Wijnand van der Burcht
Kako, 2
voor M, L en L
Enige tijd geleden ontmoette ik Sibylle Scagliarini de vroegere vrouw van mijn in ’49 overleden vriend Kakokof. Zij was hertrouwd met een levendige maar sympathieke Italiaan, een kleine man met grijzend haar. Hij leidde vol geroutineerde activiteit zijn kleine bromfietsenzaak annex werkplaats in een nieuwe buurt van Genua. Ik mocht het adres gerust vermelden schreef hij mij, ‘zelfs liever wel dan niet, vanwege de reclame’, – vooruit dus maar: Mario Scagliarini, de beste bromfietsen en scooters, beslist eerste klas service, Via Umberto Molle 294-296, hoewel dat natuurlijk hier niets terzake doet en het zeer onwaarschijnlijk is dat ooit een Genuese prospective buyer dit leest.
Sibylle was nog jong en aantrekkelijk. Ze hadden twee kinderen – allebei van haar tweede man -, het meisje, de oudste, een blond Gretchen, het jongetje volop Italiaan.
Ik kende haar, door Kakokof, al een jaar of vijf voor hij aan typhus stierf. We waren heel goed met elkaar en omdat zij zo gewoon-prettig was en altijd zoveel belangstelling had voor alles, waren we eigenlijk erg vertrouwd met elkaar. Ze spraken – hij ook – nog dikwijls over K. Het was misschien gek, maar eigenlijk was Kako telkens weer het onderwerp van ons gesprek. Zeker als er op een terrasje of thuis een glas Campari of whisky geschonken werd. De kinderen, als ze nog op waren, stelden geen belang in het gesprek en praatten en lachten met elkaar of lazen. Eens kwam de jongen terloops tussen het gesprek, vragend of Kako een sportwagen had. Ik kan niet zeggen wie altijd het eerst over hem begon, zij, hij of ik. Ik denk, afwisselend. Soms gingen er ook wel dagen voorbij dat we het over andere dingen hadden. Hij, Mario, had een soort sympathiserende nieuwsgi-
erigheid jegens de figuur van Kako, die hij persoonlijk niet gekend had. Zij sprak, en hij trouwens ook, zonder enige gefrustreerdheid over hem. Op de een of andere manier overdacht ze graag K’s speciale ‘jacht om te leven’ – om even iets te lenen – en ik weet zeker dat ze niet jaloers was – misschien wel geweest – op K’s vorige ‘liefdes’ of hoe moet ik ze noemen. K scheen haar in vertrouwen te hebben genomen wat betreft die avontuurtjes van hem, misschien om tegenover haar op te scheppen toen hij zag dat het haar amuseerde en ook een beetje shockeerde, misschien om haar zijn nagenoeg platonische gefixeerd-puberale ervaringen uit een soort van schuldgevoel op te biechten. Daarbij ben ik, trouwens geen van ons drieën, er zeker van dat K’s relazen op werkelijkheid berustten. Hij, Mario, verre van op K’s overgeleverde verhalen te smalen, vond ze integendeel altijd zo ‘puur’ – zoals hij mij met een betekenisvolle blik met getuite lippen toe-gebaarde. Wat daarvan zij, het feit was dat Kakokof nog in ons midden leefde, met zijn haggard gestalte en zijn steeds in beelden en plannen verloren blik, jagend maar niet rusteloos of onrustig, alleen maar omdat dat voor hem levend zijn was.
Wat zij vertelde kende ik niet al van K. Misschien keurde hij mij alleen intrige van wat zwaarder kaliber waardig, misschien had hij deze ervaringen pas na zijn Italiaanse immigratie gedagdroomd. Ik wist wel dat K een tijd lang in Denemarken een motorfiets bezat, een oude Husqvama, 14 jaar oud toen hij hem kocht. Hij had er 250 kr. voor betaald en had er, eeuwige puber die hij was, veel plezier mee. Ook had hij in die tijd een hond, een precieus dier dat eigenlijk het overigens zeer goede hondevoer dat hij van K kreeg hartgrondig versmaadde maar van K dit toch kreeg – zij het vermengd met een verzoenende saus of stukken ‘echt’ vlees – omdat hij vond dat hij als vrijgezel hem niet steeds mensen- eten kon klaarmaken. Soms, als zijn hond ziek was deed hij dat wel, en hij bestelde zelfs, toen het dier eens reconvalescent was, in een eetgelegenheid in Varde gefileerde forel voor hem.
