Willem Claassen
Camping
Het gasstelletje werkt niet goed. Steeds waait het vlammetje uit. Maar zoveel wind staat er niet.
Ik zit op mijn hurken. Ik moet geconcentreerd naar het gasstelletje kijken anders zie ik het vlammetje niet. Het is moeilijk, zo in het zonlicht. Ze heeft me uitgelegd hoe ik het kan zien. Het pannetje water waarin ik twee eitjes wil koken staat klaar in het gras. Telkens weer ruik ik een vleugje gaslucht.
‘Laat me nu maar even,’ zeg ik als ze naast me komt zitten.
‘Smeer je anders eerst even in,’ zegt ze.
Ze doelt op mijn armen en benen. Ze heeft gelijk. Ik verbrand snel en ik zit al weer een tijdje in de zon. Maar het gas kan elk moment ontvlammen. Het moet lukken. Ik voel dat ze naar me kijkt. Steeds draai ik het gas open, klik een paar keer met de aansteker en concentreer me op de plek waar het vlammetje zichtbaar moet zijn. Even zie ik de vlam, dan is ‘ie weg. Ik draai het gas weer uit en meteen weer aan, houd de aansteker erbij, etcetera. Ik word er steeds handiger in.
Ze buigt zich naar voren, steunt met een hand op de grond. Ze strekt een arm naar me uit.
‘Nee,’ zeg ik zacht.
Uiteindelijk blijft het vlammetje aan.
Dit is de derde dag op de camping. Ze wilde het graag: Midden-Frankrijk, acht dagen. Ik heb al jaren niet gekampeerd. In mijn jeugd ooit. Dat weet ze.
Bij het opzetten van de tent gaf ze aan wat ik moest doen. Hoe ik het zeil vast moest houden, welke stokken ik aan moest geven. Op haar aanwijzen plaatsten we de tent achterstevoren, met de achterkant naar het gangpad. Daarmee vallen we uit de toon in onze rij tenten.
‘Voor de privacy,’ legde ze uit toen ik vroeg waarom.
Ik ben daar niet op ingegaan. Het tafeltje en de twee stoelen staan achter de tent. Daar koken, eten en lezen we.
‘Lekker rustig,’ zegt ze.
Ik heb iemand horen zeggen: ‘Moet je hier kijken.’ Op zo’n toontje. Zij heeft het waarschijnlijk niet gehoord.
Om badminton te spelen, komen we achter onze tent vandaan. We spelen het spel op het gangpad. Jochies met verbrande wangen lopen in een boog om ons heen. Ze hebben alleen een speedo aan. Ze houden takken in hun handen en struinen daarmee rond. Soms trekken ze ineens, zonder aankondiging, een sprintje. Ik moet daar aan wennen, zoals ik ook aan het badmintonnen moet wennen.
‘Draai je polsen een beetje en sla in het midden van het racket.’
Ze klinkt ernstig. Ik knik. Ik wil het leren. Ik wil het spel goed kunnen spelen zodat we er allebei plezier in hebben. Het doel is om zoveel mogelijk naar elkaar over te slaan zonder dat de shuttle op de grond valt. Het is lastig, ook door die kinderen erbij. We komen tot elf.
‘s Nachts zijn de muggen er weer. Ik ga liggen en sprenkel citronella op mijn buik en benen.
Het is benauwd in de tent. Vorige nacht ben ik bovenop haar gekropen, maar ze duwde me weg. Ze vond het te warm en daar had ze eigenlijk wel gelijk in. We lagen stil naast elkaar. In de verte hoorden we gilletjes, in een vast ritme.
De buurman snurkt. Zijn hele lichaam is aan het ploeteren. Ik hoor hem tot in de kleinste details. Ik ben bang dat ik ook ga snurken als ik in slaap val.
Ze heeft aan een zaklamp gedacht, maar heeft liever niet dat ik daar midden in de nacht mee ga schijnen. Daar wordt ze wakker van. Anders had ik verder in mijn boek kunnen lezen. Het is geen geweldig boek. Ik had het op het laatste moment gekozen omdat ik nog iets te lezen moest hebben.
‘Ik ga veel lezen hoor,’ had ze gezegd. ‘Hou daar rekening mee.’
Ik denk wel dat ik makkelijker in slaap zou vallen met dat boek.
Ik word wakker door een ventje dat naast onze tent begint te krijsen. Ik heb hem niet horen vallen. Eigenlijk kan ik aan het gejank niet horen of het een jongen of een meisje is, maar een moederstem probeert hem te troosten met ‘oh my boy, my little boy’.
We zijn gisteren vergeten brood te bestellen op de camping. Nu moeten we naar een bakkerij in het dorp. Ze loopt voor me uit richting de parkeerplaats. In haar hand bungelt de sleutelbos. Ik voel me moe, honger heb ik niet. Haar slippers flipflappen op het zandpad. Dat geluid is vermoeiend.
De hele dag hoor ik slippers. De route naar de douches loopt langs onze tent.
Na het ontbijt gaan we naar het zwembad. We leggen onze handdoeken op de ligstoelen en nemen plaats. Ik vraag of ik haar in zal smeren. Dat vindt ze goed. Daarna ben ik aan de beurt.
Ze duikt het water in, vraagt of ik er ook in kom. Ik zeg ‘nee’, vind het nog niet warm genoeg, ben het boek aan het lezen. Steeds vraag ik me af of er nog wat met de hoofdpersonages gaat gebeuren.
