Wilfred Smit, of Sinterklaas bestaat niet
Tot voor ik in Tirade 288 Wies Roosenschoon las (‘Wilfred Smit: een diepzinnig dichter’), was ik ervan overtuigd dat ik altijd een propagandist van deze prachtige poëzie geweest was. Ik zal niet zeggen ‘grote poëzie’ omdat zulks veeleer naar een genre verwijst, vind ik, dan naar intrinsieke kwaliteiten. (Holst is groot, bij voorbeeld, maar lang niet altijd goed.) Desondanks schreef ik, waar is de tijd, in Tirade 282/283, toen ik nog niet goed in de gaten had dat dit blad, onder H.F. Cohen, een havikenkrantje geworden was (mijn bijdrage was vanwege de redactiewisseling bijna een jaar blijven liggen): ‘hij (Smit) is juist een groot dichter omdat hij erin slaagt zoveel agressie en dood en seks in zoveel precieusheid onder te brengen, waar andere, slechtere dichters daar een veel bredere armzwaai, veel meer pathetiek voor nodig hebben.’
Ik geef toe dat ik elders zeg dat Smit niet kan kiezen tussen verschillende poëtische mogelijkheden, niet uit onmacht, maar omdat die keuze verarmend is. Onder verstaan: Smit is rijker. De vergelijking die ik maak met Pierre Kemp valt in Smits voordeel uit: ‘Smit is minder crème fraiche-achtig, geraffineerder, wufter.’ Zijn dat allemaal ‘bagatelliseringen’ van Smits poëzie? Smit heeft ‘een groot talent om het allemaal pijnlijk klein te houden,’ schrijf ik inderdaad, maar niet zonder vooraf gezegd te hebben dat hij ‘fijn is, om de
manier waarop een fijne naald meer pijn doet dan een botte.’ Verder heb ik het over een ‘magnifiek’ beeld, over ‘superieur raffinement’, en als ik ergens beweer dat Smit mislukt, geldt dat zijn poging om zich helemaal achter zijn onderwerp weg te stoppen: zijn poëzie wordt, net door die mislukking, groter.
Het doet me dan ook pijn (maar zoals een botte naald pijn doet) te vernemen dat Roosenschoon van dit alles hoofdzakelijk de zin onthouden heeft ‘eigenlijk mislukt Smit, als je goed kijkt, bijna overal.’ Ik ga op zoek naar Smit, en als hij niet in mijn theorietje blijkt te passen, ‘honoreer (ik) de onvindbare uiteindelijk dan maar met een nekslag.’ ‘Noch Vestdijk, noch Verheul schijnen (mij) ervan te hebben kunnen overtuigen dat het hier om werkelijk belangrijke gedichten gaat.’
Ik wil niet ingaan op Roosenschoons verdere Smit-interpretatie.
Ik lees dat de koningin uit ‘Slotpark’ eigenlijk ‘de ontvankelijkheid voor vormgeving, de plastische zijde van de ziel’ symboliseert, terwijl ‘de peon/wiens handen wonderzacht/met paarden konden zijn’ ‘staat voor de intuïtie, noodzakelijke voorwaarde voor ieder wezenlijk inzicht’. Het paard verzinnebeeldt dan weer ‘wilskracht en ongehinderde, zuivere actie.’
Ik had ze daar gewoon samen zien staan in een definitief intrigerende, stilgelegde sprookjessfeer waarin ik uren verwijlen kan. Nu blijkt echter dat ze daar gauw een dialectische discussie hielden.
Zulke verklaringen hebben een beetje hetzelfde effect als de onthulling dat Sinterklaas niet bestaat. Ik vind het jammer. Maar dat wil uiteraard nog niet zeggen dat Wies Roosenschoon ongelijk heeft.
Om echter eveneens een beetje kwaadaardig te besluiten: het feit dat ze zo moedwillig over mijn zo duidelijk uitgesproken Smit-waardering heen leest, mij anderzijds van dingen verdenkend die ik nooit heb willen beweren, doet me vrezen dat zulks ook met Smit haar methode is geweest.
Herman de Coninck.