Het was zomer en K was, volgens Sibylle, met de motorfiets in Varde vanuit het nabije Esbjerg waar hij woonde. Hij had er een zak hondevoer voor zijn hond gekocht. Hij had
op de motor echter geen bagagerek zodat hij de zak moeilijk kon vervoeren. De motor stond op de markt van Varde. Hij had de zak wel voor zich op de tank kunnen zetten, maar, klungelend met de zak vroeg hij een meisje dat naar zijn gestuntel stond te kijken, of ze niet even, achterop zittend, de zak hondevoer wilde vasthouden tot hij thuis was. ‘Waar’ vroeg het meisje, ‘in Esbjerg’ zei K. Het gekke geschiedde, ze wilde het wel doen, ‘ik breng je direct weer hier terug’ zei K. Zo gingen ze dan op de oude motor, een gelukkig stel maar (of want) in een situatie die niet zonder enige spanning was, naar K’s huis in Esbjerg. Elna was een sportieve, zowel in jonge lichamelijke ontwikkeling als in avontuurlijke behulpzaamheid.
K was in die tijd aan ‘t verhuizen. Zijn huis was een rommelige boel geworden, vol interessante voorwerpen voor belangstellende boerenmeisjes. K nam haar mee naar de zolder, waar hij met een gebaar – ik moet het helaas zeggen – van ‘dit alles kan ik U geven’ aan het kind de rijen boeken liet zien die er onder de pannen langs de wanden stonden, overigens niet aandringend dat ze inderdaad iets zou uitzoeken want de korte tijd dat hij met Elna op de zolder kon zijn besteedde hij intensief aan het in zich opnemen van het volledig acceptabele wezen: Elna. K zonk op een laag stoeltje zonder leuning neer dat er stond en trok Elna behoedzaam en zakelijk – er was maar een stoeltje – op zijn schoot. Hij gaf Elna een zoen op haar mond. Elna had blijkbaar geen bezwaar maar zoende niet terug. ‘En jij dan, en jij dan?’ zei Kako. Toen ontsloot Elna haar grootse lippen en gaf aan K met een achteloos mondgebaar een enorme zoen. K was daardoor zo verbluft en beglückt dat hij haast, de ogen sluitend of verdraaiend, van zijn kruk viel met Elna erbij. Men kent wellicht de scène van Charley Chaplin in Goldrush wanneer hij nadat of voordat hij de beroemde dans met de aan vork en mes geprikte broodjes doet, over de tafel heen een o zo onverwachte en o zo enorme zoen van zijn bewonderde schone kreeg dat hij op de grond in zwijm valt. Zo erg was het nu wel niet gesteld met Kako, maar K’s momentele aan versuffing grenzende beduusdheid ontlokte toch aan Elna een onverhoeds guitig spottend glimlachje.
Kako, spoedig hersteld, verjoeg Elna natuurlijk niet van
zijn schoot, maar Elna sprong op, roepend: ‘daar is de helicoptère al’ (een vaste lijn over Varde) ‘nu moet ik onmiddellijk naar huis’. Waarop Kako, in nog één prettig maar reeds wat droevig ritje, haar zo hard als het motorbeestje wilde lopen naar Varde vervoerde, haar, met haar aardige boeren habitus, op haar ‘laat me hier maar afstappen’, daar afzettend. ‘Kom je nog eens?’ ‘Ja’ Maar Elna, dochter van de jurist Steenstrup in Varde, dus eigenlijk helemaal geen boerenmeisje, kwam uit haar eigen natuurlijk niet meer.
