijd… Men is het voortdurend hakken, houwen en debiteeren van hatelijkheden op dikwijls respectabele personen en toestanden beu’.
Wiessing wijst het voorstel van een tweehoofdige leiding natuurlijk met beslistheid van de hand, zich beroepende op het onafhankelijke karakter van het blad, hetgeen een persoonlijk karakter van de redactie insluit, en hij herinnert er aan dat hij van te voren heeft aangekondigd het blad in sociaal-democratische geest te zullen leiden. Na het wisselen van nog enige brieven kwam het tot een breuk. Wiessing besloot nu tot de oprichting van een eigen blad. Hij kreeg 36 van de 38 daartoe aangezochte medewerkers mee. Daar het aantal abonné’s van ‘De Groene’ in de jaren van zijn redacteurschap van 6250 tot 8500 was gestegen, had hij wel reden het aan te durven. De oude ‘Groene’ zette zijn bestaan voort onder leiding van enige respectabele professoren, plus Frederik van Eeden. ‘De Nieuwe Groene’ of ‘Mosgroene’ trok een aantal nieuwe krachten aan en, beginnend met 3000 abonné’s, voerde het in 1917 het aantal tot 12000 op. ‘Het nieuwe weekblad,’ schrijft Wiessing, ‘toonde zich, in meerdere mate dan De Koo’s Week-
blad De Amsterdammer dit was geweest, en meer dan Tak’s Kroniek, de smeltkroes van een grote verscheidenheid van toen modernste gedachten, wensen en bedoelingen.’ Er was een staf medewerkers van diverse pluimage: in de eerste plaats Frans Coenen, die zowel in aard als opvattingen totaal van Wiessing verschilde.
Ik weet niet hoe ik nu over de inhoud van het blad zou denken, ik weet alleen dat het onder de toenmalige verhoudingen een voorhoedeblad was. In 1917 werd de Russische revolutie door Wiessing terecht als een grote gebeurtenis begroet. Naar zijn zeggen was zijn verdediging van die revolutie de reden waarom hij de steun van velen verloor en in ’21 de uitgave van zijn blad moest staken.
Na de opheffing van het weekblad is Wiessing niet meer aan de slag kunnen komen. Tot de Tweede Wereldoorlog toe heeft hij een moeilijk en meestal onopgemerkt bestaan geleid. Hij kon de weg naar het openbare leven niet terugvinden.
In 1940 kwam hij, min of meer toevallig, in Londen terecht, waar hij weer gelegenheid kreeg zich te roeren, hoewel met weinig succesvolle acties. Na de oorlog werd hij aangezocht voor de redactie van ‘De Vrije Katheder’.
Hoe komt het dat deze ongetwijfeld talentvolle en energieke man maar zo korte tijd in het volle leven heeft gestaan? Hij hoort tot de velen die ten onder zijn gegaan in een verstard socialistisch ‘geloof’, een geloof, waarvan hij onophoudelijk getuigen moet, zoals hij dat ook in zijn ‘Bewegend Portret’, nooit te pas, maar steeds te onpas, doet zodra de meeslepende verteller die hij is even een adempauze moet nemen.
Zijn boek is boeiend en menselijk zolang hij eenvoudig vertelt, over zijn kinderjaren in Indië, zijn gymnasiumtijd in Den Bosch, over personen die hij ontmoet heeft zonder dat politieke meningsverschillen in het geding kwamen, zoals Louis Bouwmeester, Steenhof, Matthys Vermeulen en ook Henriëtte Roland Holst.
Een van de aardigste dingen die hij van zichzelf vertelt betreft een gesprek met zijn toenmalige muziekrecensent, Matthys Vermeulen. Deze kwam zijn kopy afgeven en zei: ‘Meneer, leest U dit eerst?’ van terzijde speurend naar de indruk die zijn manuscript op de redacteur zou maken. ‘Toen, ineens, bijna hijgend: “Als U het te èrg vindt, mijnheer, legt U het dan tóch niet op zij, want het is nog veel erger in werkelijkheid, dan ik het schrijf!”’ Waarop Wiessing ophield met lezen, de vellen papier juist wèl op zij schoof en zei: ‘Als het nog erger is, neem ik dit stuk niet op. Gaat u alsjeblieft naar huis en schrijf precies, maar dan ook precies, zonder vijven en zessen, zonder draaierijen, zonder verzachtingen, de volle waarheid over die toestand hier in de muziekwereld.’