Ze klimt uit het bad en loopt zonder iets te zeggen weg. Ze is naar de tent, vermoed ik. Na een kwartier ga ik een kijkje nemen. Ze zit op de stoel achter de tent en bladert door een tijdschrift. Als ze me ziet, legt ze het tijdschrift op het gras.
‘Waarom heb je niets gezegd?’ vraag ik.
‘Ik wil met je praten. Ik heb het idee dat het niet fijn gaat.’
Ze praat hard.
‘Niet de hele camping hoeft het te horen,’ zeg ik met gedempte stem.
‘Er is nu niemand hoor. Iedereen is uitgevlogen of ligt in het zwembad.’
Ze kijkt tegen de zon in. Met haar hand schermt ze haar ogen af.
‘Ik hou er gewoon niet van als je zo hard tegen me praat. Er kan altijd iemand meeluisteren.’
Ze zucht. Wacht tot ik weer iets zeg.
‘Ik heb hier geen zin in, ik wil niet praten,’ zeg ik.
‘Het lijkt wel alsof je kamperen helemaal niet leuk vindt.’
‘Hoe kom je daar nou bij? Ik doe mijn best.’
‘Zullen we dan maar gewoon gaan?’
‘En dan?’
‘En dan niks. Dan zien we wel.’
Ze slaat een vlieg weg. Ik denk aan hoe dit thuis te vertellen, hoe deze geplande dagen te vullen, hoe alleen al de terugreis.
‘Nee,’ zeg ik. ‘Waarom draaien we de tent eigenlijk niet?’
‘Heb je dan niet genoeg aan mij?’
Ik loop terug naar het zwembad, ga verder in het boek.
Het duurt een half uur voor ze weer bij het zwembad is. Zonder iets te zeggen komt ze naar me toe. Ze schuift haar ligstoel dichter tegen de mijne en legt haar hand vragend op mijn buik. Ik beantwoord dit door mijn hand op die van haar te leggen.
Er moeten kaartjes verstuurd worden, vindt ze. We kopen ze in het dorp en schrijven ze aan het zwembad. Het duurt lang om aan goede teksten te komen. Ze wil het bondig houden, maar niet té bondig. Over mijn suggesties is ze niet tevreden.
‘Te ver gezocht,’ zegt ze steeds.
Onderaan iedere kaart moet ik mijn naam achter de hare schrijven. Dat is voor het eerst. Ik doe het na enige aarzeling. Het staat er nu erg definitief, met zo’n & ertussen.
‘Moet jouw vader er geen?’ vraagt ze.
‘Nee, die zit daar niet op te wachten.’
We eten bij het restaurant op de camping. Er is een band die popklassiekers speelt. De zangeres is mooi, maar het klinkt allemaal steeds hetzelfde en vooral: niet zo goed.
Later die avond spelen we een kaartspel achter de tent. Er zit weinig spanning in. Het duurt niet lang. Ik ben moe en zeg dat ik mijn gezicht wil wassen en mijn tanden poetsen. Dat vindt ze goed, ze gaat mee. Met een handdoek en een toilettas begeven we ons richting het douchegebouw. Het schapje boven de wastafel is nat. Dat heb je overal. Hierdoor poets ik mijn tanden met de toilettas geklemd tussen mijn benen. Ik zie mezelf boenen in de spiegel. Snel, onrustig, soms met de lege hand in mijn ogen wrijvend. Binnen een mum van tijd ben ik weer terug bij de tent.
Dan begint het ritsen. Het is net alsof het ‘s avonds harder klinkt dan overdag. Rrrrits, rrrits, rrrits. Ik woel op mijn luchtbed. Even is het stil. Dan komt zij de tent binnen. Rrrrits, rrrits, rrrits.
Ze ligt. Ze draait haar rug naar me toe. Ik draai mijn rug naar haar toe. Buiten gaan slippers voorbij.
We worden bijna tegelijkertijd wakker. Ze staat meteen op om naar de campingwinkel te gaan voor brood.
‘Tot zo,’ zegt ze.
‘Tot zo.’
Even doe ik mijn ogen dicht, maar als ik haar slippers niet meer hoor sta ik ook op. Ik kleed me snel aan en loop zonder verder na te denken om de tent heen. Ik haal de haringen uit de grond, zet de zwaarste spullen – koelbox, tassen, gasstelletje – buiten neer en begin aan de tent te sjorren. Het is een heel gedoe. Ik let niet op de mensen die met hun toilettas voorbij komen. Ze kijken, ik voel het, maar laat ze maar kijken. Het zweet loopt over mijn rug.
De tent is een kwart gedraaid als ze met een zak broodjes voor me staat.
‘Wat ben jij in hemelsnaam aan het doen?’
Ze vraagt het niet, ze roept het. Op het gangpad staan de mensen nu stil.
‘Help me maar even mee,’ fluister ik. ‘We moeten nog een klein stukje. Als jij nu die kant vastpakt.’
‘Waarom?’ roept ze.
Ze gooit de zak broodjes op de grond, draait zich om en zet een paar stappen richting het douchegebouw. Dan stopt ze en keert zich weer naar mij. Er staan tranen in haar ogen.
‘Pak maar even vast,’ zeg ik rustig.
Ze kijkt me aan, beweegt niet. Een, twee, drie seconden. Dan buigt ze zich over haar tas en graait naar haar handdoek en bikini.
Met grote passen loopt ze weg. Ze struikelt bijna over haar slippers.
Ik laat de tent los.