Bij het volgende verhaal dat Sibylle mij vertelde zal ik toch liever, hoewel ik dit dus ook niet van K zelf heb, K zogenaamd zelf het woord laten doen omdat er anders, uit de derde hand, te weinig overschiet. Ik kan mij zonder moeite voorstellen hoe K dit zou verteld hebben. Toen Sibylle vertelde was het alsof ik K ergens op de achtergrond zelf bezig hoorde op zijn half mompelende, soms vlug uitschietende manier.
Ik was met het treintje van Holbäk naar Mörkemose gegaan. Het was vol in de trein, ik moest staan, het was woensdag na twaalven, een spitsuur. Er waren schoolkinderen in de trein die die dag vroeg naar huis gingen. Uit het stationnetje komend zag ik een mooie jonge meisjesgestalte met lange erg mooigevormde benen naar de fietsenstalling gaan. Ik volgde haar. Zij kwam er met haar fiets uit. Wij wandelden samen Mörkemose in. Zij wilde wel praten in plaats van weg te fietsen. Al direct zag ik een 25-öre-stukje op de grond liggen. Ik wees het haar en zei: neem het maar, het is voor jou. Het meisje raapte het opgewekt op. Wij moesten een houten bruggetje passeren waartoe we een tiental treden moesten beklimmen en weer afdalen. Voor de fietsen was er een houten goot onder aan de balustrade. Bij het afdalen streelde ik quasi toevallig langs haar blote volmaakte been aan mijn zijde, bijna over de volle lengte. Het meisje was zeer knap. Zij droeg een bril, maar dat misstond haar niet. Ik vroeg haar of ik de kleine koffer die ik droeg op het zadel van haar fiets mocht leggen. Dat vond zij goed. Zo wandelden wij midden door de straat, de fiets tussen ons in, het meisje haar rechterhand licht in mijn linker bij het handvat van het koffertje, naar elkaar lachend alsof wij een pas verloofd paartje waren. Wij besloegen zowat het hele straatje in
de breedte. Ik vroeg haar of we de wandeling naar haar huis niet wat konden rekken door een omweg te maken, bijvoorbeeld langs dat paadje daar. ‘Nee, niet langs dat paadje’ zei zij verschrikt (ik geloof dat er militaire bunkers met posten stonden, of misschien werkte haar broer of woonde haar oom daar) ‘maar hier dan’. Zo liepen wij dan in een gezegende stemming door een open parkje. Haar huis dat zij mij uitduidde was al dicht bij, alles was dicht bij, het plaatsje was klein. ‘Laten we hier even gaan zitten’ zei ik bij een halfovaalvormige omheining die bedoeld was als gedeeltelijke afscherming van een zitbank, maar de bank was weg, alleen de stenen kolommen waar de houten zitting op gerust had waren er nog. Zij keek wel even bedenkelijk met haar prettige gezicht, maar deed het toch. De fiets en het koffertje werden geparkeerd en wij namen ieder op een stenen post plaats, dicht bij elkaar. Tussen ons en een grote verkeersweg was een vrij brede sloot, maar geen struikgewas. Het was een nogal eigenaardige situatie, aan de open kant waren wij door de sloot en de aard van het rijdend verkeer min of meer materieel onbereikbaar en van achteren werden wij visueel beschut door de hoge prieelachtige houten wand. Ik streelde licht haar linker been – iets waar ik mij later voortaan van onthouden heb. ‘Een knie ruikt heel anders dan de andere plaatsen van een been’ zei ik, ‘ruik maar’ Dat was haar blijkbaar nooit opgevallen. ‘Ja’, moet zij beamen. ‘Maak het maar nat met spuug, dan ruik je het nog beter’. ‘Ja’. ‘Je benen zijn koel en warm tegelijk’. Dat was ook nieuw voor haar. ‘Ja, het is wel zo’ beaamde zij. Haar benen waren volmaakt in hun volmaakt-gewone ontwikkeling. Alles was precies zoals een been van die leeftijd (14?) in optima forma is. Jong, liefelijk, met het lichtste waas van vochtigheid over de huid, sterk, zeer flink uitgegroeid, geurig, koel, warm. Aesthetisch geen been met super-individuele bijzonderheden, maar gewoon een schoolvoorbeeld van een volmaakt aantrekkelijk been.