Maar zodra het geloof erbij te pas komt wordt Wiessing’s blik op mensen vertroebeld, onverschillig of ze hem na hebben gestaan of niet.
Revolutionaire klassenstrijd en verwachting van een klassenloze maatschappij, in deze formulering ligt heel Wiessing’s catechismus besloten. Het is een geloof waarvoor de grondslag werd gelegd op het eind van de 19e eeuw, toen ook de burgerij een ophanden zijnde revolutie verwachtte. Wiessing heeft kans gezien dit geloof via de Hollandse S.D.P., de Russische revolutie en de Stalinistische periode, bijna ongewijzigd door de jaren mee te slepen tot op de huidige dag, met dien verstande dat hij de klassenloze maatschappij nu in Sowjet-Rusland verwezenlijkt acht. Zoals hij Wijnkoop en Gorter, Wijnkoop en Saks, Wijnkoop en Van Leuven over één kam scheert, zo heeft hij het waarschijnlijk Lenin en Stalin, Trotzky en Stalin, Stalin en Chroesjstjow gedaan zolang tot één van hen door zijn overwinnaar tot vijand werd verklaard.
Tegenover al deze helden van de revolutie staan de democratische socialisten als renegaten, strebers, verraders. De schrijver van een dissertatie, die critisch tegenover het Marxisme staat, kan dat in Wiessing’s ogen alleen maar zijn omdat hij anders, in het Nederland van thans, geen kans zou hebben op een professoraat. Het zou te eentonig zijn namen te noemen. Ze zijn bij tientallen in het boek te vinden. Wiessing is niet bij machte een politiek tegenstander groot te zien. Wie niet revolutionair is, is geen socialist en wie geen socialist is heeft zich verkocht aan het kapitalisme. Tegenover al die serviele en omkoopbare mensen, waaruit de elite van het democratisch Nederland bestaat, steekt hij zelf als de moedige en onbaatzuchtige strijder voor recht en – let wèl – vrijheid vlekkeloos af.
De onwaarachtige zwart-wittekening geeft aan Wiessing’s boek, vooral op het eind, waar hij zijn Londense periode beschrijft, iets bizonden onplezierigs. Ieder die zich ook maar door een weifelend oogknippen van Wiessing’s acties heeft gedistancieerd, is daarmee eens en vooral tot lafaard gestempeld. Het komt niet in hem op dat die aarzeling zou kunnen voortvloeien uit twijfel aan de uitvoerbaarheid van zijn plannen of enig ander respectabel motief.
In de negentiger jaren van de vorige eeuw kwamen verscheidene intellectuelen tot het socialisme: Van der Goes en Cornélie Huygens, Gorter en Henriëtte Roland Holst, Delftse studenten als Albarda, Van der Waerden, Cramer, Bakker Schut e.a., Amsterdamse studenten als Adama van Scheltema, Bonger, H. Bolkestein, N.W. Posthumus en J.J. van Loghem. Tot het dispuut ‘Clio’, waar deze Amsterdamse studenten deel van uitmaakten, behoorde ook Wiessing. Onder deze mensen vindt men verschillende richtingen. Voor de meesten is het marxisme nog de bezielende leer, maar sommigen (vooral de Delftenaren) streven naar een constructieve omvorming van de maatschappij, terwijl anderen, zoals Henriëtte Roland Holst en Gorter alles op de kaart van de revolutie zetten, en enkelen, zoals Bolkestein, het zwaartepunt leggen op het historisch materialisme als wetenschappelijke methode. Tussen hen allen is Wiessing een eenling. Hij onderscheidt zich van hen door zijn gebrek aan wetenschappelijke en politieke fundering. Nergens zal men bij hem analyses aantreffen van de krachten die in een gegeven samenleving werken. Hij strijdt niet voor hervormingen, maar tegen onrecht, dat zich aan hem altijd voordoet in de vorm van hebzucht en lafheid, de twee grote ondeugden waartegenover hij zichzelf in de heldenrol voelt. Hij is een geboren journalist, maar hij mist de brede kijk, de mensenkennis, de grootheid om een journalist van formaat te zijn.