Zo was waarschijnlijk het hele meisje. Ragna heette zij, eigenlijk een noorse naam. Ik vroeg haar om een zoen, die zij gaf. Die aardigste manier van zoenen had zij, ik kende er nog een in wier familie die manier blijkbaar beoefend werd: bij het zoenen of duidelijker gezegd bij het eind van de zoen
gaat de mond ver open. Er zijn er die thuis niet anders dan een soort smokzoen geleerd hebben, die zich ongeveer uitsluitend in hun eigen keel afspeelt. Dat zijn geen richtige zoenen. De lippen moeten opengaan. Nu, bij Ragna gingen ze volgens ouderlijke lessen heel ver open. Dat heeft een heel vrolijk aspect. We begonnen dan ook te lachen. De tweede keer zoende zij niet zo open. Dat kwam omdat ik, onvoorbereid op dat niet-algemene aardige systeem, het niet helemaal op dezelfde manier beantwoord had. Het werd hoog tijd om weg te komen, zij moest nu naar huis. Ik vroeg haar beleefd nog om een ding: een mondje spuug, maar dan heel veel, ‘niet doorslikken, een hele mond vol’. Zij – gehaast al in de richting van haar huis kijkend – was daartoe nog wel even bereid, de schat, ik weet geen ander woord. Spuug sparend, dichtbij, keek zij mij onverwacht mijn ogen zoekend heel flitsend olijk aan alsof zij zeggen wilde: ‘ouwe snoeper, je kijkt zo nuchter alsof je om een postzegel vraagt, maar ik heb je door’. Ik kreeg het van haar. Het smaakte natuurlijk naar niets. Maar zoals een roodborstje in een kooitje dat van zijn baas een meelworm toegestoken krijgt en nuttigt niet nalaat één keer verheugd tuliet of tietu of iets van dien aard uit te brengen, zo roemde ik van harte ‘wat smaakt dat lekker’. Toen kreeg ik op mijn verzoek ook nog een zoen, ik vroeg bedeesd om zo’n zelfde als die eerste en het werd er ook zo een. Maar toen werd de audiëntie haastig opgebroken, het was eigenlijk reeds te lang gemaakt. We wandelden vrolijk door het parkje naar haar huis waar zij via het tuintje waarin het fietsenhok binnen ging. Ragna Syv heette zij. Zij was toen voor me – en is het eigenlijk door die herinnering na al die jaren nog steeds een beetje – een bron van geluk.
Later zocht ik haar gedurende het vrije halfuur bij haar school. Zij had mij verteld waar die was. Ik zat op een bank bij het terrein waar de meisjes speelden. Ineens zag ik haar. Zij kreeg een kleur en ging staan zo met een vriendin tussen ons in dat ik haar niet kon zien. Een andere dag zag ik haar op de fiets uit de schoolbuurt komen, de tocht naar huis welgemoed als iets vanzelfsprekends aanvaardend. Zij zag dat ik haar zag, op haar wachtte. Zij riep luid en gepresseerd: meneer!! ik heb geen tijd!! Ik liet haar gaan, natuurlijk. Weinig dagen daarna zag ik haar, meen ik, ik bedoel het is moge
lijk dat zij het was, met haar lange benen in een soort skibroek ongemakkelijk achterop een ouderwetse brommer zit-ten, richting Mörkemose. Met dochters wordt daar wat minder prinsesselijk omgesprongen dan in Nederland. Die voorop zat kan haar vader zijn geweest. Weer later, verschillende weken later misschien, wachtte ik haar halverwege haar weg naar huis op met mijn motor. Daar was zij niet op verdacht want zij wist niet dat ik zo’n ding had. Mijn plotselinge aanwezigheid – zij was weer op de fiets, ik reed haar achterop – bracht haar in verwarring. ‘Meneer!!! ik kan niet!!!’ riep zij hard en langgerekt. Ik begreep het wel: zij kón niet omdat zij thuis alles verteld had en haar vader van haar de belofte had gekregen niet meer met mij te spreken. Zo moet de situatie wel geweest zijn. Diezelfde dag schreef ik haar mijn eerste en laatste brief waarin ik haar tussen de regels door prees om haar trouw aan haar aan haar vader gegeven woord en haar beloofde niet meer te proberen met haar in contact te komen nu ik wist dat zij er in feite niet van gediend was, en dat ik wel altijd nog aan haar zou denken met veel bewondering en genegenheid als ik ooit door Mörkemose kwam. Ik motorde, op mijn tocht naar Esbjerg, door Mörkemose en stopte de brief op haar adres in hun brievenbus. Er was niemand thuis, wat de zaak vereenvoudigde, hoewel als dat niet het geval was geweest had dit verhaal wat langer (veel?) kunnen worden.
Ach wat ‘n aardig meisje. Normaal tot in het ideale. Te goed voor mij… zeker.
Enfin, heeft het zin Kakokofs wild goose chase nog langer te relay eren? De vele pijlen waarmee Eros hem als makkelijke prooi – potshots noemen de engelsen dit geloof ik – lardeerde betroffen allemaal hele jonge meisjes op een geval na waarin hij tot zijn eigen verbazing heel erg gecharmeerd raakte van een jonge jongen. En door die jongen was het dat hij tenslotte ook nog getrouwd raakte. Met een meisje dat, naar het mij voorkwam, zijn successievelijke verliefdheden versneld wist te sublimeren – het waren nauwelijks nog verliefdheden, meer een soort van huldebetoon hoewel het sóms op verliefdheid ging lijken. Zij was nooit echt jaloers, denk ik, omdat ze nu eenmaal heel duidelijk besefte dat ze met een
rare druif getrouwd was. Hoe ze dat met elkaar versierden weet ik niet, maar het was een feit dat hij zowel als zij, Sibylle, altijd een ontspannen indruk op mij maakten als ik ze, met grote tussenpozen, weer eens ontmoette. Ontspannen maar zich bewegend in een sfeer van verwachting. Van haar weet ik verder niets. Of zij ook leefde in eigen mirages die enerzijds op een zeer concrete werkelijkheid steunden maar die het blijvende hadden van spinrag aan een herfstblad, weet ik niet. Misschien had zij, door haar ontvankelijkheid en eventueel door een gezond-vrouwelijke lichtlesbische inslag, genoeg aan zíjn confessies.
In het kort liep het als volgt. Kako had dus bij uitzondering een jonge jongen aangesproken op een brug in Varde. De jongen was een zeer jeugdig liftend toerist uit Hannover. Hij was op die manier al door heel wat landen van Europa gereisd. K deed, toen hij hoorde dat de jongen nog geen slaap- adres had, werkelijk – zij het voor de goede vorm – moeite telefonisch een jeugdherberg op te sporen. Dat lukte niet. De jongen sliep toen op twee fauteuils met een paar koffers ertussen en voorzien van dekens in K’s zitkamer. De volgende dag zorgde Kako voor de veiligheid voor een kamer in een niet-duur pension. De jongen – die in zijn reislust en ook anderszins, hij was bv. een zeer gemakkelijk jokker, iets van vlietend water had – was Kako goed gezind en Kako hem. Ze wisselden soms onschuldige maar Kako zeer welkome kussen. De eerste avond al liet de jongen zwijgend en dromerig ermee futselend aan Kako een primitief vreselijk goedkoop mes zien dat uit de schede geschoven kon worden, min of meer een stiletto dus, maar veel te bot en te onhandig om in Kako’s borst te worden gestoken waar het in potentie voor bedoeld was als Kako agressief zou zijn. Maar Kako was alles maar niet agressief en zo gebeurde het dat Kako enige malen bij de jongen en zijn familie logeerde. Een keer met Kerstmis. De aldaar gebruikelijke traditioneel-burgerlijke kerstviering vergde op sommige momenten veel van hem, met name het ogenblik dat ‘de boom’ het eerst aanschouwd werd in langdurige enthousiaste stilte waarbij Kako bij gebrek aan gerede ontroering graag door de grond was gezonken. Enfin de men-sen waren hartelijk, ik maak het kort, er was een oma van wie iedereen hield, die geregeld de kinderen (de jongen of de
twee kleine meisjes) met een ‘hol mir noch eine flasche’ met wat munten naar een vrij ver verwijderde bierkneipe stuurde. Ook de vader, een tengere man, beschouwelijk dichterlijk avontuurlijk sluw burgerlijk bazig sentimenteel intelligent en gemoedelijk – alles tegelijk -, was een bier-addict. De moeder was een hardwerkende vrouw met een lief, (al te?) zorgzaam karakter, de jongen de opgroeiende tiener wiens aangenaam en slordig uitgesproken woorden steeds beluisterd werden hoewel zij zelden op ware feiten berustten. Sibylle was een jaar jonger, of ouder?, dan de jongen, in ieder geval heel jong en zij had voor de kerstmis haar jongen over uit Zwitserland. Het was een struise grote bursche, een hotelierszoon, gemakkelijk levend in een dikke wollen witte trui, met zwart en geel zal ik maar zeggen, ik herinner me K’s beschrijving niet meer zo precies. Hij dronk zonder ook maar enigszins dronken te worden evenveel bier als hem voorgezet werd, en dat was tamelijk veel. Als hij toevallig niets kreeg was het hem ook goed.
Nu was Kakokof als men de moeite van dit verhaal met enige aandacht te lezen genomen heeft daar om de jongen. Hij ging met hem wandelen en hij hing aan zijn ongeloofwaardige maar aangename lippen – figuurlijk want kans voor veel anders was er niet. Ik vergat te vertellen dat de jongen een uiterst mooigevormde borst had zoals Kako al vermoedde maar eens ‘s morgens bij de waskraan in het keukentje ontdekte. Enfin, op die kerstavond, bij bier en branntwein gingen de wollige Zwitser de ogen ook zo’n beetje open voor de charmes van de broer van zijn meisje. En die mocht hem ook heel goed lijden, ze dansten tenminste veel met elkaar en erg goed, zij het erg parijs-apache achtig of is dat duits of internationaal: met de gevouwen handen om elkaars achterste, de broer van Sibylle naïef of althans uiterlijk probleemloos zijn gezicht begravend in de dikke trui van de een kop grotere zwitserse wellicht goede partij voor zijn zusje.
Dit dansen ontlokte aan Sibylle op een gegeven ogenblik een uitgesproken huilbui in het hysterische genre met echte acute smart en echte dikke tranen. En dat was het begin van Kako’s geringere belangstelling in de broer en grotere in Sibylle. Want de zoveel oudere Kako ging zo vanzelf als haar trooster fungeren, de liefde tussen de zwitser en haar had
waarschijnlijk nog nauwelijks iets te betekenen gehad. Haar broer maakte zich over Kako’s trouweloosheid niet de minste hoofdpijn. K bleef voor hem, met zijn ballpoints autospeldjes zakmessen sinaasappels en zijn oprechte bewondering voor hem en zijn scepticisme voor zijn leugenachtigheid, toch dezelfde, misschien dat Sibylle toen al niet de uiterste eisen van eenkennigheid stelde aan K. De Zwitser komt er in dit waargebeurde sprookje even wat pover af, maar het was – als ik Kako mag geloven – een jongeman met de hem aangeboren levenskunst om lichte tegenslagen evenzeer als meevallers, als gelukkige innig-tevreden stemmende zaken op te vatten.